| |
Drie gidsen door, uit, verder dan het leven der aarde.
De kunst om rijk en gelukkig te worden. - De beste leidsman door het gansche leven. Te Utrecht bij Dannenfelser en Doorman 1851.
Geschenk aan den ouderdom, door A. Faure Beeckman, rustend predikant van Voorst. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1851.
De geheimen van gene zijde des grafs. Ontsluijeringen omtrent het leven na den dood. Uit het Hoogduitsch. Amsterdam, Gebrs. Diederichs. 1850.
Wij meenden onder het boven opgegeven gezigtspunt - anders eene invallende gedachte - de drie genoemde werkjes te kunnen zamenbrengen. Het eerste bevat praktische wenken, die kunnen leiden ter verbetering van den tijdelijken toestand, gelijk de aard van het onderwerp, en de kring van lezers, dien de Schrijver zich stilzwijgend heeft voorgesteld, medebragt. - Terstond reeds geeft hij te kennen, dat hij niet met Hollowaypillen of wonderkuren tot zijne lezers komt, maar dat hij genezing van de kwaal, die velen plaagt, wil te weeg brengen door natuurlijke middelen, en vooral door eene welgeordende beursdiëet. Een goed gebruik van den tijd, vlijt, spaarzaamheid, en wat verder onder de formules dier recepten wordt begrepen, wordt hier aangeprezen. - Het ligt eenigermate in den aard der zaak, dat onze leidsman zoo omtrent een gids is, als die den reiziger aan Rhijn of Moezel de dienst van wegwijzer betoonen. Hij brengt u in het algemeen op vaste, overbekende punten, er maar zelden meer van wetend, dan wat het eigen oog u laat ontwaren. Al zijn die punten nu ook de herhaalde beschouwing overwaardig; men zou zoo gaarne iets meer bij den man vinden. Met wat historische kennis, met wat schoonheidsgevoel, met wat meer poëzij zou hij zeker geen minder aangenaam Gesellschafter zijn. Edele, ongezochte godsdienstige verheffing zou zijn bijzijn meer bezielend en weldadig maken Doch daarvan bespeuren wij te luttel. Wij vernemen hier en daar eene puntige, heldere gedachte, eene opmerking, die door vorm en juistheid treft; maar daarentegen dwaalt de gids soms wat vreemd en wonderlijk om, zoodat men nog al eens op dezelfde paden en plekken wordt gebragt - en dit niet bij wijze van verrassing. Er zijn herhalingen, die ons doen wenschen, dat de orde, bij de inhoudsopgave in acht genomen, ook in het boekje ware opgevolgd. Het rijk worden heeft des Schrijvers aandacht veel meer bezig gehouden dan het gelukkig worden. Aan hoogere,
zedelijke, godsdienstige drangredenen is merkbaar
| |
| |
gebrek. Wij zouden deze meer hebben verwacht, zonder vaak stichtelijk genoemd temen en zaniken, van iemand, die op blz. 48 zegt: ‘De grondslag van alles goeds is de godsvrucht,’ en dit door een regel of acht laat volgen, die ons inderdaad bevredigen. Het is jammer van het boekje, dat anders in zijne weinige bladen veel - zelfs zeer veel goeds bevat, dat wij volgaarne aanprijzen als een geschikt geschenk aan menig ambachtsman en huismoeder. - ‘De geschiedenis van eenen voddenraper’ met hare toevalligheid, die daardoor vrij ongeschikt werd ter toepassing, is, ondanks een paar betere grepen - een vod, dat wij met het een en ander minder juiste en valsch vernuftige best konden missen.
Onze grids uit het leven komt tot u als een welgekleed, deftig man. - De heer Fuhri heeft voor de goede uitvoering gezorgd. Het formaat is behagelijk, de letter van de grootere soort, het papier helder. Het werkje is een woord van een wel reeds bejaard man aan ouden van dagen. Wij durven gehoor voor hem vragen, - zij ook dat woord in den aanvang niet zoo belangwekkend, niet zoo ten volle dat der welwikkende wijsheid, als wij dat gaarne, vooral ter wille van liet boek zelf, hadden gewenscht. Het alOgemeene sterflot wordt daarin als ‘heilzaam en vertroostend’ voorgesteld. Hoe na lag daar eene beschouwing van hetgeen dit leven zou zijn zonder dood, van hetgeen de mensch zou wezen wanneer hij geen sterveling was. - De heer F.B., wien wij dit met bescheidenheid in bedenking geven, zal ons zulks, hopen wij, toegeven. Hij raakte er somwijlen aan; - had hij dit fiksch ter hand genomen! Meer boeide ons reeds zijn vertoog ‘de geschiktheid des ouderdoms tot ernstige voorbereiding voor het sterven,’ hoewel wij daar met Christelijken ernst zouden hebben gewezen op het nadeel, dat eene eenzijdige beschouwing van den ouderdom, als daartoe geschikt, ligt ten gevolge kon hebben, - alsof de oude dag alleen daarvoor bestemd zou wezen (blz. 45). Der jeugd is hier wel wat weinig opgelegd, wat weinig goeds toegeschreven. Zij heeft hare verzoekingen, hare pligten, maar ook hare hulpmiddelen en krachten, gelijk ook de ouderdom. Gene behoort als deze voorbereiding tot het hooger leven te zijn. Zij kan dat mogelijk meer, althans met meer vrucht wezen. (Zie blz. 49 m. blz. 63). Daar heeft de Schrijver vlugtig gedacht en uitgedrukt wat wij willen. Maar veel levendigs en liefs niet alleen, ook roerends en hartverheffends is hier reeds te vinden. - Het pad wordt bereids aangenamer waarop de gids ons leidt. Hij nadert meer en meer de hoogte, waarop rijkdom van heerlijke gedachten is aan te treffen, waar ruime uitzigten worden geopend,
hartverheffende blikken het matte oog worden gegund, zoo als het vurig gloeijende, het helder stralende des jongelings en mans niet ten volle konden werpen. - Klaarheid, vaste gang, waardigheid onderscheiden meer en meer de voorstellingen en gedachten, wanneer de heer F.B., na eenige toepasselijke Bijbelsche spreuken te hebben aangevoerd, nu licht, leiding, troost en hoop zoekt voor den zichzelven beproevenden grijsaard in eene reeks van overdenkingen, welke hij met eene verrassende opvatting knoopt aan de zeven kruiswoorden. - Een fiksche greep! vooral omdat hij bij de uitwerking niet loslaat wat hij aanvatte. Levendig is hier de toestand van den grijsaard gevoeld, diep zijn zijne behoeften ontwaard, duidelijk zijne gewaarwordingen geteekend; dringend worden hem
| |
| |
de verpligtingen aan het hart gelegd, welke hij nog kan vervullen. Hij leert - het moge eene koene, zij het slechts geene heiligschennende gedachte wezen - op zijn standpunt, naar het voorbeeld van Jezus Christus sterven. Bij liet vierde kruiswoord, zouden wij in bedenking geven of de vertaling van לָמָח door: ‘tot waartoe, hoe zeer!’ verder kon strekken ter oplossing van de schijnbare zwarigheden. Gebeden voortvloeiende uit de overdenkingen wisselen deze af, gezangen besluiten deze, wel gesteld en met oordeel gekozen. Een gesprek over het aanstaand oordeel, en een ander over het oordeel dat reeds hier is gekomen, aan een ziek- en sterfbed, strekken ten besluite van het boek.
Wij zijn met dit werkje ingenomen. Er heerscht een mannelijk godsdienstige toon in. Niet die zoetsappige, beuzelende, suizelende, waardoor zooveel stichtelijks mat en flaauw wordt tot walgens toe. De Schrijver heeft zich aan de hoofdzaken des Evangelies gehouden, zich ontdoende van de windelen en banden, waarin de heilige waarheid eens aan het licht trad, van sommige vormen welke zij in de dagen harer openbaring moest dragen, kleed en wezen onderscheidend. - Wij kunnen het daarom des te geruster aanbevelen aan mannen der niet godgeleerde wetenschap, aan wie lessenaar en kantoor verlieten, aan krijgslieden, aan ieder, die de dagen zag genaken, waarvan het aan sommige kanten mag lieeten: ‘ik heb geen behagen in dezelve;’ maar die toch hunne avondzonnestralen hebben.
Een paar aanmerkingen buiten de gemaakte, boude de heer F.B. ons ten goede. Op blz. 36 staan omtrent den baatzuchtige, den verdrukker, den wreker die ons leven vergalde (?) een paar uitdrukkingen, welke hij wel zou terugnemen. Met enkele andere denkbeelden konden wij ons minder vereenigen; mogelijk hebben wij, misschien heeft hij regt. - But after all onze dank aan - onze hoogachting voor - onze goede wenschen over u! Stichte, verheffe, trooste, heilige uw geschreven woord nog vele bekenden en onbekenden, die op den levensweg reeds verder vorderden, en dien ten einde spoedden. Wijs zoo den weg, bewandel dien te zijnen tijde zelf gerust en hopend, den moeijelijken soms, doch die tot rust in den welbegrepen zin van het woord, den donkeren die tot licht, den weg des doods, doch die ten leven leidt. - Wij moeten immers verder.
Doch waarheen? - Eene vraag, waarop de denkende mensch gaarne het antwoord zou vernemen, waarvan hij, zelfs bij het inzigt dat wij daarvan niet meer kunnen en moesten weten, soms noode afstand doet. Er aan denken, er op hopen, voert bijna onvermijdelijk er toe, dat wij er ook over denken. Herder had er zijne bespiegelingen over, maar zegt aan het slot van deze: ‘Welke onzer vermoedens aangaande en welke onzer droomen over de eeuwigheid die eeuwigheid eens zal wederleggen’... doch eindelijk is de man gevonden, die boven geloovigen en boven wijzen staat. - Hij is de derde der gidsen aan het hoofd dezes vermeld, die ons de Geheimen aan gene zijde des grafs openbaart, zijne Ontsluijeringen omtrent (?) het leven na den dood vertoont, tegen den prijs van vijftig centen. Niet à la Swedenborg, niet à la Weitzel in der tijd; ofschoon het er toch een slag van weg heeft. Het is eene vrucht van Duitschen bodem, door den Schrijver van een' roman: Indibilis in ons vaderland overgebragt. Deze vernam daarin een' zamenstemmenden weêrklank van zijne eigene
| |
| |
denkbeelden, welke hij ontwikkelde in genoemden roman. Hier evenwel vindt hij daaromtrent de volle, voldoende waarheid, zoodat hij vermeent, dat er zelden in eene zoo beperkte ruimte een zoo belangrijk en uitgestrekt leerstelsel is besloten geweest. Vertaler behoudt zich voor, om de praemissen, waarop de hier te vinden stellingen gebouwd zijn, nader uiteen te zetten en toe te lichten, terwijl hij het houdbare en onhoudbare er van wil toelichten. Hij eindigt zijn voorberigt in de stellige overtuiging, dat niemand dit boekje onvoldaan zal ter zijde leggen. De gids is dus aanbevolen, wij lezen des Schrijvers naam, hadden wij haast gezegd, - doch de vertaler heeft dezen niet bekend gemaakt, - bovenaan in diens stamboek; wie zal zich niet gaarne aan hem toevertrouwen?
Wij niet, en zeker velen met ons niet. Wij zouden het vertoogje, waren wij een twintig jaar jonger, in een' hoek hebben gesmeten. Nu hebben wij het met stille verontwaardiging uit de handen gelegd na de lektuur. Niet om de invective tegen de ‘priesters van alle tijden en godsdiensten, die (wij verzwijgen het ergste) met de dweepzieke grillen in hun ongevoelig egoïsmus hieromtrent verzonnen, zulke scherpe contrasten vormen met de goddelijke vonk der rede, dat alleen het blinde geloof van het in stompe dweepzucht opgevoede gemoed in zoodanige stelsels berusten, en zich daaraan houden kon’ wij verdragen dit, en laten het voor rekening van den Schrijver. Maar wij hebben ons boos gemaakt over des Schrijvers zakkerollerij, als hij het Evangelie op brutale manier zijne waarheden ontronselt, deze door wat oppoetsen en het uittornen van het merkteeken onkenbaar maakt, en hij er nu mede loopt pronken, als waren het eigen, wèlverworven schatten. Gelukkig, dat in de wereld der waarheid en des geestes, het ontstolene w het eigendom van den bestolene blijft. Wij zijn verontwaardigd geworden, toen wij den Schrijver hoorden spreken van ‘visioenen, van Mohammed en van Jezus, die onder de begrippen en het bevattingsvermogen van hunnen tijd, noodzakelijk van eenen anderen aard moesten wezen, dan die van eenen man, onder de zienswijzen en begrippen van den tegenwoordigen tijd’ (Voorr. blz. 5), terwijl hij zich vast en innig van de waarheid van zijne visioenen overtuigd houdt.
En wie krijgt deze? Wie wordt met openbaringen verwaardigd? Een predikantszoon, die zijne geneeskundige studiën voltooit te Berlijn, in eenen tijd, waarin eene uiterst pietistische rigting heerschende wordt, terwijl daartegenover onder de geneeskundige faculteit een bijna cynisch atheismus te voorschijn treedt, waardoor ook de Schrijver zich laat medeslepen (blz. 8). Daarvan komt hij meer terug door gesprekken met zijnen vader gevoerd, die het opneemt voor het ware Christendom des grooten leermeesters, die trouwens (blz. 11) in zijne grondleer, ‘die alleen de weinige wetten van de burgermaatschappijen, die reeds bestonden vóórdat Hij werd geboren, bevat, slechts de aandacht op die weinige wetten heeft gevestigd.’ Met zulke denkbeelden en met de beloften van zijnen vader, ‘dat diens geest steeds bij hem zal wezen in alle oogenblikken van gevaar, welke het gevoelvermogen der sympathetische genegenheid hem wel zal doen kennen, en dat diens liefde, wanneer de dood zijn sterfelijk hulsel mogt sloopen, hem de kracht zal verleenen, om hem een bewijs te geven, dat zelfs in den dood het verband van hun beider zielen niet heeft opgehouden’ - met zulke beloften, zeggen wij, laat de vader zijnen zoon de reis ondernemen,
| |
| |
die hem naar Mexico voert, waar hij getuige wordt van gruwelen en in omstandigheden geraakt, wanhopig genoeg om hem het besluit tot zelfmoord te doen opvatten. Met het verhaal van het een en ander worden 20 bladzijden van de 38 gevuld, soms pathetisch en ietwat poëtisch. Doch nu verschijnt hem zijn vader, herkenbaar, hoewel als eene verhevene lichtgestalte, en nu krijgen wij een der twee gesprekken over het leven na den dood, waarin eenig goeds komt, het een en ander wat mogelijk zoo kán zijn, maar waarin ook stellingen worden geopperd, die eener laxe moraal zeer in de hand werken. Hartstogt, lust, die den mensch het lage en dierlijke doen plegen, gehen frei aus (blz. 25). In de denkbeelden, welke de Schrijver aangaande de toekomst ontwikkelt, wordt gezegd, wat aannemelijk zal voorkomen, veel wat ieder redelijk denkend Christen veel liever zal omhelzen, dan menige gedrochtelijke meening op verkeerde opvatting van sommige zinnelijker voorstellingen der toekomst in het Evangelie gebouwd; maar ook veel wat vizioen en chimère mag heeten. Wij zouden met toepassing van een bekend woord willen zeggen: ‘Er is nieuws en goeds hier. Jammer dat het goede niet nieuw, en het nieuwe niet goed is.’ Wij hebben bij het doorlezen van dit werkje, bij schier alle waardiger gedachten des Schrijvers woorden des Evangelies aangeteekend, waarin die gedachten, in anderen vorm, soms implicite lagen. Wij bieden dat bij dezen den vertaler volgaarne aan, ten einde hij zich daarvan overtuige. Trouwens verreweg de meeste predikanten, indien niet allen, kunnen hem geven wat ter hand ligt voor wie willen zoeken. Het gesprek eindigt met eene invectieve tegen het bidden, die op het fatalistisch standpunt des Schrijvers, die, ondanks zijn verkeer met geesten, van eene inwendige, geestelijke vervulling des gebeds, geen denkbeeld schijnt te hebben, natuurlijk is. Wij dachten daarbij aan Kant's
woord daarover.
In het tweede kortere gesprek weet de Schrijver van de sterrekunde meer dan de astronomen, van psychologie meer dan zielkundigen, van godgeleerdheid meer en beter dan de meest denkende godgeleerden. ‘Blik (?) opwaarts naar den hemel! Daar bewegen zich myriaden zonnestelsels in de onmetelijke ruimte; en deze millioenen werelden worden door levende, echt geestelijke wezens bewoond. - Het is menschelijk egoïsmus, menschelijke zwakheid, welke de arme, kleine aarde voor den oogappel des Heeren houdt; en het leerstelsel hetwelk beweert, dat God Zijnen eenigen Zoon op aarde heeft gezonden om de menschen - de laagste wezens in de opklimmende reeks der zichzelve bewuste geestenwereld - te verlossen en zalig te maken, is het toppunt van menschelijke trotschheid en zelfverheffing.’ - Hij, die vóór achttien eeuwen van de ‘vele woningen in Zijns Vaders huis’ gewaagde, Die sprak: ‘ik heb nog andere schapen die niet van dezen stal zijn, dezen moet ik ook nog toebrengen,’ schijnt er nog wat anders over te hebben gedacht. - Doch dat behoort tot de ‘kinderachtige voorstellingen’ van den Bijbel; en de gevoelens van blij ontzag en hope daardoor in ons gewekt, tot de kleingeestige en dwaze dienst, die den Almagtige op aarde is gewijd (blz. 38). - Burdach in zijne Blicke in 's Leben en Carus in zijne Psychologie zouden onzen Duitschen doctor nog andere physiologische en psychologische gronden van hoop voor het herkennen van de onzen, in den regten zin des woords, hebben kunnen reiken dan de door hem aangevoerde. - Wij danken den vertaler in
| |
| |
geenen deele. Hij schijnt niet te kennen, wat hij helpt verachten, en wij hebben dan een: ‘Vader vergeef het hem, want hij weet niet wat hij doet’ over. Nogtans, indien een blinde den blinde leidt, enz.
En nu Führer, hast's Dir sauer werden lassen, aber werdest uns nicht irre führen, und kein Trinkgeld bekommen.
chon.
|
|