| |
| |
| |
Letterkunde.
Daphné.
Nederlandsche poëzij, onder redactie van J.J.L. ten Kate. Eerste bundel. Utrecht, Dannenfelser en Doorman.
In den aanvang des vorigen jaars werden wij verrast door de eerste aflevering van een Tijdschrift, dat geheel en alleen aan poëzij moest worden toegewijd. Nog naauwelijks hadden wij de Tijdschriften uit de handen gelegd, waarin de recensenten der prachtige jaarboekjes ons de verzekering gaven, dat er bij ons te veel almanakken in het licht verschenen, en dat de dichters niet talrijk genoeg waren in ons vaderland, om telken jare zoo vele boekskens waardig te vullen. En daar treedt nu een dichter op, als Redacteur van een poëtisch tijdschriften geeft duidelijk genoeg daarmede zijn gevoelen te kennen, dat de bestaande jaarboekjes nog niet aan de behoefte voldoen, die Neerland heeft aan poëzij. Die Redacteur is daarenboven belast met het in orde brengen en verzamelen van den Muzenalmanak, die het woord Vergeet mij niet met gouden letters op den titel draagt. Indien er iemand oordeelen kon over die behoefte, dan moesten het wel de Redacteurs der jaarboekjes zijn. Een tijdschrift, als ons ten Kate hier aanbiedt, is te beschouwen als een blijk, dat er door al die jaarboekjes, die slechts om het jaar verschijnen, niet kan worden voldaan aan den bestaanden, door booze recensenten alleen miskenden nood.
De heer ten Kate weet dit, en voelt zich gedrongen om dezen te bevredigen. Reeds worden door hem behalve de Vergeet mij niet, twee godsdienstige tijdschriften uitgegeven met overdenkingen, preken en verzen. Maar de werkzaamheden, hieraan verbonden, zullen den wakkeren dichter niet afschrikken van de vervulling eener heilige roeping, de bevrediging der behoefte van ons volk aan een tijdschrift in verzen. Sedert het jaar 1844 was ons volk hiervan ten eenemale verstoken. In dat jaar had het tijdschrift, dat naar den Noordschen Apollo genoemd was, zijn tweejarig bestaan geeindigd. Maar dat was een vreesselijke verschijning geweest. Braga had de Nederlandsche dichters bezocht, en zijn lust er in gevonden, om onze dichters even als een stormvlaag uit het Noorden te verschrikken en uit een te jagen, terwijl zij zoo rustig en tevreden luisterden naar hun eigen heerlijk gezang, Het was goed dat hij henenging. Ware hij langer gebleven, - een uitgever van poëzij zou in Nederland een nog veel grooter zeldzaamheid zijn geworden, dan er een bosch van lauweren is; een redacteur van een Muzenalmanak of Aurora zou zelfs niet meer denkbaar zijn geweest, en ons arm volk, van dichters en dicht- | |
| |
bundels beroofd, zou vruchteloos hebben geroepen tot den verwoestenden Noordschen Apollo: ‘geef mij mijne legioenen weder!’ Neen! het tijdschrift, dat wij voor ons hebben, moet strekken om dat treurige van vroeger geheel en al te doen vergeten, - in plaats van dat ontzaggelijk folio waarin de Braga verscheen, ziet gij een heel aardig klein octavo, in stede van dien schrikbaren Noordschen naam, is dit laatste naar een geliefde van den bevalligen, wellevenden,Griekschen Phoebus Apollo genoemd. En waar het eerste had gegeeseld, daar kwam dit om de wonden te zalven; waar 't eerste de dichters had verstrooid - dit kwam om wederom dichters te vergaderen.
Nederlandsche Poëzij. Zoo zegt de titel. En als gij nu den bundel opent, en den naam van S.J. van den Bergh vindt, dan verwacht gij van hem een echt vaderlandsch lied, zoo als hij die geven kan, te zullen genieten. Hoe gaarne hoordet gij hem een heldenfeit uit vroeger eeuw met al den gloed van den waarachtigen Nederlander bezingen. Zult gij 't hem wijten, als gij nu u teleurgesteld voelt bij het lezen van den aanhef van zijn gedicht? Hij trekt in dit stuk: Poëzij getiteld te velde tegen hen, die dezen tijd dood voor poëzij noemen. Verscheiden bladzijden worden gewijd aan het betoog, dat de poëzij die in 't reine gevoel haren oorsprong heeft, geenszins die blaam verdient, en dat zij vooral in deze dagen behoefte is voor denmensch, opdat ‘onze tijd niet geheel versmelte in de weelde van de zinnelijke vormen, of bevrieze in de afgetrokken begrippen van 't zich steeds huldigend verstand.’ Maai' hapert het aan ons, wanneer wij meenen dat de Dichter hier het beeld der Poëzij, dat hij schetsen wilde, niet helder voor den geest zich heeft gesteld? Wij zijn niet van hen, die de poëzij miskennen, wij juichen onzen dichter toe, wanneer hij daartoe de hand aan de harpe slaat, maar wij willen hem hier rondborstig verklaren, dat zijn talent ons regt geeft meer te eischen en te verwachten, dan hij hier heeft gegeven.
Als gij door het lezen van den titel met mij op het denkbeeld waart gekomen, dat gij hier iets bij uitstek Neêrlandsch zoudt aantreffen, dan zijt gij bij het lezen zeer bedrogen. Het tijdschrift is in de Nederlandsche taal opgesteld, en de titel zal dus zeggen dat men hier geen dichtstukken in vreemde talen aan zal treffen. Dit is de eenige reden zeker, waardoor de benaming Nederlandsch wordt geregtvaardigd. Of zou deze naam misschien moeten aanduiden, dat hier ons niet enkel poëzij wordt geschonken door Noord-Nederlanders, maar dat men produkten uit Noord en Zuid onder den titel Nederlandsch zoeken mag. Het vers Brugge bij de oprichting des standbeelds van Simon Stevin, door Prudens van Duyse, dien wij zoo gaarne groeten als een der werkzame ijveraars voor de naauwere vereeniging van de Noord- en Zuid- Nederlandsche letterkunde, doet ons hieraan denken. Immers fragmenten van Dante, Tegner, Klopstock, en Goethe, door ten Kate, de Kanter, en Mr. van Ghert, die gij hier aantreft, kunnen, hoe voortreffelijk in de Nederlandsche taal overgebragt, toch slechts als proeven van Italiaansche, Zweedsche, en Hoogduitsche poëzij worden beschouwd. - Wij hebben echter vrede met deze navolgingen. Dat het waarachtige poëzij is, die wij hier ontvangen, is zeker, en gaarne geven wij voor een enkele bladzijde, door de meesterhand ons vertolkt, een tiental verzen, die hier in de Daphné voor Nederlandsche poëzij een ligtgeloovig publiek in de handen
| |
| |
worden gestopt. Wij vinden hier van den Redacteur vertalingen uit de oudste Italiaansche en de nieuwste Noordsche literatuur met dezelfde gemakkelijkheid overgebragt. Waarlijk, indien er iemand de kunst verstaat om ons te doen vergeten dat wij een navolging lezen uit een vreemde taal, dan is het ten Kate. Het is verwonderlijk om te zien, hoe de dichter over de grootste moeijelijkheden in het rijm van den Florentijnschen zanger, in den stijl en de taal en aanleg van het gedicht henenstapt, en al de schoonheden er van u geeft te genieten. Het is slechts het derde gedeelte van het derde deel der Comedia del divino poëta Dante Alighieri, dat ons hier wordt aangeboden, maar wij zouden het een bittere teleurstelling achten, wanneer wij niet het ons in zijn geheel zien aangeboden door hem, die door zijne kennis van vreemde talen en zijn verbazende heerschappij over onze moederspraak meer dan iemand voor deze taak berekend is. Zulk eene overbrenging van een beroemd dichtwerk alleen moet zijnen naam tot het nageslacht brengen, en wordt onze letterkunde daarmede door hem verrijkt, dan behoeven wij Duitschland zijne verschillende vertolkingen van Dante door Kannegiesser, Streckfuss en Kopitsch niet te benijden. Bij het bewonderen van de blijken van dit talent des dichters om de werken der grootste buitenlandsche zangers in het Nederlandsch weer te geven, voegen wij slechts één raad. Wij hebben opgemerkt in meer dan één bundel van ten Kate, dat hij dikwijls verzuimt het op te geven wanneer hij hier en daar iets navolgt. Zoo vonden wij in de Nieuwe Dichtbloemen, in De Koningsdochter een navolging van Prutz, in de Historie van de tol en den bal een vertaling van Andersen, in de Rizpa een vers van Bryant, in de Bladzij uit het leven van een Dorpspredikant, een heerlijke berijming van het schoone proza van Julius Kell, dat wij vroeger in
het Christelijk Album lazen. Dát moest hij niet doen. Het publiek merkt het niet, dat het niet oorspronkelijk is, maar wanneer het somtijds den vertolker den roem alleen geeft, die hem slechts ten deele toekomt, dan staat er een of ander recensent op, die den roof aan wijst en de oorspronkelijkheid maar ook goede trouw des vertalers in verdenking brengt, en den lezer later bij het lezen van een schoone gedachte in ten Kate's werken tot de vraag brengt: Zou deze wel niet aan een vreemdeling toebehooren? Het is enkel belangstelling in 's dichters roem die ons dit schrijven doet, en hij doe er zijn voordeel mede!
Uit een geheel ander dichtwerk dan de Inferno wordt ons hier een fragment medegedeeld van de Kanter. Van de Messiade hebben wij reeds twee vertalingen in hexameters, en twee in proza. Meer dan genoeg! Wij voor ons gelooven toch, dat aan eene geheele vertaling hiervan niet die behoefte bestaat, als aan die van Dante, èn om de meerdere bekendheid onzer landgenooten met het Duitsch, èn om het eenvormige en vermoeijende dat de Messiade bij al hare inderdaad weergalooze verhevenheid aankleeft. De Kanter heeft onzes inziens het echter te regt begrepen, dat de vijfvoetige rijmlooze jamben het meest geschikte metrum zijn, waarin de Nederlander het lezen moet, en wij brengen hem voor zijne bijdrage gaarne onzen dank, gelijk wij van Ghert in zijne vertaling uit den Faust van Goethe niet ongelukkig geslaagd achten.
Van de vertalingen gaan wij over tot de oorspronkelijke, en al wilt gij op het vers van Lublink Weddik ‘aan Lamartine’ weêr den naam van Nederlandsch niet
| |
| |
zien overgebragt; - dat het poëzij is in den waren zin des woords, daarvan zal u de lezing terstond overtuigen. Het is een lied, den zanger van ‘Bonaparte’ volkomen waardig, waarin de dichter, waarin de Christen tot den dichter, den gevallen broeder spreekt. Wanneer spreekt Lublink Weddik een andere taal? Hij heeft hier nog een dichtstuk geleverd. 't Is getiteld: Ziet den mensch. Een herinnering aan het tafereel van den kunstschilder C. Kruseman. Om al de voortreffelijkheid van dat stuk te beoordeelen, hebt gij het slechts te lezen na het vers van Hasebroek, getiteld: De Christus Consolator van Ary Scheffer. De onderwerpen zijn naauw verwant. Beide zijn gewijd aan Christelijke schilders na de beschouwing van hunne heerlijkste kunstgewrochten. Maar hoe verschilt de toon! Hasebroek begint zijn vers met zich zelven en eindigt er mede. Hij vangt aan met u te beschrijven, dat hij wandelde door Parijs (hier ‘der kunsten en des Satans paradijs’ genoemd) en herinnert in het laatste couplet dat hij predikant is. - Lublink Weddik wijst ons dadelijk op Christus, en doet ons het tafereel van Kruseman met één trek aanschouwen, maar om u het weêr terstond te doen vergeten, dat gij voor een schilderij wordt gevoerd. Hasebroek blijft vervolgens uwe aandacht vestigen opdennaam Lucas, dien gij in den hoek van de schilderij onder een tekst geschreven ziet, en geeft u daarop een vrij getrouwe berijmde opgave van de figuren die rondom Jezus staan, en verzekert nu dat dat ‘al voor ons gemoed den Christus consolator daagt!’ En nu verhaalt hij, dat het niet vreemd is, dat het volk zich om dit stuk verdringt, en roept uit in verrukking:
O prediking in 't schilderwoord!
om God te danken voor 't leerzaam (!) Beeld, tentoon gesteld voor ‘'t met God zelven boertende volk.’ Lublink Weddik denkt niet aan de lijst, noch aan de zaal waarin het hangt, noch aan de overige aanschouwers der schilderij, gij vindt in hem den discipel verdiept in de aanschouwing van zijn lijdenden Heer. En waar Dominé Hasebroek in de schilderij een kansel ziet, en het aan Scheffer als de allerhoogste eere en verdienste toerekent dat hij evangeliseert even als een predikant, daar hoort gij Lublink Weddik de belijdenis afleggen, dat de schilder van den lijdenden Heiland het van den besten preker wint. Dat de vorm van beide verzen in overeenstemming is met den geest, behoeft geene aanwijzing.
Aan den vorm ontbreekt er bij Hofdijk in zijne Legende van Adrichem weinig. Hoe veel afwisseling en frischheid is er in zijne natuurbeschrijvingen, welk een muzijk is er in zijne dichtregelen, hoe weet hij uwe belangstelling gaande te houden, en op eene treffende wijze te bevredigen. Zie als men 't zoo kan, waarom mag men ook dan niet zijn stof ontleenen aan de middeleeuwen? Het ontbreke slechts niet aan waarheid; de dichter toone in zijne tafereelen aan de ellende, de behoefte van die dagen aan vrijheid en licht, hij make zijn talent dienstbaar aan de uitbreiding van het rijk der waarheid, en toone doordrongen te zijn van de overtuiging, dat niet achter maar voor ons het tijdperk is des heils, waarom wij allen te bidden hebben.
Wij houden ons nog aan de spreuk: Tous les genres sont bons hors le genre ennuyeux, en omdat van Zeggelen niet het laatste heeft gekozen, maar steeds gewoon is ons op de proeven van een gezonde en frissche luim te onthalen, zal menig lezer van de Daphné zijne
| |
| |
Huisplagen met genoegen gelezen hebben. Maar daarom zal ook de Mohammedaansche legende Mozes door Viehoff, zoowel als de bewerking van de opwekking van Jaïrus' dochter door Meppen, voorzeker de plaats waardig gekeurd worden, onder de voortbrengselen, die in liet Tijdschrift den naam poëtisch mogen dragen. En wie schikt onder deze niet het vers van Tollens? De Dichter mijmert bij een graf, hij werpt vragen op, waarop hij het antwoord zoekt bij de starren boven hem en bij het graf aan zijne voeten en onbevredigd gaat hij van daar. Het vers is een zucht uit de diepte van het gevoelig gemoed opgerezen. Misschien hebt gij somtijds bij een graf eveneens gevraagd, en zijt gij met denzelfden diepen weemoed opgestaan, maar nooit hadt gij gedacht, dat dat gevoel zoo juist, zoo helder kon worden weêrgegeven, en gij wenscht dat het nog lange jaren duren moge, eer gij bij Tollens' graf in deze zijne regelen uw gevoel uit zult drukken, en gij dankt God dat Hij den voortreffelijken zanger u spaarde waar reeds zoo velen zijner tijdgenooten en jongeren hem zijn vooruitgereisd.
Helaas! Onder die jongeren denkt gij hier aan Frans Smeer. Wie kent hem niet, dien jeugdigen herder en leeraar van Wilnis, die ten dage toen hij in zijne gemeente den vreesselijken onbekende zijn schepter zag zwaaijen, in zelfverloochening den Heer volgende, zijn leven stelde voor zijn schapen? Het is een kostelijke nalatenschap, die ons van hem hier wordt aangeboden. In zijn twee verzen Leven en Vroege Dood spreekt een heilige, diepe weemoed, een voorgevoel van het lot dat hem zoo spoedig aan de gemeente onttrok. Maar gij ziet liet hoe hij dit leven niet voor 't hoogste der goederen hield, en met een dankbaar gevoel spreekt gij op zijn graf de regels uit, die hij ontboezemde:
Treurt dan niet, die hem mint, dat de God die hem
Zoo spoedig tot hooger bestemming hem riep:
Maar wischt u de tranen van wangen en oogen!
Slaat hopend den weenenden blik naar den hoogen;
En zegt dan getroost, schoon weemoedig van toon:
‘Zijn leven was kort, maar zijn leven was schoon.’
Neen als wij die taal ons hooren tegenklinken uit de graven, dan zullen wij zwijgen en de vraag die in de liefelijke Dichtbloemen van J. Chr. Gewin wordt aangeroerd:
Waarom ontsloot het graf zich juist voor dezen,
Terwijl de dood der snooden erf ontwijkt?
beantwoorden wij als hij:
Het is die vraag waar 't onverstand uit blijkt.
Wij groeten dan nog met eerbied de namen van den even vroeg ontslapen Drost, van Loots, Helmers, en zeggen: Zij hebben niet vergeefs geleefd!
Maar schoon wij hier met een weemoedig gevoel nog eens de voortbrengselen herlezen van die voortreffelijken, wij mogen een bedenking niet terughouden, die het lezen van deze stukken hier op ons maakte. Wij hadden het uitmuntend stuk van Drost in den Vriend des Vaderlands en in een der Geldersche Volksalmanakken vroeger reeds gelezen. Het krachtig Vondeliaansche vers van Loots was ons in het Muzen-Album reeds aangeboden. En de Redacteur gaat zelfs zoo ver dat hij in hetzelfde jaar twee malen een zijner eigen producten in verschillende boekjes ter lezing geeft. De Vliegende Bladen zijn in den Almanak voor 't Schoone en Goede en in de Daphné van 1850 gedrukt. Het maakt zeker een' Redacteur het werk
| |
| |
gemakkelijk, als hij bij gebrek aan genoegzamen voorraad nog eens de voortbrengselen van vroegere jaren napluist en ze laat herdrukken. Maar bevorderlijk aan het debiet der prachtboekjes zal het niet wezen, en geen uitgever heeft redenen om met zulk een handelwijze te zijn ingenomen. Waarlijk, wanneer wij onze almanakken beschouwen, dan zien wij niet dat er nog behoefte bestond om een nieuw poëtisch tijdschrift in het leven te roepen. Neem de elders reeds geplaatste dichtstukken uit de Daphné, ontbloot dit tijdschrift van de rijmen, waarvan wij niet hebben gesproken, - gij zoudt een kleine honderd bladzijden hier minder hebben gehad, maar veel meer bevredigd het boekske ter zijde gelegd, dat nu maar weer nieuwe redenen geeft aan den Muzen-Almanak om het verzoek tot zijnen Redacteur op zijnen band te doen plaatsen: Vergeet mij niet!
|
|