De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijScholten - Van Oosterzee.De vereeniging van de onderscheiden protestantsche kerkgenootschappen werd sinds lang door velen gewenscht, door menigeen beproefd. Sedert eenigen tijd is daartoe een nieuwe weg ingeslagen: had men lang de vereeniging alleen mogelijk geacht door de onderscheidende kenmerken onder de adiaphora te rangschikken, ze te nivelleren, Duitschland en Zwitserland begonnen het karakteristieke van den gereformeerden en den lutherschen typus scherper op te vatten, tot de beginselen van beider kerkleer door te dringen, om alzoo eene verzoening voor te bereiden in de hoogere eenheid van een beginsel, waaruit de | |
[pagina 261]
| |
beide afwijkenden konden afgeleid worden. Dit voetspoor is ten onzent gedrukt door den Leydschen hoogleeraar Scholten, die de leer der Hervormde kerk in hare grondbeginselen uit de bronnen voorstelde en beoordeelde. Wat in Duitschland en Zwitserland volgde, scheen hier achterwege te blijven: eene ernstige, grondige discussie over de beginselen der protestantsche kerkgenootschappen. Wij hadden dit verwacht: voor die discussie wordt vereischt eene grondige kennis van de schriften der hervormingseeuw, welke weinigen bezitten, daarbij eene hooge wijsgeerige ontwikkeling, als in ons vaderland het deel van nog minder geleerden is. 't Is meermalen opgemerkt, 't werd ook hier weder bevestigd, dat de Hollandsche theologen vlijtige navorschers, ijverige verzamelaars van materialen zijn, maar bij den Duitschen nabuur achterstaan in de bekwaamheid om op de gelegde grondslagen een wel zamenhangend gebouw op te trekken. Ontbreken ginds maar al te vaak de grondslagen, hier meent men te veel, aan de fundamenten genoeg te hebben, en vergeet, dat het op goede grondslagen nog bitter koud wonen is. Wij hebben degelijke theologi biblici, dogmatici vindt men weinig: op den wensch van den zaligen van der Hoeven: “Hollandsche exegeten, waart gij meer Religions-philosophen,” heeft men de beschuldiging van stelselmakerij in antwoord, en - de zaken blijven als ze zijn: het schijnt nu eenmaal onze taak niet te wezen om het gebouw der Christelijke waarheid boven den grond op te trekken. De enkelen die het beproefden vonden miskenning, tegenstand, onverschilligheid althans. Wij hebben het werk van Scholten hooren veroordeelen met dat enkele woord: “Bah, allemaal philosophie!” Eindelijk verscheen in een der weinige Hollandsche godgeleerde tijdschriften eene kritiek van Scholten's werk. De criticus was de begaafde van Oosterzee: eensdeels moest dit gelukkig schijnen: de beroemde prediker bleek sinds lang vertrouwd met de Duitsche theologie, en het was te wachten, dat van den Duitschen wijsgeerigen geest in hem gevaren zou zijn. Anderdeels wekte het bevreemding, dat een geleerde zich waagde aan dat werk, die tot heden der dogmatiek de minste zijner krachten gewijd had, wiens enkele proeven op dat gebied weinig gelukt waren, en die meer tot de dichterlijke, vurige geesten dan tot de scherp scheidende, wijsgeerige koppen behoort. Zijne beoordeeling gaf dan ook aanleiding tot ernstige tegenspraak, en er is een strijd ontbrand, die het gewone treurige kenmerk draagt van Hollandsche polemiek, personaliteit, waarbij echter moet erkend worden, dat deze personele rigting van den strijd meer gewettigd schijnt dan zij anders pleegt te zijn. Wij willen met een woord verslag geven van het geleverde gevecht, sine irâ et studio, waarmede wij niet willen zeggen, dat wij onverschillige aanschouwers zijn en ons oordeel niet tot dezen of genen overhelt, maar alleen dit, dat wij van persoonlijke ingenomenheid voor of tegen een' der strijders ons vrij kennen en beider betrekkelijke gaven en bekwaamheden op hoogen prijs stellen. Dr. van Oosterzee geeft eerst een vrij uitvoerig verslag van het werk des Leydschen hoogleeraars, prijst het dan in twee, bestrijdt het vervolgens in 53 bladzijden. Eerst worden bestreden sommige vooronderstellingen, waarvan de schrijver zou uitgaan, als: de identiteit der Nederlandsch-Hervormde kerk met de Kalvinistische rigting. De hoogleeraar | |
[pagina 262]
| |
wederlegt dit door aan te wijzen, dat hij niet van de Nederlandsche kerk gesproken, en de gewraakte identiteit niet geleerd heeft. Vervolgens strijdt van Oosterzee tegen de vooronderstelling van het bestaan van het uitgesproken materiële beginsel in deze kerk naast het erkende formele, en verklaart: “in gemoede gevoelen wij ons, na bedachtzaam onderzoek tot de betuiging verpligt, dat zijne gronden ons geenszins vrijmoedigheid geven om toe te stemmen, dat de Hervormde (d.i. hier de Zwinglisch-Calvinistische) kerk zoowel op een materieel beginsel - en wel op dit - als op een formeel is gebouwd.” In waarheid, zulk eene overtuiging moet verbazen. Zoo wij een' strijd op dit punt gewacht hadden, wij hadden er een' voorzien over de vraag, of het beginsel, door Scholten aangenomen, het ware, dan wel een ander aan te nemen is. Op de ontkenning van een materiëel beginsel zal wel niemand voorbereid zijn geweest. Hoe, indien het formele schriftbeginsel het eenige is geweest, van waar dan het uiteenloopend karakter der kerkgenootschappen? Van waar de onderscheiden dogmatiek, moraal, liturgie? Is het formele principe het eenige, dan is de gereformeerde kerk niets anders dan een zamenraapsel van menschen, die hierin overeenstemmen, dat een bepaald getal leerstellingen in den Bijbel gegrond zijn; maar die evenzeer gereformeerd zouden blijven, wanneer zij geheel andere, evenmin zamenhangende begrippen daaruit wenschten af te leiden; dan kan er eigenlijk van geene gereformeerde of luthersche kerk meer spraak zijn: dan is iedereen, die het formele beginsel aanneemt, dat de Schrift de eenige regel is des geloofs, lid van de groote verzameling der protestantsche subjectivisten (van kerk kan dan geen sprake meer zijn). Maar dan begrijpen wij niet, hoe van Oosterzee zelf in zijne inleiding kan zeggen: “algemeener dan te voren is de overtuiging gewekt, dat het kerkelijk stelsel eene geslotene éénheid van beginselen en voorstellingen vertoont, die men in menig jonger systeem vruchteloos zoekt en verwacht.” Wij begrijpen evenmin, hoe de overtuiging van het niet-bestaan van een materiëel beginsel op “bedachtzaam onderzoek” kan rusten; de schriften der hervormingseeuw leeren, hoe juist van het materiëele beginsel de hervorming is uitgegaan: de regtvaardiging door het geloof wordt in de Smalkaldische artikels de primus et principalis articulus genoemd, waarin sita sunt et consistunt omnia, quae contra papam, diabolum et universum mundum in vita nostra docemus, testamur et agimus.’ Bij eenigen twijfel aan dit artikel ‘actum est,’ zeggen zij. Het formele principe daarentegen wordt eerst slechts in het voorbijgaan vermeld, nevens de rede, dan nevens de overlevering, vervolgens tegenover de overlevering, eindelijk als beginsel eerst in de Formula ConcordiaeGa naar voetnoot1). Zóó waar is 't, dat bij de protestantsche kerkgenootschappen een materiëel beginsel bestond niet alleen, maar de eerste plaats innam, het formele eerst de tweede. Gelukkig, want ware het regt aan de zijde van Rudelbach en Goebel, wen zij der Gereformeerde kerk het materiële beginsel ontzeggen, onbeperkt subjectivisme ware de vrucht geweest (zooals dan ook nog heden ten dage dáár de meeste scheuringen gevonden, daar de schoonste triomf van den sektengeest gevierd worden, waar het formele principe der hervor- | |
[pagina 263]
| |
ming bij uitsluiting op den voorgrond gesteld wordt), eene vrucht, welke van Oosterzee zeker allerminst kan wenschen. Wij zien dan ook hier de zwakste plaats van zijn geheele kritiek. Zeker was het de ware, de eenige weg geweest, aan te wijzen, dat de leer van Gods souvereiniteit het materiële beginsel der Hervormde kerk niet is, maar deze een ander heeft naar van Oosterzee's overtuiging. Heeft ze, volgens hem, geen beginsel, dan behoorde dit gevoelen krachtig aangedrongen, Scholten's betoog grondig weêrlegd te worden, en - daarmede was de beoordeeling ten einde, want Scholten's werk bleek dan niets anders dan een luchtkasteel zonder eenigen grondslag. Betreuren mogten wij het, maar wij zouden 't ons dan moeten getroosten, dat na onze scheiding van de Roomsche kerk ons niets meer restte dan een boek, uit te leggen door iedere willekeur, of hoogstens dienstig om een massa van leerstukken, eenmaal ex plenitudine potestatis door de Hervormde kerk gedecreteerd, te bevestigen. Niet minder verraste ons de strijd tegen Scholten's derde vooronderstelling van het regt der wetenschap om, met erkentenis van deze beide beginselen, te beoordeelen, wat al of niet Hervormd mag genoemd worden. Dit regt wordt door van Oosterzee ontkend en alleen gegeven aan ‘de vereeniging van hen, die zich bewust zijn, hervormd te zijn in dien geschiedkundigen zin van het woord, dat zij niet slechts der beginselen, maar ook der kenmerkende leerstukken dier kerk eerlijk en van harte zijn toegedaan.’ Wij bedroefden ons meermalen over de aanmatiging der wetenschap, die van ongeloof uitgaande tot ongeloof leiden wilde en leiden moest; maar hoe de wetenschap, die zich Christelijk belijdt en de beginselen der kerk aanneemt, kan gewraakt worden als regter over waarheid en onwaarheid in het kerkgenootschap, erkennen wij, niet te vatten. Dat de wetenschap de ware beginselen heeft erkend, wordt voorondersteld: zal de kerkleer waar zijn, zij behoort dan consequent te zijn, de consequente ontwikkeling der beginselen zal dus tot de zuivere kerkleer leiden. ‘Maar de wetenschap spreekt bij monde van tolken en priesters, en deze zijn niet minder feilbare menschen, dan de vertegenwoordigers en leden der kerk.’ Toegestemd: maar er zijn weder andere tolken en priesters, die met scherpen blik de feilen der eersten opzoeken, aan het licht brengen, bestrijden: uit dien wetenschappelijken strijd komt de waarheid voort. De tolken en priesters van vroegere eeuwen hebben de beginselen ten deele hoogst gelukkig, ten deele gebrekkig ontwikkeld: die gebreken wijst nu de wetenschap door andere tolken weder aan, zij kunnen al vast verbeterd worden. Vervallen de nieuwe tolken nu, wat niet te betwijfelen is, weder in nieuwe dwalingen of afwijkingen, wie ze inziet, wijze ze aan: de kerk kan er niet dan bij winnen, dat zij veel oogen heeft, het een helderder nog dan het andere. Maar in 's hemels naam, bind der kerk geen blinddoek voor de oogen. Wij gelooven met van Oosterzee, dat Scholten evenmin als iemand anders regt heeft om zijne subjectieve opvatting van de kerkleer aan de kerk op te dringen; maar wij gelooven ook, dat hij regt heeft te vragen, dat de kerk zijne opvatting toetse, zijne dwaling aan wijze, of zijne waarheid aanneme, - of de kerk moest eene verzameling van redelooze individuën zijn geworden, wier woord was: uw beginselen zijn de onze, uw ontwikkeling is consequent, maar het behaagt ons te dwalen | |
[pagina 264]
| |
met de inconsequente voorouders, liever dan met u de waarheid te hebben. Zoo eene kerk gunnen wij onzen vijand nog niet. De vraag: ‘wie of wat is in waarheid hervormd? is eene zuiver historische vraag,’ zegt van Oosterzee; wij ontkennen het: de historie kan ons leeren, hoe de idée van wat hervormd is zich vóór drie eeuwen heeft uitgedrukt in de menschen; maar een idée verscheen nog nooit in al zijn reinheid en volheid verpersoonlijkt in eenig individu na Christus. In de personen der hervormers zelve en hunne schriften zien wij de idée's allengs tot meerdere helderheid en bepaaldheid komen; de vorm, waarin de idées tot ons kwamen, ontstond onder allerlei strijd; - bij de historie heeft dus de wijsbegeerte hare heilige regten: zij behoort de idée te onderscheiden van den tijdelijken, gebrekkigen vorm, waarin ze verscheen: de kiem der ontwikkeling zit in de pit, niet in den bolster. Het idée dat van Oosterzee zich vormt van de kerk, wilde ons niet regt duidelijk worden: het zal zijn de vereeniging van hen, die zich bewust zijn, hervormd te zijn in dien geschiedkundigen zin van het woord, dat zij niet slechts der beginselen, maar ook der kenmerkende leerstukken dier kerk eerlijk en van harte zijn toegedaan, Het bewustzijn dier menschen is dan het kriterium; maar dat bewustzijn is geheel subjectief, 't kan magtig valsch zijn, 't kan in elk geval nooit leiden tot eene onderscheiding van Gereformeerden en niet-Gereformeerden: elk kan mij verzekeren, dat hij dit bewustzijn heeft. Het wordt in onze dagen door menigeen verzekerd, van wie wij en menig ander overtuigd zijn, dat zij de kenmerkende leerstukken dier kerk niet eerlijk en niet van harte zijn toegedaan. Wie het hardst zich uitventen voor ware leden der Gereformeerde kerk, verwierpen de praedestinatie, een harer meest kenmerkende leerstukken. Meer: een kerk is geen corpus mortuum, het is een levende organisatie; waar leven is, is ontwikkeling, waar ontwikkeling is behoort stilstand tot de onmogelijkheden: in deze ontwikkeling deelen allen, meer de een, minder de ander, vrijwillig deze, onwillig gene, maar niemand kan er zich geheel aan onttrekken. De kenmerkende leerstukken nu zijn vruchten van een bepaalden trap van ontwikkeling; behoud ze, maar zij zullen gewijzigd, vervormd, ontwikkeld worden, zelfs tegen uwen wil. Wij durven beweren, dat er geen Gereformeerde meer is, die elke letter der symbolen, elke daar voorgestelde opvatting van de kenmerkende leerstukken, wil of kan beamen (we spreken van denkende Gereformeerden): de pogingen, door wie ultra-gereformeerd willen schijnen in onze dagen aangewend om de oude leerstukken te moderniseren, dieper of veelzijdiger op te vatten, ze te versterken zelfs door Hegeliaansche en Schellingiaansche grondstelllingen, bewijzen voor ons. Maar is het verschil dan nog een ander dan van meer of minder ontwikkeling, van meer of minder vrijheid? Waarom dan, vasthoudend aan de beginselen, geen geheele leerstukken laten vallen, wier onhoudbaarheid blijkt? De kerk, die gij daar schetst, is een juristische kerk, als waarvan Hase spreekt: ‘Zij trekken de beurs en zeggen: dit of dat zult gij preken - want het staat in onze formulieren: doet gij het niet, ga heen, gij verbreekt het contract.’ Wij wenschen eene Christelijke kerk, vol krachtig leven. Zeker van Oosterzee met ons, - en in zulk eene kerk zullen de verlichten door Christelijke wetenschap wel overgaan: ook in het koning- | |
[pagina 265]
| |
rijk Gods zijn er, wie het gegeven is, de verborgenheden te weten; 't zal ook daar wel zoo Wij ven, dat de oogen het best zien en de voeten den weg volgen, door het oog ontdekt. Overgaande tot de beoordeeling der methode, door Scholten gevolgd, klaagt van Oosterzee haar allereerst aan van onduidelijkheid: die onduidelijkheid ligt hem in de onderscheiding van beginselen en leerstukken. Welligt bleef de opinie van den beoordeelaar omtrent het gebrek der gereformeerde kerk aan beginselen niet zonder invloed: althans hij verwerpt die onderscheiding: ‘De kerk zelf, 't behoeft naauwelijks herinnering, heeft de onderscheiding nergens gemaakt. Zij heeft het nimmer gezegd: “hier zijn mijne beginselen, daar mijne leerstukken.” Derhalve, de beginselen zijn niet aanstonds gegeven, zij moeten afgeleid worden. Afgeleid waaruit? Natuurlijk uit de leerstukken zelve. En waartoe? Opdat de leerstukken er aan getoetst zouden worden. Mij dunkt, wij zijn nog niet veel verder, dan toen wij begonnen.’ Wij zijn wel verder, dunkt ons. Dat de kerk zelve die onderscheiding niet gemaakt heeft, zou dat wel zoo veel bewijzen? Het leven zelf onderscheidt zelden, dat doet later het abstraherende verstand. Menig volk, menig persoon is zich zijner beginselen niet helder bewust: dit geldt vooral op godsdienstig gebied. Handelt men niet altijd zooals thans Scholten deed? Wil ik de beginselen van een' man leeren kennen, ik let op zijn woorden, zijn daden. Vind ik één denkbeeld, ééne rigting, ééne neiging, waaruit zich de meeste daden en woorden laten verklaren, ik noem dat 's mans beginsel, en ontmoet ik een enkel woord of handeling, welke daaruit niet verklaard kan worden, ik denk: die mensch is, als allen, hier inconsequent, ontrouw aan zijn beginsel geweest. Zou ik zoo met een vereeniging van menschen niet mogen doen? Handelde voorheen menig theoloog anders met den Bijbel, wanneer hij uit verschillende uitspraken de analogia fidei opmaakte, en straks aan de analogia fidei de enkele uitspraken toetste? Deze weg dus, of - terugkeer tot de stelling, dat de geheele kerk beginselloos is geweest. Van Oosterzee zelf wijst dan ook geen andere beginselen aan, maar maakt uit sommige leerstukken op, dat die beginselen ‘niet zonder eenige beperking,’ ‘met eenige restrictie’ zijn aangenomen; maar die beperkte, gerestringeerde beginselen moeten vrij, consequent ontwikkeld worden: eerst dan is de kerk waar, geheel waar - en een half ware kerk wilt gij toch ook niet; of - nog eens - we zouden met de kerk halfheid, inconsequentie, ontrouw aan beginselen kiezen, in stede van de kerk met onszelve op te voeren tot hoogeren trap van ontwikkeling; of - het moet beter zijn, met de kerk te dwalen, dan de waarheid, dat is Christus, te hebben! Naauw verwant hiermede is de tweede beschuldiging van willekeur. Wie aan de beginselen der kerkleer vasthoudt, maar ze vrij ontwikkelt en toepast onder de leiding der wetenschap, blijft Hervormd, beweert Scholten; van Oosterzee er tegen: dat is: wijk in de bijzonderheden uwer geloofsovertuiging af zoover gij wilt, van hetgeen de grondvesters der Hervormde kerk op diezelfde punten hebben geloofd en beleden, zoo gij slechts vasthoudt aan het formeel beginsel en aan het materiele, staat gij op het standpunt der Gereformeerde kerk en kunt vrij in haren schoot u bewegen. Naar zuiver kerkelijke, naar zuiver eerlijke grondbeginselen mag de zoodanige | |
[pagina 266]
| |
geen aanspraak maken op den naam van Hervormde. - Wij vreezen, dat van Oosterzee hier over willekeur geklaagd heeft, na eerst willekeur voorondersteld te hebben. ‘Wijk in de bijzonderheden uwer geloofsovertuiging af, zoover gij wilt’ - is dat de taal van Scholten, is dat de taal der wetenschap? Is 't waarlijk niet, of van Oosterzee te doen had met menschen, die spraken: Zie de beide beginselen houd ik vast, maar nu behaagt het mij al de invallen mijner weelderige verbeelding, al de wanbegrippen van een verduisterd verstand, al de opwellingen van een bedorven hart voor echt Gereformeerd uit te geven en ge moet ze als zoodanig erkennen, want ik houd overigens aan de beginselen vast? Is het niet de wetenschap, de Christelijke wetenschap, de consequente wetenschap, die, de beginselen der hervorming erkennend, ze met naauwgezette trouw ontwikkelend, aanspraak maakt op den naam van Hervormd; in één woord, is het niet de geest der hervormers, teruggebragt van zijn afwijkingen, dien gij verwerpt, dien gij met de letter wilt dooden? In waarheid, het is, of men ons met af keer van de tegenwoordige Gereformeerde kerk wil vervullen: de ware leden zullen geen anderen zijn dan eenige koppige dwarsdrijvers, die tot elken redelijken geloovige zeggen: gij wijkt af van de letter der Hervormers, voort met u. We zouden wel eens willen vragen, wat regt zulk eene Gereformeerde kerk nog had om te blijven bestaan nevens de Roomsche; óók willen vragen, of dier kerk dienst wordt gedaan met haar voor te stellen onder eene gedaante, waarvan elk Christen, een paar juridische letterknechten uitgezonderd, zich met weerzin moet afkeeren? De voorbeelden, door van Oosterzee aangehaald, komen ons minder gelukkig voor: ‘Stellen wij ons een wijsgeer voor, die uitgaande van Hegeliaansche beginselen, maar nu op zijne wijze zelfstandig voortspeculerende, zijnen voorganger inconsequent acht en tot geheel tegenovergestelde resultaten dan die van Hegel geraakt: is het geene usurpatie, zoo hij den naam van Hegeliaan zich nog toekent?’ Hegeliaan noem ik wie van de bepaalde beginselen en grondstellingen uitgaat, waardoor Hegels wijsbegeerte zich van alle anderen onderscheidt: bemerkt nu een volger van Hegel, dat de meester ontrouw is geworden aan eigen grondbeginselen, dan kan hij meer consequent die beginselen ontwikkelen, dan is en blijft hij Hegeliaan - of gij moest een' Hegeliaanschen wijsgeer noemen wie de woorden van Hegel napraat en van de blijkbare onregelmatigheden in het stelsel niet wil afgaan - omdat het Hegel nu eenmaal in een minder helder oogenblik overkomen is, dat hij die dwaling beging. - ‘Stel u voor’ - het is van Oosterzee's tweede voorbeeld - ‘dat ge een oud eerwaardig gebouw vindt, dat u evenwel, zoo als het daar staat, niet bewoonbaar meer toeschijnt. Gij haalt het omver, maar vindt de fundamenten onwrikbaar, en trekt nu op deze een gebouw op in uwen eigenen smaak. Zou de eigenaar van het vorige uwe woorden gelooven, als gij hem naar de nieuwe woning geleidt en uitnoodigt, om in hetzelfde gebouw te gaan wonen, dat hij vroeger betrokken had, en op zijnen twijfel tevreden zijn, zoo gij hem antwoorden kondt, dat toch van de fundamenten geen steen uit zijne voegen geligt was!’ Het lust ons, dit voorbeeld ietwat te wijzigen: ligt wordt het er niet minder waar om: een mijner voorouders heeft mij een flinken, hechten burgt nagelaten, waarin mijn ouders, en ik met | |
[pagina 267]
| |
mijn tal van broeders veilige woning, menig gerief, schuts tegen den vijand vonden. Maar mijn broeders hebben toch al eens gevraagd, waarom die wonderlijke bogten, die raadselachtige hoeken, die donkere kelders zijn aangelegd. Nu houd ik nog al van historie en van bouwkunde tevens, en ben zoo op het spoor gekomen, dat mijn voorzaat zijn burgt bouwde in een' woeligen tijd, terwijl hij gedrongen werd door vijanden van rondsom: dat had wel eens invloed op den aanleg van zijn gebouw. Voorts zie ik, dat hij, goed bouwmeester als hij was, niet een hoop steenen op een wilde stapelen, maar, bouwende, door één idée werd beheerscht en dat idéé in zijn gebouw wilde uitdrukken. Deelende in de hooger ontwikkeling der architectuur, breek ik niet den burgt, maar enkele deelen af, die èn onbruikbaar èn met het idée van den bouwmeester in strijd zijn: ik meen, dat mijne broeders het mij dank zullen wijten, de eer van den voorzaat en 't gerijf van de tegenwoordige bewoners is bevorderd. Kniest er nu een enkele - men vindt er in elk huisgezin zoo, - omdat hij meer hart heeft voor 's voorvaders steenen dan voor zijnen geest en voor het belang der bewoners, - laat hem loopen zullen we zeggen, we weten immers wel, dat men het hem nooit naar den zin kon maken. Eindelijk verklaart van Oosterzee de methode voor onvoldoende: zij wil wetenschap en godsdienst verzoenen, maar de wetenschap zal protesteren, wijl men haar de beginselen opdringt, de kerk, wijl men de leerstukken niet erkent. Het eerste schijnt ons van 't meeste gewigt: intusschen gelooven wij, dat het doel geenszins is om der wetenschap die beginselen op te dringen, wel om ze consequent uit de wetenschap te ontwikkelen, hunne redelijkheid, innerlijke noodzakelijkheid aan te wijzen: mislukt dit bewijs, zeker, er ware tegen te protesteren, schoon dan de wetenschap toch - waren die beginselen eenmaal als Christelijk erkend -- hare aanspraak op den naam van Christelijke godgeleerdheid - en dáárvan alleen is toch sprake - zou verbeuren. En de kerk? Och, dat zou de kerk van die enkele broeders zijn, die zooveel van de steenen houden, daar we zoo even van spraken. Over dat protest behoefden wij ons zoo magtig niet te bekommeren. Na een woord over het gebruik der privaat-schriften van de hervormers nevens de symbolen, deelt van Oosterzee zijne bedenkingen mede op den inhoud van Scholten's proeve. Hij bestrijdt achtereenvolgens des Schrijvers denkbeelden omtrent: het gezag der Schrift, in verband met de getuigenis des Heiligen Geestes. Het werk der verlossing, in verband met den persoon des Verlossers. De herstelling aller dingen, in verband met de ontwikkeling van het Gereformeerde systeem. Bij het eerste bestrijdt van Oosterzee de onderscheiding van Schrift en Woord Gods, ziet in de Schrift het hoogste kriterium voor den Christen, niet in het testimonium Spiritus Sancti, waarin hij zijne eigene vroegere gevoelsleer meent te herkennen, en poogt te handhaven het onbetwistbaar gezag der Schrift als authentieke en normatieve oorkonde der openbaringen Gods; - waarbij de verdediging van den bijbel als ident met Gods woord zeker niet op strenge wetenschappelijkheid aanspraak kan maken. Voorts verdedigt van Oosterzee het gevoelen, dat het Christendom ook een godsdienst is van gezag, schoon erkennende, dat het geloof door zelfstandig inzien op hooger trap | |
[pagina 268]
| |
staat. De historische bewijzen, zoo als ze vroeger door Doedes werden op den voorgrond gesteld, zijn van Oosterzee de hoogste; op Scholten wordt het vermoeden van rationalismus geworpen. Scholten's denkbeelden omtrent het werk der verlossing in verband met den persoon des Verlossers beschouwende, vindt van Oosterzee bezwaar in 's hoogleeraars voorstelling van het verband der twee naturen, in de opvatting van de πίςτις՚ Ιησοṽ Χϱιςτοṽ als geloof van Christus en de voorstelling der regtvaardiging, hiermede in verband staande, waarin hij (wij gelooven niet met regt) eene overhelling ziet tot fijnere werkheiligheid. Eindelijk wordt de herstelling aller dingen bestreden op gronden, meest aan de Schrift ontleend. Gaat het allen lezers als ons, zij zullen van de beschouwing van den inhoud, het laatste deel der recensie, den besten indruk hebben ontvangen: van Oosterzee is hier blijkbaar meer op zijn terrein. Moeten wij echter den indruk schetsen, door de geheele recensie op ons gemaakt, wij kunnen niet ontkennen, dat die onbevredigend is en niet beantwoordt aan de eischen, welke van Oosterzee zelf zich pleegt te stellen. Is het ingaan in de denkbeelden, het zich verplaatsen op het standpunt van den Schrijver eerste pligt van den beoordeelaar, wij vreezen, dat van Oosterzee dezen pligt niet geheel in het oog gehouden heeft: in stede van òf het beginsel van Scholten's dogmatiek aan te nemen en de inconsequentie van de ontwikkeling aan te wijzen, òf een ander beginsel op den voorgrond te stellen en tegen dat van Scholten te handhaven, ontkent van Oosterzee eenvoudig het principe van den auteur en polemiseert dan tegen enkele consequenties. Hij kiest daarbij zijn standpunt minder op wetenschappelijk terrein, meer op kerkelijk, en wel op dat beperkte deel van het kerkelijk gebied, waar streng vasthouden aan de leerstukken der symbolen gepredikt wordt; de vraag is bij hem minder, wat waarheid is, wat Gereformeerd behoort te zijn; maar wat sommigen, die zich zeer ten onregte Gereformeerden bij uitnemendheid gelieven te noemen, voor waarheid houden; voor de wetenschap is de kerk in de plaats gesteld, voor de kerk eene factie. Dat van Oosterzee zeer tot de denkbeelden dier menschen overhelt, dat hij hun regt erkent, hun begrip van kerk heeft aangenomen, is het bedroevende resultaat, dat wij uit de lezing zijner kritiek trekken. Ging hij voort in die rigting, hij ware verloren voor de wetenschap, verloren voor de kerk, zoo men althans onder wetenschap nog iets anders verstaat dan uitlegkunde der symbolen, en onder kerk iets anders dan aanhangers van een verouderd stelsel, verbonden niet door éénheid van geloof, maar door den band van een juridisch contract. Maar neen, de man, die de wetenschap lief heeft, voor wien ontwikkeling, vooruitgang behoefte is, hij kan wel in een groot deel van het oude stelsel de uitdrukking vinden zijner overtuiging, maar een letterknecht en geestdooder kan hij niet worden. Ging hij verder voort in de nu ingeslagen rigting, bevrediging zal hij er niet vinden: wederkeeren zal hij eenmaal tot het Evangelie der vrijheid, tot den eenigen Meester. Er is nog ééne zijde van v. Oosterzee's stuk, waarover wij niet mogen zwijgen. Hij gaf meer eene bestrijding dan eene beoordeeling van Scholten's werk. Klaagt hij, dat Scholten hem wil vernietigen, moeijelijk is het, een ander doel voor de beoordeeling te vinden dan vernietiging | |
[pagina 269]
| |
van het werk des Leydschen hoogleeraars. En toch is die moordend seyn sollende kritiek doorweven met betuiging van ingenomenheid met het werk, van achting voor den Schrijver. Men heeft hier dubbelhartigheid willen zien of captatio benevolentiae. Wij verwerpen het een en het ander met nadruk. Men behoeft van Oosterzee niet meer te kennen dan ons vergund is, om een voldoende verklaring van dit verschijnsel te vinden: de wetenschappelijke geest van het werk, de consequente redenering, de diepte van het onderzoek, de helderheid van voorstelling trok hem aan. De Schrijver had zijne achting, zijne vriendschap welligt; maar de resultaten van het werk waren in snijdende tegenspraak met 's beoordeelaars innige overtuiging, meest geliefde denkbeelden. Van daar, van daar alleen de scherpte der beoordeeling, de zachtheid van den vorm. Wie aan andere oorzaken dezen strijd tusschen inhoud en vorm toeschrijft, hij doet - innig zijn wij er van overtuigd - van Oosterzee onregt, groot onregt. Wij kunnen de antikritiek van den hoogleeraar Scholten niet op den voet volgen, als wij van v. Oosterzee deden. Scholten zelf volgt den leiddraad van de beoordeeling en weerlegt de aanmerkingen alle, nu eens van onnaauwkeurige aanhaling, dan van verkeerde opvatting van het geschrevene den recensent overtuigende, dan weder zijne denkbeelden tegen die der partij handhavende. Belangrijkst achten wij daarin de aanwijzing van den weg, waarlangs de hoofdbeginselen, op welke het zamenstel der kerkleer berust, opgespoord en van de leerstukken onderscheiden zijn, - en de nadere verklaring en vindicatie van des Schrijvers voorstelling van het testimonium Spiritus Sancti. Om dit gedeelte is de antikritiek als een wezenlijk aanhangsel van het hoofdwerk te beschouwen. De hoogleeraar Scholten is bekend als scherp polemicus: hij handhaaft zijn regt op dien naam in dit geschrift, de voorstelling is even helder als de gedachten diep zijn, met moed en gelukkige taktiek verdedigt hij zijn standpunt tegen elken aanval. De overwinning kon niet moeijelijk zijn bij een' aanval, die zoo weinig het centrum trof. Wij hadden gewenscht, dat de Schrijver in de verdediging zijner zaak berust had: zijn standpunt te handhaven, moest zijn doel zijn, tot dat doel had hij zich kunnen bepalen. Hij wilde een vernietigende antikritiek geven, - 't was genoeg, zoo de recensie vernietigd was; maar na de aanmerkingen weêrlegd te hebben, beoordeelt Scholten de strekking der recensie - gevaarlijk terrein: van daar is nog maar een kleine schrede tot het doel en de beginselen van den beoordeelaar; Scholten heeft van Oosterzee aangevallen, in stede van, in het bewustzijn van eigen kracht, zich tot defensie te bepalen. Als de strekking der recensie wordt aangenomen, - en Scholten heeft hier weinig tegenspraak te duchten - om het uitsluitend regt op den naam van Hervormden te betoogen van wie al de kenmerkende leerstukken dier kerk aannemen. Scholten ziet daarom in de beoordeeling van zijn werk door van Oosterzee eene poging van dezen om zich aangenaam te maken bij de partij van Groen. Dat de geheele recensie in den geest dier partij geschreven is, valt niet te loochenen: maar wij meenen daarom nog geen vrijheid te hebben om aan opzettelijk schikken en plooijen naar de inzigten dier partij te denken. Veeleer gelooven wij, dat van Oosterzee van harte dier partij is toegedaan, en dat van het standpunt dier factie een wetenschappelijke | |
[pagina 270]
| |
theologische recensie altijd moet mislukken, bleek reeds vaak genoeg. Bij van Oosterzee zouden wij geen oogenblik aan opzettelijk voegen en schikken denken, - wel bij enkele leden dier partij (sommigen zijn zeer achtenswaardig) bijzondere inspanning vooronderstellen om van Oosterzee te winnen: men heeft hem gevleid, men heeft hem gelokt - geen wonder, de partij van Groen heeft geen overvloed van theologen, de groote talenten van den begaafden prediker konden heerlijke vrucht dragen voor de zaak: menig opmerkzaam vriend van van Oosterzee en van de kerk beide heeft sedert lang met smart de overhelling tot de partij van Groen bij van Oosterzee bespeurd, - het werk van Scholten openbaart slechts wat tot heden meer verborgen was. Scholten houdt streng gerigt over zijn' tegenstander: met citaten op citaten wijst hij aan, hoe weinig van Oosterzee zelf op den naam van Gereformeerd aanspraak heeft, daar hij den ander betwist, hoe hij èn beginselen èn grondslagen èn leerstukken der Hervormde kerk heeft ontkend, ondermijnd, verzwakt. In waarheid, dat is moordend; snijdend als staal is Scholten, maar ook koud als dat: hij weet van geen erbarming, en - wij vragen: had hij niet kunnen sparen, vragen ook: is het een' man als hem waardig te vitten op Cathechismus?... Wat hij heeft getoond, het is, dat van Oosterzee niet tot de partij van Groen kan overgaan zonder zijn geheel verleden te verloochenen: - er zijn voorbeelden van dergelijke overgangen en van dergelijke verloochening: men noemt dat dan bekeering. De Heer der kerk beware van Oosterzee voor zulk eene bekeering! Een derde stuk in dezen strijd is van Oosterzee's voorrede tot de afzonderlijke uitgave van zijn recensie: hij verdedigt hierin - en hij doet wel, gelooven wij - minder zijn beschouwing van de wetenschappelijke zijde, meer zijn persoon tegen de hem aangewreven onzedelijke beginselen. Wie den mensch Oosterzee nog niet lief had, zal hem daardoor lief krijgen: er is kalme waardigheid, als alleen het bewustzijn van onschuld geven kan, er is zelfgevoel van den eerlijken man met den ootmoed van den Christen in die verklaring, en van menigeen, wiens verstand van hem verwijderd was, heeft hij zeker het hart weêr gewonnen. Op zijn lof aan Groen, als den ‘wel verguisden, maar nog niet weerlegden verdediger van het positief-Christelijk beginsel’ willen wij voor het oogenblik niets afdingen, maar alleen opmerken, dat positief-Christelijk zijn en een voorvechter van kenmerkende leerstukken zijn nog niet identisch is, voorts, dat er menig verdediger van het positief-Christelijk beginsel in ons vaderland gevonden wordt, die met niet minder geloofsijver, maar met meer liefdegloed, met minder letterknechterij, maar met meer levenden geest het positief-Christelijke beginsel voorstaat: 't is reeds te veel, wanneer de heer Groen c.s. zich de echte Gereformeerden durven noemen, maar wanneer zij nu nog voorgesteld worden als de eenige verdedigers van het Christelijke beginsel (dat altijd positief is), dan protesteren wij in naam van ons zei ven, van menigen broeder, in naam van het Christelijk beginsel zelf. Het wordt tijd, dat de voorstanders van het vrije Evangelie krachtig optreden tegen het voet voor voet vooruitdringende en elken dag meer aanmatigende orthodoxismus. Daarom ook hebben wij, wanneer van Oosterzee vraagt: ‘Zouden mij de stee- | |
[pagina 271]
| |
nen niet tegen het hoofd springen, als ik de kerk volkomen gezond of haar toestand te midden van zoo grenzenlooze verwarring, voldoende genoemd had?’ de wedervraag: Wie zijn het, die Israël beroeren; wie zijn het, die de ontwikkeling der kerk, door brutale pogingen tot onmogelijke reactie belemmeren; wie zijn het, die met het Jezuïetismus zamenspannen tegen de vrijheid; wie zijn het, die de krachten der kerk verdeelen, waar eenheid tegen het anti-christendom zoo noodig was; wie zijn het, die - zelve onregtzinnig - den broeder van onregtzinnigheid betichten; wie zijn het, die de goê gemeente gemengd hebben in theologische vraagstukken; wie zijn het, die de kamer van de volksvertegenwoordigers tot een oefenperk van den sectegeest maken; wie zijn het, die progagande drijven onder de mom van Jodenbekeering; wie zijn het, die door de periodieke pers de kudde tegen de herders opzetten? Kunt gij ander antwoord geven dan: mijne, wel verguisde, maar nog niet weêrlegde verdedigers van het positief-Christelijk beginsel! Het was geen verkwikkende aanblik op dien strijd tusschen twee onzer beroemde theologen. Toch, er was waarom wij er eenige oogenblikken onze aandacht aan wijden moesten. Het onderwerp betreft levensvragen van onzen tijd, van de Hervormde kerk, de vraag vooral: geest of letter, leven of dood voor de Gereformeerde kerk? Zegevierend wat de wetenschappelijke zijde betreft, heeft onzes inziens Scholten dien strijd beslecht, niet altijd regt doende aan het hart van zijn' tegenstander. Wat de stof betreft scharen wij ons aan de zijde van Scholten, wat den vorm aangaat, onder de vanen van van Oosterzee, voorstanders als wij zijn van waarheid, waarheid alleen, waarheid bovenal, maar - in liefde. De gunst van geen der kampvechters zullen wij ons wel verworven hebben; hun achting ware ons lief, maar wij zouden ook hun onwil kunnen dragen, bewust als wij ons zijn, dat bevordering van licht, leven en liefde, aankweeking van Evangelischen zin en stellig, krachtig, maar onbekrompen Christendom, de eenige zaak is, waaraan wij onze beperkte krachten verpand hebben. Den beroemden prediker zij bij de Christelijke stemming, die hem eigen is, bij de groote gaven hem verleend, vrije geest en wetenschappelijke zin, den geleerden herschepper van het Gereformeerde leerstelsel bij zijn' wijsgeerige hoogte, diepen blik, helderen geest, een Nederlandsche Baur en Schneckenburger toegewenscht, om de waarheid te bevorderen door grondige discussie - een arbeid, even ver buiten het gebied van den Tijdspiegel, als boven het bereik onzer krachten. J.P.d.K. |
|