| |
Innere mission.
Reis naar Hamburg en Berlijn, of eenige dagen toegewijd aan het gebied der innere Mission, door O.G. Heldring, 2de stuk, Arnhem. 1851.
(Zie Tijdspiegel 1850, II, bladz. 241-246.)
Zoowel de persoonlijkheid van den reiziger, als het oogmerk der reize, leggen ons de verpligting op, eene beknopte aankondiging van dezen Germaanschen uitstap aan de lezers van dit Tijdschrift aan te bieden, waarbij ons tevens de gelegenheid wordt gegeven, enkele opmerkingen en teregtwijzingen te voegen. Wij volgen den prediker uit Gelderland in den aan vang van dit tweede stukje van Hamburg naar Berlijn, terwijl de lezer, die eenige onderhoudende en aanschouwelijke beschrijving van den weg tusschen Hamburg en Berlijn verwacht, allezins teleurgesteld zal zijn. Het lag ook niet in het plan van hem, die slechts ten gunste der Innere Mission den togt ondernam, om de natuur of de menschen te beschrijven: dit laat de heer H., zeer verstandig, aan anderen over; over het algemeen bepaalt hij zich om zijne eigene wijze van opvatting mede te deelen, en den indruk, welken de verschillende Christelijke gestichten voor armen- | |
| |
en ziekenverpleging op hem maakten; deelt ter loops derzelver inrigting mede, en laat overigens de merkwaardigheden der vreemde landen ter zijde liggen.
Alleenlijk komt onder de bijzonderheden, welke Berlijn aanbiedt, eenigzins meer uitvoerig voor, eene met curieuse documenten gestaafde voorstelling der nacht- en speelhuizen, blz. 125-126, eene korte schets van het Egyptisch museum, blz. 115 en volgg., van het Koninklijk slot, enz., ook wordt het geestelijk en kerkelijk leven aldaar aangeroerd, eene leerrede van Ruchsel, de liberale, revolutionaire beginselen nu en dan opgehaald en dapper doorgestreken, ook des Schrijvers groote af keer van de geregten met uijen toebereid, en zoo al meer. - Van meer belang zeker zijn de opmerkingen die hier en daar, onzamenhangend genoeg, over den meer of min Christelijken geest, welke te Berlijn heerscht, den Nederlandschen lezer worden voorgelegd, en de beoordeeling van verschillende philanthropische gestichten: dáár bevindt de heer Heldring zich op een gebied, hem meer eigen en bekend, en is kwistig genoeg met zijne opmerkingen en gispingen, zooals ons straks blijken zal. Men kan hier reeds verwachten, dat Berlijn, evenmin als vroeger Hamburg, in een gunstig licht verschijnt, en te regt: men ziet tevens duidelijk, dat de heer Heldring niet zeer bereisd is, en zich over vele dingen verwondert, en zijne lezers in die verwondering tracht te doen deelen, waarover de meer menschen wereldkundige tourist naauwelijks de schouders ophaalt; dit geeft aan de opmerkingen, bezwaren en verzuchtingen van onzen welmeenenden reiziger somtijds een eigenaardige, kinderlijke naïveteit, die den Gelderschen dorpsprediker niet kwaad kleedt in zijne beknopte reize. Intusschen brengt deze onbekendheid met vele zaken, en deze eenzijdigheid, ook eene zekere onvolledigheid en oppervlakkigheid te weeg, die zeer duidelijk in het oog springt. Wij zullen het gaarne aan den heer H. toegeven, dat de liberale en eenigzins revolutionaire Kellner (met die soort van lieden heeft de Schrijver veel geredeneerd) hem niet aanstond, toen deze de partij der barrikadenhelden opnam - evenzoo,
dat het vreemd is om op den Zondag te blijven timmeren, metselen, als op de werkdagen, blz. 91, ook zijn verontwaardiging bij de extra wereldsche en ontuchtige advertentiën op den Zondag (das Serail im Turkisch' Tunnel - ernste Deutsche national-Polka-Halle - Indianer Kaffeehaus - -lm Paradiese) dat alles moest op den zedigen, Christelijk gezinden Nederlander, een veel ongunstiger indruk maken, dan het verwenschte geregt van uijen - toegegeven! maar 's mans opiniën over eenige andere meer belangrijke zaken kunnen intusschen minder goed en gemakkelijk door den beugel. Wij brengen onder die rubriek het bezoek aan den bekenden staatsman Stahl, en de eenigzins staatkundige reflectiën, welke de prediker daarmede verbindt: de heer Heldring is gewisselijk veel beter te huis in de asylen of verbeterhuizen, dan in de kabinetten of de politiek; men kan ook niet voor allen alles zijn. De theorie van den heer Stahl is ook ten onzent wel bekend; vooral door de onophoudelijke en telkens terugkeerende aanhalingen in de geschriften van den heer Groen, om welke reden het ons zeer verwonderde, hier te lezen: blz. 97, ‘Hij (Stahl) kende niets van de Nederlandsche staatkundige ontwikkeling, zelfs was hem de naam van den heer Groen onbekend’ des te beter is de heer Groen
| |
| |
met den heer Stahl bekend; deze staatsman was vroeger Israëliet, thans - er zijn meer voorbeelden van dien aard, ook in ons goed vaderland, - streng behoudend en positief Christelijk staatsman. - Als de heer Heldring den heer Stahl wel begrepen heeft, dat nog te bewijzen is, gevoelt de hoogleeraar Stahl, blz. 88, de behoefte ‘om het positieve Christendom tot eene politieke partij te verheffen’ en dat gezigtspunt, zegt de heer Heldring, is zeer te billijken. Er zullen velen zijn, zoowel in Duitschland als in Nederland, die dit gezigtspunt der heeren Stahl en Heldring volstrekt niet billijken; die wel overtuigd zijn, dat het positieve Christendom - zonder juist daaronder de leer der Dordsche vaderen te verstaan - veel te hoog en veel te vast staat, en te goddelijk is, om tot eene politieke partij gefatsoeneerd, en gedraaid, en verknutseld te moeten worden; buitendat, kennen wij eigenlijk geen ander Christendom, dan een positief Christendom, en zouden gaarne willen weten, wat een negatief Christendom zoude moeten beteekenen; maar om Christus' leer en woord in het politieke leven met geweld in te brengen, en daardoor b.v. in eene Eerste of Tweede Kamer, zijne bijzondere, geliefkoosde, kerkelijke stellingen, door een politiek gezag, bij gebrek van beter, anderen op te dringen, daartegen zullen zich in Duischland en Nederland altoos vele stemmen verheffen, en wel juist uit diepe hoogschatting voor het positieve Christendom, dat niet verlaagd mag worden tot eene politieke tijds- of kabinetsquaestie. Zonderling is de toepassing welke de schrijver maakt van de Stahl-Gerlachsche theorie, door hem, onheusch genoeg ‘partij’ genoemd. ‘De eene partij (blz. 99) ziet in den Koning van Denemarken een Koning, die geëerbiedigd moet worden, omdat hij Koning is (dit zijn, vermoeden wij, de
Stahl-gerlachianen)’ de andere zegt: ‘Hij verbreekt den eed bij de constitutie gedaan - die eed is Gode gedaan - wij zijn dus in ons regt, als wij den vorst verder gehoorzaamheid weigeren’ (dat zijn de aanhangers van den constitutionelen professer Dorner.) Nu is, ongelukkig genoeg, de prediker van Hemmen hier, ondanks zichzelven, in eene staatkundige beklemming en benaauwing geraakt, want hij vraagt: ‘wat is hier te kiezen?’ en de keus is hier zoo gemakkelijk niet. Waarlijk! de heer Heldring zoude beter gedaan hebben, om in zulke zaken liefst niet te kiezen, en zich bescheiden van het staatkundig terrein terug te trekken; maar neen! hij heeft gekozen - en hoedanig? - ‘in sommige tijden is het Stahl-gerlachsche beginsel het laatste en eenigste - bij oproer, verrassing, vrees - enz. - maar, waar eeuwen lang contracten bestaan, tusschen vorst en onderdaan, daar verliest de vorst, die ze verbreekt, even zoo zeer zijne regten, als de onderdaan, die ze omverwerpt, in den eigenlijken zin des woords een oproermaker mag genoemd worden.’ Zoo leest ge werkelijk, als ge uwe oogen kunt gelooven, waarde lezer! en zult u verheugen, dat de heer Heldring geen meerdere politieke opmerkingen van dien stempel heeft gelieven mede te deelen. Voorwaar als staatkundige beginselen in sommige tijden kunnen dienen, en op andere tijden weder niet kunnen dienen; als hier de vorst alle regten heeft, en ze daar weder een, twee, drie! verliest, dan zijn zulke politieke beginselen niet veel beter dan zekere theologische stellingen, die men naar eisch van plaats, tijd, gelegenheid, en beroep, voorstaat of afkeurt. Wij hopen inderdaad
| |
| |
niet, dat de heer Stahl, of de heer Groen, deze politika van den heer Heldring ooit zullen lezen - ook de koning van Denemarken niet - maar dit is zeker, dat de heer Heldring, al politiserende, niet heeft geweten of kunnen vooruitzien, hoe verbazend liberaal hij, ondanks zichzelven, geworden is, en het geliefkoosde Stahl-gerlachsche beginsel door die hoogst bedenkelijke ‘contracten’ op eens als met een reuzenvuist heeft omvergeworpen en vernietigd.
Wij zullen den reiziger thans in zijne oordeelvellingen hooren, over het cellulaire stelsel, zoo als hem dit te Berlijn is voorgekomen, blz. 104-113. De heer Heldring is een zeer bepaald en vinnig tegenstrever van het cellulaire stelsel, en gelukkig dat men hem van regeringswege niet heeft geraadpleegd bij de invoering daarvan in ons vaderland: - dan ware er niets van gekomen! - De Schrijver tast, in negen elkaâr opvolgende volzinnen, het stelsel aan, en bewijst in dezen barbaarschen aanval, dat de cellulaire opsluiting - om maar iets op te noemen - ‘in den grond het geheele verderf van den mensch loochent, - de prediking des kruises miskent, - het uiterste der menschelijke magt bezigt om datgene te bereiken, wat juist slechts in de hoogste onmagt door het geloof in Gods kracht is te verkrijgen,’ ‘dat het van muren en wanden predikers wil maken voor een levend wezen, hetwelk juist, in zijne plaatsing tusschen duivelen en engelen, alle dagen door de wereld of door den Christus moet bewogen worden, om of een kind des duisternis, of een kind des lichts te worden, - dat nimmer begrijpt de magt des Heiligen Geestes, om eenen tempel te bouwen in een iegelijk mensch, hoe zondig, hoe verloren ook, en juist dezen te maken tot een uitverkoren vat, om den naam des Heeren te dragen onder even goddelooze schepselen!’ (blz. 105-106.) Met zulke bommen en granaten beschiet en bestookt de heer Heldring het stelsel, en geeft zijne verontwaardiging lucht. De prediker deelt ons verder mede: ‘dat hij in zijn land met eenige uitstekende philanthropen in een bestendigen strijd verkeerde, dat hij de zaak voor eene ijdele hersenschim hield, terwijl zij meenden, dat hij niet stond op de hoogte der wetenschap’ (blz. 108) maar de heer Heldring heeft hier veel meer gedaan, dan het booze stelsel voor een ijdele hersenschim te verklaren: hij heeft in de hier boven
aangehaalde negen volzinnen het stelsel als goddeloos, onchristelijk, en volstrekt schadelijk voor den gevangen mensch gebrandmerkt, en daarop moet hij zich - 't is billijk - verantwoorden; door dat brandmerk heeft hij de Nederlansche wetgevers, ontwerpers en voorstanders - de uitstekende philanthropen - dadelijk beleedigd en belasterd, en beschuldigt hen op dit blad zijner reisbeschrijving werkelijk van onvoorzigtigheid, dwaasheid, onkunde en goddeloosheid; de heer Heldring moge zich regtvaardigen! wij gelooven niet, dat hem dit in allen deele zal gelukken. Wij gelooven intusschen, dat eene zeer grove, verregaande onkunde van het cellulaire stelsel, zoo als dit in ons vaderland wordt toegepast, en steeds beter zal toegepast worden, hem ten laste komt; dat eene schromelijke overdrijving den beoordeelaar hier heeft medegesleept, en eene zeer beperkende kerkelijk-dogmatische opvatting van zijne zijde een hoogst bejammerenswaardig oordeel heeft uitgelokt. Zekerlijk hecht zich het geinfameerde stelsel niet aan de oud- | |
| |
Gereformeerde dogmatiek, en beoogt, buiten den Heidelberger en de Formulieren van Eenigheid om, de redding en werkelijk de heiligmaking der gevallene broeders en zusters. Zekerlijk zullen de dwaasheden, hier geboekt: - dat de muren en wanden predikers zijn - menigeen een medelijdenden glimlach afdwingen. Maar de heer Heldring moest, eer hij zich een oordeel over een stelsel aanmatigt, meer naauwkeurig en opzettelijk de inrigting daarvan onderzocht hebben, en de gevolgen ten minste afwachten; hij moest, om niet met een verachtelijk schouderophalen afgewezen te worden, bij die uitstekende philanthropen, die de geheele zaak in den grond en veelzijdig kennen, in de school gaan, en ‘de nieuwe gezigtspunten,’ welke hij aan den heer Schultz te Berlijn heeft medegedeeld, eerst beter toetsen, met één woord: de heer Heldring kome, na verloop van vijf of tien jaren,
nog eens met dit blad uit zijn reisboek voor het publiek staan, en zegge dan, wat hij nu heeft gezegd, en bewijze dat, niet uit den katechismus, maar uit de ondervinding. Tot zoolang stellen wij den prediker, in zijne voorbarigheid, en onkunde, en eenzijdige beoordeeling, in allen deele in het ongelijk.
Wij zullen dit nogmaals doen, bij zijne beoordeeling der Diakonessen-Instituten, blz. 143-146. De Anstalt van Fliedner te Kaiserswerth is bekend genoeg, - men weet in welk eenen geest dáár gewerkt wordt, - dat dáár mede bij de uitstekende verplegings-methode, en den gemoedelijken zin, veel overdrijving heerscht, - ook hier is het volmaakte niet gekomen; maar de uitval, welken de prediker hier op de geneeskundigen waagt, is wederom onbillijk, en onvoorzigtig, en meer, hij is onwaar. Men leze slechts blz. 143 ‘Wij vergeten slechts al te zeer, dat de meeste hospitalen zoo ver van Christelijk geloof, hoop en liefde verwijderd zijn, dat zij veeleer scholen moeten genoemd worden, waar de medicus zijn rationalisme onder elken vorm, tot eene verbazende consequentie leert doorzetten’ - verder - ‘Eene diakones zonder steun kracht of hulp van buiten, zonder regt of regtstitel, bijzonder als zij dien eenigen naam (van Christus) bestendig uitspreekt, dien hij gelijk zoo vele zijner confraters reeds lang in de wijsheid zijner chemische processen vergeten heeft, kan hem niet anders dan moeijelijk zijn. Hij denkt dat menschelijk ligchaam eene schoone machine te zijn; dat raderwerk, als het in de war is, zal hij weder herstellen - is het versleten, dan moet het bezwijken. - Gedurig is zijn magtwoord: “ik zal u weder herstellen.” - Zoo leest gij daar - welnu, in zekeren zin heeft de prediker waarheid geschreven, - de arts hoopt, ook zonder de vrome toespraak der pleegzuster of diakones, den kranke te herstellen, hij behoeft hare raadgevingen, wat zijne kunst betreft, in geenen deele; hij houdt inderdaad het menschelijk ligchaam voor een schoon werktuig. Maar de hatelijke en lage beschuldiging, alsof de arts zich ergerde aan den eenigen naam, en dien vergeten heeft bij zijne chemische processen, deze tergende beschuldiging werpen wij op den
prediker geheel terug. Hij trede voorwaarts, en noeme, als een eerlijk man, die Christushatende artsen in de meeste onzer hospitalen. Wij zullen hem juist in ons vaderland, in onze hospitalen, tien en twintig edele, waardige, echt Christelijke geneeskundigen, toonen of noemen, die zijne logentaal logenstraffen; ook bijzonder onder de jeugdige artsen, onder hen, die zekerlijk geene kerkelijke regt- | |
| |
zinnigheid der wereld voorhuichelen, om daardoor naam of praktijk of invloed te verkrijgen. Wij zullen voorbeelden aanhalen van geneesheeren, die met uitstekende chemische kundigheden uitgerust, evenwel met geloof, hoop en liefde in de ziel, in het hart en op de lippen, aan elk ziekbed staan, en nevens de diakones, als engelen Gods, de lijdendemenschheid, zegenend, omgeven. Wie geeft hier aan den prediker het regt, om welligt naar eenige oppervlakkige en zeer eenzijdige ondervindingen, dien achtbaren stand der geneesheeren zoo uit de hoogte te verguizen? Wij beklagen den man, die zich op deze wijze genoopt vindt om zijne gal uit te storten, en zich te wreken, als misschien deze of gene cordate geneesheer zijne bepaalde kerkelijke opvattingen niet duldde of afwees, en evenwel, onder Gods hulp, door liefderijke zorg en rijpe kunde voor den kranke waakte, niet met Bijbeltaal alleen, maar met die krachten, welke de Almagtige hem toevertrouwde, hem, die als een vriend der lijdenden, zijne plaats aan het ziekbed niet minder waardig is, dan de prediker, of de diakones! Wij hebben hier een ernstig, krachtig en onbewimpeld woord gesproken, en durven ons, tegenover den heer H. staande, op elken lezer beroepen, die, even als wij, alle partijdige overdrijving en ongepaste aanmatiging verwerpt. - Genoeg van deze zijde. - Zonder veel moeite zouden we aan onze lezers uit dit tweede stukje meer proeven van partijdige en voorbarige beoordeeling kunnen mededeelen. Wij houden den Gelderschen prediker voor een welmeenend,
regt Christelijk gezind man, die bovenal in het practische leven te huis behoort, - het is hem, zoo als allen, zeer goed en noodig, om ook eens buiten de palen des vaderlands de wereld te leeren kennen, en het goede en kwade dáár te vergelijken met het goede en kwade hier. Maar wij eischen van hem het oordeel des onderscheids, een kalm en onpartijdig oordeel, dat niet gekleurd is door eigene geliefkoosde theoriën. Wien tot het publiek spreekt, zij het alléén om waarheid, en om niets anders te doen. Wie tot het publiek spreekt, spreekt niet alleen tot zijne eigene partij, tot zijne vrienden en begunstigers; maar ook tot hen, die van die partij verschillen. Men vergete het toch niet, dat wij leven in eenen tijd, waar de vrijheid van schrijven niet minder geoorloofd, gewaarborgd en gewettigd is, dan de vrijheid om te beoordeelen.
philalethes.
|
|