De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
Johannes Clarisse, sprekende nadat hij gestorven is.Een leesboek voor het Christelijk huisgezin, met portret. Arnhem, Nijhoff.Er ligt iets schoons in de waarheid, dat de dooden tot de levenden spreken, niet van de grafzerken of mausoleën, waar dikwerf even zoo hard gelogen wordt over de dooden, als toen ze levend waren; maar van het papier, uit het hart, uit het heldere verstand, en daarom is het waar, vooral sedert het wereldlicht, dat de onbekende X, die de drukletters uitvond, ontstak: de dooden, bovenal de brave dooden, sterven niet. Zij leven dikwijls nog beter, zeker meer gerust, minder geplaagd, minder gejaagd, op het papier voort, na hun Christelijk afscheid, dan toen ze met den mond of met de pen levend onder de levenden rondwandelden. Het schoonste grafteeken, en heerlijkste grafschrift, dat de hemelburger aan den achterblijven den, met vochtige oogen hem nastarenden wereldburger, kan achterlaten, is buiten allen twijfel een goed, nuttig, degelijk werk, liefst een boekwerk; want gij zoudet hier ook kunnen denken aan een bouw-, aan een kunst-, aan een schilderwerk, - alles zeer goed, - maar Christelijke stemmen uit het graf dringen den levenden steeds in de ooren, en verder in de ziel. Is het niet waar, dat de afgestorvene, die een opus posthumum, - wij vertalen eens, voor de verandering, ‘een grafheuvelboek’ - onder zijne doodspeluw had bewaard, daardoor post mortem zijn eigen lofredenaar, of eigen beschuldiger wordt? Zekerlijk men is tegenover de - schim - somtijds wat vriendelijker of meer rekkelijk gezind, dan tegenover den levenden schrijver; misschien omdat men denkt: nu moet hij zwijgen, en kan niet meer, zoo als voormaals, van zich afspreken: men neemt eene zekere bedenkelijke, iets of wat farizeesche grootmoedigheid aan, om de dooden behoorlijk en beleefd te behandelen, - men heeft medelijden, zoo heet het, met den dooden leeuw - wij keuren dat alles minder goed, - de waarheid en het regt veranderen niet van aard en inhoud, als gij, beste vriend! levend zijt of dood ligt, levend of dood, voor of tegen beide de wapenen voerdet: de spreuk: van de dooden niets dan goeds! luidt beter, dan ze werkelijk is, zoo als dit meer gaat, met vele spreuken, uitgenomen die van Salomo; maar genoeg als voorposten-licht voor onze zeer beknopte aankondiging en aanprijzing der nagelatene preek-fragmenten van den waardigen, edelen Clarisse. Wij behoeven den vaderlandschen geleerde, ja den reus onder de theologanten, den keursteen eens aan Leidens Hoogeschool, niet breedvoerig te loven en te bewierooken; dat heeft de man, toen hij nog op aarde onder de wierookwalmers en recenserende outerknapen, die aan de zoogenaamde altaren der zoogenaamde onsterfelijkheid, en zoogenaamde kritiserende oppermagt staan - nooit gewild - zijn werk moest zijn lofrede zijn, en dat is het in allen deele. De predikant van Iterson, thans te Leiden, een vriend en leerling van den in dubbelen, in den aardschen en hemelschen zin - emeritus - hoogleeraar Clarisse, geeft in de zeer breede voorrede, 't strekt den prediker tot | |
[pagina 251]
| |
eer - eene bloemlezing uit de verschillende parentalia op den geleerden Christen - en niemand zal de uittreksels uit de schoone, krachtige, welluidende lijkredenen van Bouman, van Hengel, en van Oordt lezen, zonder ook de levenden hoog te achten: voorwaar, wat die mannen schreven en spraken, was geen bloote pro formâ oratie- of academietaal: - 't vloeide hun warm uit het hart in het hart. - Het doet ons onuitsprekelijk goed, als degelijke, kundige, edele mannen, over hem, die hen welligt in geleerdheid overstraalde, en een goed eind vooruit gesneld was, zóó spreken en schrijven. - Men onderkent zeer spoedig ook hier den diep getroffen vriend van den bloot lofsprekenden collega, dat zijn twee tongvallen, twee verschillende dialecten, - hier Ciceroniaansch, daar monnikenlatijn! - De heer van Iterson neemt een waardige plaats in nevens de professoren; als men over een man als Clarisse hoort spreken, vraagt men ook niet, of het een professor, of geen professor is, die hem een bloemkrans op het graf werpt. Men wil over en bij de doodkist alleen waarheid en liefde. Hier spreekt een trouwe leerling menig treffend woord over den ontslapen meester, - de liefde kent betere welsprekendheid dan de gehoorzaal of de kansel, - en wat heeft nu de prediker te Leiden ons bewaard uit den schat der leerredenen? gelijk hijzelf zegt, - fragmenten van preken, losse stukken uit leerredenen, die echter in zekeren zin tot een geheel zijn vereenigd. Maar die vereeniging is toch, blijkens den inhoud, tamelijk los en onzamenhangend, iets of wat huppelend - dàt is intusschen zoo kwaad niet - het kenmerk van eene Christelijke bloemlezing wordt daardoor bewaard, en de aangename, noodzakelijke kortheid, de geconcentreerde kracht in de preken wordt daardoor behouden, en de lezer beveiligd voor het groote onheil der verwatering, zoo overbekend bij vroegere en latere leerredenen. - Evenwel hadden we hier en daar gaarne uit die preek over dat onderwerp meer gehoord. - 't Gaat ons hier, als bij een kostbaar, smakelijk geregt aan den disch; men wil eerst proeven, dan nòg ééns - eindelijk ook eten - maar als het schoteltje ledig is, is er niet meer aan te doen. En wat ge hier nu vindt, in deze korte, zeer korte uittreksels uit de preken-erflating van dezen eens verbazend geleerden man, met de moles eruditionis? gij vindt eenvoudige, krachtige, levendige, indrukmakende waarheid, en vooral toepasselijke waarheid. - gij vindt, let wel, bij den hoogst geleerden hoogleeraar, geene zoete, flaauwe, vooze quasi-Evangelietaal; geene opgeschroefde, dikwijls onverstaanbare tale Kanaäns, geen par forcejagt naar mode-orthodoxie, en verbazend vernuftige wendingen, of duistere schemerende voorstellingen in het tooverlicht der typica of mystica gehuld; ook geene verdoemings-theorie, geen gemoderniseerden Augustinus, geen gekunstelden Anselmus, geen opgewarmden Chrysostomus - niets van dat alles - maar het oude, eenvoudige, bekende Evangelie, voor, nevens, in den mensch, in den zondaar, in den geredden, in den verlosten zondaar. Als ge deze preek-stukken leest, vraagt ge niet naar Groningen, niet naar Leiden, noch naar Utrecht, niet naar de Betuwe of de Veluwe; ge denkt niet aan Arnhem, noch aan Nijkerk; maar ge denkt aan een echten, waardigen Evangelie-prediker, die het Evangelie in den mensch zelven overplant, die het woord van Christus bovenal doet wonen in het hoofd, in het hart, in het gemoed, en | |
[pagina 252]
| |
daarom zal ook dit eenvoudig leesboek velen onder ons niet genoeg nieuwmodisch zijn, - niet genoegzaam, zoo als het heet, aan de eischen van den theologischen tijd voldoen. - De stijl is te veel stijl gebleven en niets meer - en te weinig wolken-doorborend, of aërostatisch - de gedachtenloop is te geregeld, en springt en kaprioolt niet - is niet bont en veelkleurig genoeg, de leerstellingen der Gereformeerde kerk zijn niet Dordsch, formuliergekleurd, scherp en hoekig genoeg afgeslepen; er is geene beeldspraak, allegorie, - ja wat niet al - in - O! dat arme, maar toch zoo rijke, - dat Evangeliesche, maar toch zoo weinig theologisch-negentiendeeeuwsch boek van eenen man, die zeker twintigmaal meer geleerdheid en kennis bezat, en tevens evenzoo veel goede trouw, als al zijne lezers of beoordeelaars te zamen. Wij danken u, prediker te Leiden, dat ge, onaangezien al die grieven en bezwaren, ons evenwel deze fragmenten hebt gegeven, zij zullen toch wel hier en daar, zoo als men zegt, hunnen man, ook hunne vrouw vinden; men zal ze in vele huiskamers met zegen lezen, en verstaan, en er zekerlijk beter door kunnen worden, als men op deze booze, vermaledijde wereld maar altijd beter wilde worden, - daar zit de knoop - en nu genoeg voor de lezers van den Tijdspiegel. Als ze meer willen weten, dat ze het boek koopen, is het voor één gezin te duur, men make ook hier een Christelijk onderling hulpbetoon, en legge eens botje bij botje, en leze het boek over en weêr, - en dan maar aan den meestbiedende weder verkocht, - en nu een paar proeven, die mogen hier niet gemist worden: De waarheid zal u vrij maken. Wie verlangt niet naar vrijheid? bij wien wordt vrij te zijn niet voor een deel, althans voor een vereischte tot waar geluk, gehouden? wie haakt er niet naar, zijn eigen heer, leidsman, leeraar en verzorger te zijn? En toch zal demensch in volkomen vrijheid zich maar zelden gelukkig gevoelen. Dat klinkt vreemd, en evenwel is niets waarachtiger. Indien eens al de leden van eene grootere of kleinere maatschappij volkomen vrij, en zonder band van wetten, zonder bestuur van handhavers dier wetten, leefden, hoe zouden daar, bij de verschillende inzigten, belangen en geaardheid der menschen, de orde, de gezelligheid en de rust kunnen bewaard blijven? Indien een vader eens zijn kind, zoo als het pas gaan kon, aan zich zelf overliet, en voor zich zelf liet zorgen; zou zulk een kind even gelukkig zijn, als een ander, dat eene voorzigtige opvoeding ontvangt? Een blinde, die zijnen wegwijzer los laat, en alleen wil omdwalen, werpt hij zich niet duizend gevaren in den mond? Ziet, zoo is het met den mensch, die zijn eigen heer, leidsman, leeraar, verzorger zijn en zonder helper en vader zich zelven besturen wil; hij is zwak, onervaren, onkundig, blind voor de gevaren, die hem dreigen en zijn geluk verstoren kunnen. Wie onzer toch is zich zijn zwak inzigt, zijner bekrompene kundigheden, zijner veelvuldige dwalingen, zijn gering vermogen tegen verleiding en tegenspoeden niet bewust? En wie zou zich zelven dan de dadelijke behartiging en verzekering van zijn geluk vrijmoedig en gerust durven toevertrouwen? Neen, het kan niet troostrijk, geen geluk zijn, geheel aan ons zelven overgelaten en onze eigen heeren te wezen. Wat kiest ook doorgaans de | |
[pagina 253]
| |
mensch, die naar deze vrijheid haakt, wat kiest hij als zijn wenschelijkst goed? Gewis het ware niet. De een dorst naar zinnelijke goederen en genoegens; een ander uitsluitend naar wetenschap; een derde naar deugd; dingen, die allen goed - maar, op zich zelve staande, geenszins geschikt zijn om ons hoogste goed uit te maken en alle onze wenschen te bevredigen. - - Maar is er dan niet eene ware vrijheid, die hoogen lof verdient; die den mensch tot een deelgenoot maakt van een groot en bestendig geluk? Christenen! ‘indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrijzijn.’ Wie zich aan Hem en zijne dienst verbindt, wie in het opvolgen van zijne bevelen zijn welbehagen stelt, die heeft den waren troost in leven en in sterven gevonden. (Uit eene Leerr. over Katech. Zondag I. Doorn 1794.) Wie de tucht lief heeft, die heeft de wetenschap lief: maar wie de bestraffing haat is onvernuftig. Naar waarheid zeide de Romeinsche Dichter, dat het de zwaarste straf is, veel zwaarder dan de wreedste dwingelanden uitgevonden hebben tot kwelling hunner natuurgenooten, - nacht en dag den getuige zijner misdaden in zijn' boezem om te dragen. Te regt verklaarde hij, dat zij geenszins ontkomen aan de wraakoefening der goddelijke geregtigheid, al schijnen zij ook uiterlijk van straf vrij te gaan, wien de bewustheid van wandaden het gemoed verschrikt en met verborgene, maar snerpende, geeselslagen teistert. - En toch, hoe waar en krachtig dit gezegd zij, nogtans zijn zij nog veel ongelukkiger, die liet geweten, door herhaalde proefnemingen, eindelijk geleerd hebben te zwijgen en geen onrust meer te baren. Dezen toch stellen een bitter, maar allerheilzaamst geneesmiddel buiten gebruik, en, terwijl zij eene straf pogen te ontgaan, die eens kan ophouden te drukken, wanneer zij, als weldadige kastijding, ter verbetering zal hebben gebragt, bereiden zij zich moedwillig eene eeuwigdurende, van welker ijsselijkheid hun stervensangst niet zelden eenen flaauwen voorsmaak geeft. Neen! dàn veel liever de stem, de verwijtende, bestraffende, dreigende stem van het geweten gehoord; dàn veel liever, zoo het ook al beginnen mogt te zwijgen, hetzelve opgewekt, gaande gemaakt en verlevendigd. Heil den mensch, die hiertoe tot zich zelven inkeert, om zijn bestaan en wandel te overdenken! Dank aan elken medemensch, die ons daartoe de hand biedt, ons, in vertrouwelijke gesprekken, de dwaling onzes wegs doet opmerken, of, die meer algemeen tot velen sprekende, opzettelijke aanleiding geeft tot ernstig nadenken over ons zelven! Zóó toch wordt ons de onwaardeerbare dienst bewezen, dat wij in staat worden gesteld, om Davids taal met overtuiging en ongeveinsd over te nemen: ‘ik ken mijne overtredingen, en mijne zonde is steeds vóór mij!’ Ik erken, mijne vrienden! boden des vredes zijn doorgaans aangenamer. Men wordt niet gaarne verontrust; men dommelt liever in den slaap der gerustheid voort; of althans de liefelijke stem van het Evangelie bekoort ons meer. - Maar zullen wij dan altijd van onzen rampspoed zwijgen? Zullen wij altijd met onzen jammerlijken toestand onbekend blijven? Is het eene weldaad, hem, die op den rand des verderfs onbezorgd voortwandelt, nooit te verontrusten, en hem op zijn gevaarlijk pad nooit opmerkzaam te maken? O laat ons ons zelven toch niet bedriegen! Geen zieke zal den geneesheer | |
[pagina 254]
| |
verlangen, wanneer hij zich niet krank gevoelt of zijne ongesteldheid niet telt. Wij moeten met David uit grond des harten spreken: ‘ik ken mijne overtredingen, en mijne zonde is steeds vóór mij!’ anders zullen wij nooit met ware belangstelling vragen naar het Evangelie en het daarin voorgestelde heil; wij blijven koud en onverschillig omtrent die heilmare, en wanen, met de arme en blinde Laodiceërs, dat wij lijk en verrijkt zijn, en geens ding gebrek hebben. - Wanneer nam David zijne toevlugt tot Gods genade? Toen de brave Nathan hem zoo ernstig had toegevoegd: ‘gij zijt die man!’ - Toen hij, diep in het geweten getroffen, met een verbrijzeld gemoed, uitriep: ‘ik heb gezondigd!’ - toen hij verklaarde: ‘ik ken mijne overtreding, en mijne zonde is steeds vóór mij!’ - toen wendde hij zich tot den Heere, met deze stemme der smeekinge: ‘zijt mij genadig, o God! naar uwe goedertierenheid; delg mijne overtredingen uit naar uwe barmhartigheden; wasch mij wel van mijne ongeregtigheid, en reinig mij van mijne zonden.’ (Uit eene Leerr. over Ps. LI: 5. Doorn 1792.) Dewijl wij dan zoodanige hope hebben, zoo gebruiken wij veel vrijmoedigheid in het spreken. De gedachte aan der Apostelen bestaan en handelwijze, bij de verkondiging des Evangelies, moet nu nog de Evangeliedienaren bezielen en besturen, om hen in de gegronde hoogachting en liefde der Christengemeenten te doen deelen. Hoe de Apostelen handelden, hoe vrijmoedig en rondborstig zij spraken, hoe zij door openbaring der waarheid zich aangenaam maakten aan alle conscientiën der menschen, en alle bedekselen der schande verwierpen, is duidelijk geblekenGa naar voetnoot1). Werden ons 's Heeren Gezanten niet juist daardoor zoo zeer vereerensen geloofwaardig? welke voorbeelden kan dan de Evangeliedienaar liever kiezen, dan hen, ter navolging? Hun spoor betredende, kan hij niet dwalen, kan hij het regte doel niet missen. Hij handele dan, gelijk zij, vrijmoedig, met vol vertrouwen op de goede zaak van het Evangelie, hetwelk hij voorstaat, zonder streken, zonder achterhoudendheid, rondborstig en opregt. Hij handele zóó, uit dezelfde beginselen, waaruit de Apostelen het deden. Hoog denke hij van de heerlijkheid der bediening, welke hem, naar Gods barmhartigheid, is toevertrouwd; hoog van zijne roeping en bestemming, en hij vergete niet, noch dat hij bedienaar der leer, en geen meester over de leer is, noch dat hij eenmaal van zijne verrigtingen den Heer en Meester rekenschap zal moeten geven. Het besef van pligt make hem dan getrouw, en de bewustheid dier getrouwheid onversaagd, moedig en fier. Aan de voorzigtigheid der liefde, welke niets ongeschiktelijk doet, pare hij de openhartigheid der eerlijke welmeenendheid. Zoo leere, vermane en bestraffe hij met allen ernst, opdat niemand hem heimelijk als lafhartig en ongetrouw verachte, maar hij zich aangenaam make bij aller geweten. Immers zult gij, geliefde Christenen! dien leeraar het meest hoogachten en liefhebben, die het naast poogt te blijven bij het voorbeeld van Paulus en Petrus en Johannes. Als dan door uwe voorgangers de zuivere Evangelieleer, hoe langer zoo meer ontdaan van menschelijke bijhangsels, verkondigd en ontvouwd | |
[pagina 255]
| |
wordt; als lang gekoesterde vooroordeelen en dwalingen mannelijk aangetast en wederlegd worden, als men moediglijk de heerschende zonden en ondeugden, zonder aan zien des persoons, bestraft; in één woord, als de vrijmoedigheid in het spreken, zonder deksel of terughouding, aan uwe leeraren blijkt; zult gij dit niet alleen niet euvel duiden, het zal u niet alleen niet verbitteren, het zal u zelfs niet vreemd zijn; maar gij zult hen, om huns werks wille, te hooger achten, te vuriger beminnen, te gereeder vertrouwen, te gezetter hooren, te gemoedelijker volgen. Zóó moet het zijn! Dit past Christenen naar den geest van onze godsdienst; dit protestantsche Christenen, die het juk van gewetensdwang, van geloofsoverheersching, van moedwillige bedekking en belemmering van vrij onderzoek en gestadige vordering in kennis en geloof, hebben afgeschud. Hoe rondborstiger men ons de waarheid openbaart, des te meer maakt men zich aangenaam aan de gewetens der menschen, als in Gods tegenwoordigheid. Hoort dit, en neemt het ter harte, gij letteroefenende Jongelingen, die u tot de Evangeliedienst voorbereidt. Tracht zelve de waarheid te verstaan, zoo als die in Christus is; leest daartoe bovenal, gezet, nadenkend en biddend, den Bijbel zelven en toetst aan den Bijbel ook de lessen u gegeven. Predikt de waarheid, alle waarheid, niets dan waarheid. Wacht u voor achterhoudendheid, dubbelzinnigheid, misdadig schikken en plooijen. God, die eens gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou rijzen, schijne ook in uwe harten, om u te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods, in het aangezigt van Jezus Christus! (Uit eene Leerr. over 2 Kor. III: 12, 13. Leiden 1826.) Spiritus Asper en Lenis. |
|