De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.Dom Pitra en het Katholieke Holland.Voor eenige jaren kwam een Fransche monnik in ons vaderland een bezoekreis doen, die hier en daar nog al belangstelling opwekte. De naam van Benedictijner, eene orde, die vroeger in Frankrijk door geleerde werken zich grooten roem verwierf, een gerucht van groote kennis en verlichte wetenschap, dat opzettelijk van hem werd verbreid, magt van aanbevelingen, deden hem schier overal gereeden ingang vinden. Onze landaard heeft een soort van ingenomenheid, van goedhartige bewondering, van ligtgeloovigen eerbied voor al wat vreemd is en zich in een geheimzinnig duister weet te hullen, en Dom Pitra werd niet slechts bij zijne geloofsgenooten, maar ook bij vele Protestanten met open armen ontvangen. Predikanten, regeringspersonen, opzieners over bibliotheken en archieven, aanzienlijken en edelen, boden hem om strijd hunne hulp, hunne goede diensten aan, en schier overal, waar hij aanklopte, waar hij belangrijke gedenkstukken der oudheid, verzamelingen van handschriften wenschte te onderzoeken, werd hem met Hollandsch goed vertrouwen en dienstvaardigheid bereidwillig opengedaan. Bij dat zedige, beleefde uiterlijk van den eenvoudigen monnik kon men niets kwaads vermoeden, en velen gevoelden zich gestreeld, dat een buitenlandsch geleerde ook het vergeten Holland met zijne nasporingen wilde vereeren. Wat die nasporingen bedoelden, ja, dat wist men niet regt; er verluidde zoo iets van een vroom doel, van onderzoek naar de oude geschiedenis zijner orde in Nederland, en men stelde zich tevreden. Later echter begon het er wat anders uit te zien: eenige brieven van Dom Pitra, die er wat zonderling uitzagen, verschenen in het Fransche tijdschrift L'ami de la Religion, en eindelijk meende de Schrijver zijne kostelijke hersenvruchten niet langer te moeten begraven, maar heeft hij een verzamelwerk, dat tot stichting der regtgeloovigen in Frankrijk, door regtgeloovige Schrijvers, onder den titel van Bibliothèque Nouvelle wordt uitgegeven, door eene verzameling zijner brieven over Holland in een boekdeel onder den titel: La Hollande Catholique, Paris 1850 verrijkt. Het is een merkwaardig geschrift, dat niet slechts als een gedenkteeken van den jare 1850 na Christus, maar ook als berigt van een buitenlander en van een waren zoon der Roomsche Moederkerk over het verleden en tegenwoordig Nederland opmerking verdient, en in velerlei opzigten als een gewigtig teeken des tijds mag beschouwd worden. Het blijkt nu wel, dat die man | |
[pagina 242]
| |
geheel wat anders was, dan hij scheen, dat hij een verspieder was, gezonden om het wel niet beloofde, maar toch gehoopte Kanaan, het land van melk en honig, maar vol grouwelijke, ongeloovige Filistijnen, naauwkeurig op te nemen, en al bragt hij geen heerlijke vruchten uit het verre land terug, hij keerde toch vol zoete droomen, met blijde tijdingen, en een grooten voorraad van mooije sprookjes en splinternieuwe ontdekkingen tot de zijnen weder. Ja, men moge er van zeggen, wat men wil, men moge op zoo vele werken over de geschiedenis van ons vaderland, op zoo vele schrandere, geleerde mannen heenwijzen, die met alle hulpmiddelen der wetenschap onze geschiedenis uit de bronnen hebben zoeken op te delven: toch weten wij van de geschiedenis van Nederland - Dom Pitra heeft er ons van overtuigd - niets, niets! Slechts de prophetische blik van een Benedictijner, een in kloosterlijke afzondering verworven second sight, een zuiver middeneeuwsch-kritisch geloof was in staat om door dien dikken mist van nevelen, die onze geschiedenis bedekt, heen te dringen, het raadselachtig verleden in het licht der Duizenden-een-Nacht te ontsluijeren, en de ongekende wonderen voor het verbaasde Europa, voor het in stikdonkeren nacht gehulde Nederland te verklaren. Waarlijk, hier is de nieuwe Oedipus, die de Sphinx heeft overmand, en onze geheele geschiedenis, er zit niet anders op, moet zich wanhopig begraven in de golven der vergetelheid. Dom Pitra is een man, die hier en daar in ons land een paar dagen of weken heeft doorgebragt, in dien tijd bergen van paperassen, van verbleekte parkementen, openbare stukken en geheime correspondentiën heeft doorgeworsteld en daaruit zijnen honig gepuurd, de lichtstralen, die niemand heeft gezien, bijeen vergaderd heeft. Er zijn, wel is waar, eenige kleine bezwaren: de tijd van zijne onderzoekingen was bijster kort; vóór hij aan de grenzen kwam, schijnt hij naauwelijks geweten te hebben, dat er een Holland was, noch waar het ergens in de wereld lag, vermoedelijk had hij nimmer iets over Holland gelezen; voor, gedurende en na zijne reis door ons vaderland verstaat hij geen woord van onze taal, hij zegt het zelf, de bijna allen verbasterde eigennamen en aangehaalde woorden getuigen het, en tag, herr! rect huit, het gedurig wederkeerende Watterstadt (departement des eaux), houdt hij voor zuiver Hollandsch. Wij bekennen, dat wij hiermede eerst geen raad wisten, niet hoe Dom Pitra, met dezen en genen Fransch of Latijn pratende, er zich op reis heeft doorgeholpen, maar hoe hij, zonder een woord Hollandsch te kennen, het merg en pit heeft kunnen vergaderen niet alleen van de kronijken in het monnikenlatijn der middeneeuwen, maar van al die archieven, van al die stukken en placaten der 16de, 17de en 18de eeuw, van die couranten en tijdschriften onzer dagen, tot van den Tijdspiegel incluis (‘espèce de journal de caricatures de la Haye’) zegt hij, en hoe juist en treffend ook gekarakteriseerd, het is ons te veel eer, eerwaarde en zeer geleerde Dom Pitra! Er zit niet anders op, hoe wij het keeren of wenden, de Schrijver heeft de wondergave - maar een kleintje van al de mirakelen, waarvan hij overvloeit - der talen, eene wondergave, die hij ons ook het eerst (blz. 324) onder andere verbazingwekkende dingen in onzen landgenoot, den heer van Wijkerslooth, bisschop van Curium, openbaart. O gelukkig Nederland! dat de wonderen der oude en nieuwe Chris- | |
[pagina 243]
| |
tenheid, een' Chrysostomus (zie aldaar) en een' Mezzofanti, in één persoon vereenigd, mag bezitten - en het ondankbare volk heeft het niet geweten! Van zulke ontdekkingen, ware revelaties van hetgeen niemand ooit gezien of gehoord, geweten of gedroomd heeft, is het boekje vol, en wat ons zoo beslissend, zoo stellig, zoo assurant door zoo vroom een man wordt verkondigd, dienen wij wel als ontwijfelbare waarheid aan te nemen, en zullen ook zeker wel vele goede zielen in Frankrijk en elders als Evangelie gelooven. Wat anders wel eens plagt te geschieden, dat de vreemdelingen a trip, een uitstap maken naar Holland van twee dagen, den Haag en Amsterdam vlugtig bekijken en dan haastig heengaande zeggen: bah: anders niet, weiden en water! onze reiziger heeft met zorg en liefde ons land doorkruist, hij is opgetogen van verrukking, wij wisten waarlijk zelve niet, dat ons land zoo schoon was, een waar juweel, een klein paradijs, het regie Palaestina, een heilig land, overvloeijende van melk en honig, vooral waar de trouwe kinderen der kerk zijn gevestigd, want waar de ketters, de Gereformeerden en dergelijken wonen, leert ons Dom Pitra, wordt het vruchtbare land weder tot hei, tot woestijn. Naast archieven zijn de overblijfsels der middeneeuwen hem het dierbaarst, angstig snuffelt hij naar de plekjes, waar Santen en Santinnen dit of dat hebben gedaan, jagt op relieken is zijn lust en leven, en het is hoogst aandoenlijk, als hij in den maneschijn over dit of dat heiligensprookje philisopheert, of alle hinderpalen doorgeworsteld te Oldenzaal den volkomen bewaarden aartsvaderlijken schedel van den heiligen Plechelmus uitroepende: Sancte Plechelme, orate (sic!) pro nobis, mag kussen, en tegelijk door de fijnheid zijner reukzenuwen (par l'odeur alléché blz. 21) eenige manden met oude parkementen ontdekt. Hoeveel kostelijks dit boekje ook moge bevatten, er is een groot bezwaar, om onze lezers een overzigt, een résumé te geven van al die heerlijkheid, het is de vorm van zijn geschrift, - trop décousu - zoo als de Franschen zeggen, bestaat het slechts uit lappen van het wonderkleed, uit splinters van den grooten boom der geschiedenis, uit enkele aren genomen uit den rijken oogst van het verledene en tegenwoordige. Welligt was het diepe wijsheid van den goeden pater, die hem opdat de volheid van het nieuwe, schitterende licht ons arme Hollanders niet geheel zou verblinden, slechts enkele stralen van den ongekenden dag deed mededeelen, en zal hij, als wij sterker en zijne weldaden meer waardig geworden zijn, ons vaderland eenmaal gelukkig maken met de geheele ontsluijering zijner ongekende geschiedenis, zoo hij ten minste niet, de stoute mijnwerker, bij zijne grootsche opdelving van het onderaardsche Holland (blz. 75, j'essayai d'exhumer, sous vos Paps-Bas, comme une Batavie souterraine) onder de puinen bezwijkt, of in den door hem omgewoelden modder blijft steken. Om toch eenigzins de waarde van dit geschrift voor onze lezers te ontvouwen, willen wij hun eerst de hoofdgedachte van het boek mededeelen, om dan, den Schrijver op zijne wandelingen volgende, hier en daar iets van de door hem gemaakte ontdekkingen aan te wijzen. Meestal, want het is curieus genoeg, en onze niet ligtgeloovige lezers zouden ons misschien niet gelooven, zullen wij de plaatsen aanbalen, en hem met zijne eigene woorden laten spreken. De hoofdgedachte van zijn geschrift, zegt ons de Schrijver terstond duidelijk | |
[pagina 244]
| |
op de eerste bladzijde, is: Hoe een Katholiek volk zich vormt, afdaalt en zich weder oprigt. Dat volk heeft Dom Pitra in Holland gevonden, maar terwijl hij het eerste deel zijner stelling niet ontwikkelt, het tweede niet aantoont en het derde door behulp der verbeelding hoopt, komt ongemerkt daarvoor de gedachte in de plaats: dat het Hollandsche volk door de heerschappij der Roomsche kerk zijn hoogsten bloei heeft bereikt, door zijn afval van de Moederkerk, door de reformatie, - revolutie, zegt hij het liefst, diep verlaagd, in een nacht van barbaarschheid en ellende is gezonken, waaruit het thans weder door de zegepraal van het ware geloof begint op te staan. Ja, dat moet Frankrijk weten, om zijne roeping te verstaan als oudste dochter der kerk, als oudste zuster der Christelijke volken, dat moet de President der Fransche Republiek wel bedenken (het boek is uitgegeven in 1850), die misschien tot loon van hetgeen zijn vader, die goede koning Lodewijk, zooals hij nog na 40 jaren, levende in de gezegende herinnering van geheel het Nederlandsche volk wordt genoemd (blz. 10 volgg.), voor de Roomschen in Holland heeft gedaan, door God zoo hoog in Frankrijk is verheven. Ja, zij mogen het wel ter harte nemen, want er is zoo groote haast op dit oogenblik om naar Rome te komen, dat als de Fransche staatslieden zich niet spoeden om zich geheel te onderwerpen aan het gezag der Katholieke kerk, de Protestantsche regeringen, al ware het maar uit puur eigenbelang, hun wel de loef zouden kunnen afsteken en het eerst den pantoffel van Petrus' opvolger kussen. Ja, mogt het eens gebeuren - en Dom Pitra watertandt er van - dat een Britsche minister, alleen maar om Frankrijk een vlieg af te vangen, het Engelsche volk den trotschen nek onder Rome's juk deed buigen, dan was Holland, ja, Belgie mede, de oude XVII provincien gered en Ierland (!?) met het bekeerde Engeland zou het verloren kind, Nederland, spoedig weder in den warmen stal terugbrengen. Dat ook anderen, dan onze monnik, zoo denken en eens willen zien, hoe laat het in Engeland is, is onlangs door de benoeming van den heer Wiseman tot aartsbisschop van Westminster gebleken, of dat plan daar echter spoedig zal gelukken, is eene andere vraag. Wat nu intusschen voor Holland te doen? hoe hier de glorierijke zegepraal van 's pausen oppermagt te verhaasten? eene dergelijke proef nemen als in Engeland? maar de Roomsche kerk heeft niet vele Wiseman's, en eene soortgelijke optreding van den vóór en in 1830 zoo berucht geworden persoon, van wien dezer dagen werd gewaagd, zou toch misschien, in weerwil van al dat victorie blazen, nu nog wat al te gewaagd spel kunnen zijn. Daarom is het vooreerst goed, dat Dom Pitra voorloopig aan het Nederlandsche volk den blinddoek afneme, want het mag het weten of niet, het mag willen of niet, het is een echt Roomsch volk, het moet, het zal het zijn (blz. 6). Zoo heeft hij het gezien, en goed gezien; in Holland was het hem wel wat vreemd, unheimisch, nog meer in het Calvinistische Friesland, maar boven Utrecht begint hij ruimer adem te halen, in Gelderland, Overijssel, bovenal in Noord-Brabant, is de Katholiek geheel te huis. Ja, zoo fijn is zijne waarneming, zijn instinct, dat hij op het oog af onder de menigte terstond den geloofsgenoot erkent: dat type der goede katholieke physionomie, die kalme en bedaarde trekken, die den zielevrede, die hartelijke voorkomenheid, die het huisgezin | |
[pagina 245]
| |
verraadt, die lach des geloofs bij den aanblik van een priester, van een kruis, van een gezegend beeld. Vooral zijn de jonge Katholieken in die landen, waar de kerk zoo bitter moet lijden en strijden, aan eigenaardige trekken kenbaar. Daar vertoont het voorhoofd der jongelingen als het ware nog het karakter des doops. Men moet, zegt onze schrijver, in eene vergadering van den H. Vincentius a Paula, in een kring van studenten, in een talrijk gezin, die open, mededeelende gezigten zien, geboeid aan eenig vroom verhaal, aan eene edelmoedige opwekking: het hart klopt hun op de lippen en hun geloof tintelt in hunne oogen (blz. 17 volgg.) Zoo is het ook in het Katholieke Overijssel, daar heerscht openheid, vriendelijkheid, beleefdheid, zelfs zoetvloeijendheid der anders zoo barbaarsche taal. Ja, in Nederland spant zelfs de natuur zamen, is zij ook Roomsch geworden. Hier is het tegendeel van Zwitserland, waar God te Genève, te Zurich het vette der aarde aan de ketters heeft overgelaten (woordelijk blz. 26); ziet slechts het vrome, Roomsche Overijssel, daar is het land een groen kleed, vol bloemen, met heldere meirtjes, maar in het kettersche Friesland maakt de eentoonige aanblik des lands droefgeestig als de naakte wanden van een Calvinistisch preekhuis: dat is het ongelukkig land, waar Calvijn zekerder dan elders heerscht, maar daarom is dan ook sedert driehonderd jaren de hemel daar van koper, het land van ijzer (blz. 61), als de protestantsche Fries u ontmoet, draait hij het hoofd niet om; zoo hij u aanziet, het is met loenschen blik, torvo oculo; zoo hij een groet beantwoordt, het is in twee woorden: tag, herr! of nog stroever: tag! Vraagt gij hem naar den weg, hij heeft altoos maar één gebaar, één woord, rect huit! (tout droit! blz. 26). Naauwehjks rest daar dan ook nog een handvol schuwe Katholieken, bewaakt door een uitterend fanatisme, dat zijne vreesselijke schokken heeft gehad, en misschien nog een krampachtigen doodsstrijd hebben kan. Maar geen nood, in weerwil der laatste driehonderd jaren, in het hart van het ketterdom, bij Dokkum zelve waken nog de kinderen van den H. Ignatius (de Jezuïeten), meer dan één Friesch edelman bleef nog getrouw (aan de Roomsche kerk) en hij zelf, de arme zoon van den H. Benedictus, komt bidden voor de opstanding van Friesland! (blz. 63). Reeds terstond aan den aanvang van zijn boek (blz. 2) geeft Dom Pitra ons de merkwaardige verzekering, dat het zijn orde, die der Benedictijner monniken is, die Holland gemaakt heeft met hare eigene handen, die het uit de wateren heeft gered. Die stellige verklaring was ons geheel nieuw, verrassend, wij dachten aan Adam, wij raadden op Noach, maar aangezien beide niet wel behoord kunnen hebben tot de orde van den Heiligen Benedictus: bleef het ons een raadsel. Maar later is ons dat raadsel heerlijk opgelost, en als wij het thans aan onze gespannen lezers oververtellen, dan hebben wij tevens de voldoening, dat hoogstwaarschijnlijk evenmin als wij, niemand hunner het ook zal hebben kunnen raden. Wij zullen hun dus de ontdekking van Dom Pitra, waar hij wel een klein beetje trotsch op is, omdat het zijn orde geldt, maar mededeelen. Toen de Heilige Willebrord in het begin der achtste eeuw den heidenen op Walcheren het Evangelie predikte, ‘trok de man Gods, naar het getuigenis der geheele provincie, door het slepen van zijn stok, een vore langs het vaste land, en in den naam van Jezus, die op de wateren ging en met één woord den storm en de gol- | |
[pagina 246]
| |
ven stilde, vormde hij die vore tot grensscheiding voor de zee. Onder zijne voetstappen groeide één zamenhangende heuvel van zand op (excrevit e vestigio congesta moles arenae) als een onwrikbare muur. Dat is hetgeen de inwoners de Duinen noemen, waartegen tot op dezen dag de vreesselijkste golven beuken, brullende als door een breidel in hunne woede bedwongen, alsof God, dien dam stellende aan de zee, haar heeft toegeroepen: tot hiertoe en niet verder.’ (blz. 99). Zoo berigt het Theofried van Epternach, een der bijgeloovigste schrijvers van de bijgeloovige elfde eeuw, en Dom Pitra verhaalt het als een Evangelie in het jaar 1850 weder, ja, wat Theofried niet vertelt, hij ziet in zijne verbeelding een lange reeks van bisschoppen, abten, oude monniken, die het werk van Willebrord (ook met een tooverstaf?) voortzetten ‘en die in waarheid dat netwerk der Hollandsche dijken, geheel dat wonderbard stelsel van den Waterstaat geschapen hebben.’ (Woordelijk blz. 99). Wij hebben een enkele maal gelezen van een Frieschen monnik, den abt van Mariëngaard (geen Benedictijner, maar een Praemonstratenser), die eens met zijne monniken de zeeweringen herstelde: maar geheel nieuw is de ontdekking, dat onze geheele waterstaat zijn oorsprong had van de heiligen, dat zij het land uit den afgrond opgehaald hebben, dat waar zij ook komen, de H. Adalbert te Egmond, de H. Livinus te Deventer, de H. Werenfried bij Nijmegen, de H. Plechelmus te Oldenzaal, de grond vast wordt, de steden uit de wateren rijzen, de hemel zich over hen opent; dat zij alleen dan ook de ware Belgen zijn, van wie het oude, bekende versje verstaan moet worden: de goden maakten de aarde, de Belgen hun eigen land (Tellurem fecere Dii; sua littora, Belgae). Bij die ontdekking van Dom Pitra verwondert het ons maar, dat hij, zooveel wij althans weten, ons gouvernement nog niet heeft aangeraden, het geheele departement van den Waterstaat weder in handen te stellen van die knappe orde der Benedictijnen. Het zou waarlijk een heele bezuiniging zijn! De Hollandsche monniken en kloosters, die van zijn orde bovenal, dat is dan ook, hij komt er voor uit, de geliefkoosde studie van Dom Pitra, en gelijk hij overal goudmijnen opent, zoo ontdekt hij dan ook, dat door het monnikenwezen hier eenmaal de hemel op aarde was; ja, nog in onzen tijd, een waarnemer heeft het hem gezegd en hij twijfelt er niet aan: zoo er in het Hollandsche volk een grond van standvastigheid, van regelmatigheid, van zoo onverstoorbaar geduld is, het is, ten deele, de vrucht van zijne oude kloosterlijke opvoeding (blz. 78.) De tijd, dien men vroeger hier te lande de klooster-eeuw noemde, de 12de onzer jaartelling, is dan ook natuurlijk voor hem de gouden eeuw van Holland (blz. 73,) toen verrezen die talrijke gestichten voor monniken en nonnen van allerlei namen en kleuren. Het toppunt der heerlijkheid is hem de abdij van Rijnsburg; als de keizer zelf de abdis van dat klooster ontmoette, dan moest hij van zijn paard stijgen, en met beide kniën ter aarde gebogen, zeggen: Mevrouw, Mevrouw van Rijnsburg! (blz. 82.) Nu hebben wel sommige kwaadwilligen beweerd, dat die vrome zusters toch niet zoo vroom geleefd zouden hebben, maar met billijke verontwaardiging wijst de Schrijver die verdenking zijner Benedictijner zusters af. Ook heeft Ds. Schotel van Tilburg het hem woordelijk gezegd: de zeden mogten daar niet, in het oog | |
[pagina 247]
| |
der kerk, volgens de kloosterlijke strengheid zijn: in het oog der wereld (?) waren zij eerbaar en edel, zelfs streng voor de 16de eeuw (blz. 83.) Ja, een beetje gebelgd over de kwaadsprekendheid schijnt onze goede monnik een steek weêrom te willen geven: teiwijl de abdij 2000 pond brood 's weeks aan de armen van Leiden uitdeelde, merkt hij op, dat een Hervormd geschiedschrijver wel verhaalt, dat de Staten van Holland de 90,000 gulden inkomsten en al het goed dier abdij in den zak hebben gestoken, maar niets mededeelt van de aalmoezen van hun Hoog-Mogenden (blz. 84). Wat onze oude geschiedschrijvers dan ook mogen melden van het bederf der kloosters, van de losbandigheid der geestelijken in de vijftiende eeuw: het is alles enkel laster: zij waren onberispelijk, toen eene blinde omwenteling, die men hervorming noemt, hen omverwierp. Maar de twaalfde eeuw en de tijden, die haar onmiddellijk voorafgingen en volgden, dat was eigenlijk ook voor Holland de glansperiode zijner geschiedenis. Toen immers werd de pauselijke opperheerschappij door den sluwen Hildebrand veroverd, door Innocentius den III ten top gevoerd, toen heerschten de valsche Decretalen, toen werd het coelibaat, schoon niet overal, vooral niet in Friesland, den geestelijken met geweld weder opgedrongen, toen waren de kruistogten, die de magt der hooge geestelijkheid verhieven en die der vorsten en edelen braken, in volle kracht, toen begon in den langen strijd over het investituur-regt de pauselijke heerschzucht te zegevieren, smaakte een Gregorius de VII de zaligheid den Duitschen keizer, zijn bitteren vijand, ten diepste te vernederen, en hem te Canossa drie dagen lang in een boetgewaad blootsvoets in het barre van den winter op de genade van den opperpriester te doen wachten, toen regende het nog banbliksems op de vorsten, op het gehate geslacht der Hohenstaufen - een heidensche stam, zegt Dom Pitra blz. 39, en hij weet het; - toen kon de bisschop van Rome, als ware de Verlosser niet meer op aarde, zich zelven den plaatsvervanger van Christus (Vicarius Christi) noemen, Gregorius het verkondigen, dat de Paus alleen de teekenen der keizerlijke waardigheid kon gebruiken, dat alle vorsten de voeten van den Paus moeten kussen, dat dit de eenige naam is in de wereld, namelijk van den Paus (verg. Hand. IV: 12), dat het hem vrijstaat, den keizer af te zetten, maar hij zelf van niemand geoordeeld mag worden, kon Innocentius III het overtuigend ophelderen: dat gelijk God twee groote lichten heeft gemaakt, het eene over den dag, en het andere over den nacht, Hij zoo ook twee waardigheden heeft ingesteld in de kerk, de eene, het pauselijk gezag, dat over den dag, de zielen zou heerschen, en het kleine, de koninklijke magt, die over de nachten, de ligchamen gesteld zou zijn. Want gelijk de maan haar licht van de zon ontleent, zoo ontvangt de koninklijke magt haren luister van het pauselijk gezag. Dat was ook in Nederland de gelukkige tijd, dat de hoogste kerkvoogd in dit land eene schare van vorsten en edelen tot zijne vassalen en leenmannen telde, de bisschop van Utrecht Boudewijn (1178-1196), zeker uit nederigheid, een lijst liet maken zijner onderhoorigen, waarop de hertog van Brabant als drossaard (Drossatus) van den bisschop, de graaf van Holland als maarschalk van den bisschop, de graaf van Gelderland als opperjagermeester van den bisschop, de graaf van Cleef als opperkamerheer, de graaf van Benthem als opperdeurwachter | |
[pagina 248]
| |
(summus ostiarius) van den bisschop, de graaf van Kuik als schenker van den bisschop, de graaf van Goer als zijn portier (ejus portarius) voorkomen. Toen vond men te Utrecht een der hoogste geestelijken, Sweder uter Loo, die niet kon (scivit) lezen noch zingen, toen werden bij eene heerschende ziekte overal de Joden gedood, toen bragt de gravin van Hennenberg, de kronijk zegt het, op eenmaal 360 zonen ter wereld, die ook allen door den bisschop Otto van Utrecht zijn gedoopt, en terstond na den doop allen gestorven zijn. Ja, wij meenen als Dom Pitra dit heerlijk gedeelte der middeneeuwen nog wat vlijtiger bestudeert, hij zal nog ernstiger leeren bidden: praeteritos utinam etc. keert weêr, vervlogen dagen, ai! keert weêr! Wij betreuren het, dat wij zoovele ontdekkingen door onzen schrijver gedaan, b.v. over het veemgerigt, de broederen des gemeenen levens enz. moeten voorbijgaanGa naar voetnoot1). Zijn geliefkoosd veld zijn de mirakelen, daarvan vloeit zijn geschrift in het eerste deel over, daar hebt gij de brooden in steen veranderd, met een mooije toepassing voor de ketters en kerkroovers, natuurlijk de 11,000 maagden van Keulen, maar ook op onzen grond, een rots die voor schip dient, een graf met wonderlicht omgeven, verdroogde beenderen die olie zweeten, een olie die niet alleen, wat zeer natuurlijk is, eenige kranken geneest, eenige bezetenen verlost, maar een geheel gevangen volk gedurende duizend jaren vrijmaakt, een witte duif, als die van Noach, die boven een slagveld zweeft, genezende relieken, visioenen enz. enz. en dat alles naar authentiek berigt (l'authentique récit blz. 101), en toch, schoon wij weinig die meestal laffe, dwaze, ongerijmde mirakelen onzer kronijkschrijvers hebben onthouden, meenen wij, dat hij nog heel wat voor zijn heilig Holland had kunnen bijeengaren. Maar de kroon van alles spant het slot van het 1ste deel, het groote effectstuk, de zon van het middeneeuwsche Holland, de welzalige Lidwina van Schiedam. Tot onze verbazing zien wij dat Dom Pitra hier zelfs van het jonge Frankrijk le gout de l'horrible et du dégoutant heeft overgenomen, en wij kunnen ons naauwelijks voorstellen, hoe iemand de walgende beschrijving van al de kwalen en ziekten dier Schiedamsche heilige zonder hinder kan lezen. Maar er is hier nog wat anders, een zee van mirakelen, 38 jaren volgens blz. 129, 23 jaren volgens blz. 120, 19 jaren volgens blz. 131, maar het doet er niet toe, - Engeltje van der Vlies deed het, meenen wij, voor eenige jaren nog langer - blijft zij geheel zonder eten. Pas acht jaren oud, groette zij in het voorbijgaan een mirakuleus beeld der Moedermaagd, dat (het beeld) haar met een glimlach den groet beantwoordde. Altoos zag zij haren beschermengel, die zich dikwerf met haar onderhield, bij zich: ja, om hare legerstede zag zij andere engelen in | |
[pagina 249]
| |
jeugdigen luister met een vurig kruis op het voorhoofd. Nu eens bragt een engel haar gewijde asch, dan nam hij haar bij de hand en bragt haar (zij kon zich niet bewegen) bij het Maria-beeld, dat haar vroeger had toegelagchen, of naar het verre oosten, in bloemrijke, geurige oorden. Op zekeren dag, ter negender uur, ontving zij de wonderbare lijdensteekenen des Heeren aan haar ligchaam: haar verschenen scharen van engelen, die de werktuigen des lijdens droegen, haar verscheen de Heer zelf, nu in al zijne heerlijkheid, dan als een klein kind aan het kruis, of in de gedaante van eene gewijde hostie. Na acht jaren van haar lijden stierf hare moeder, en zij stond haar bij contract al hare verdiensten af (elle lui céda, par forme de contrat, tous ses mérites blz. 132), hetgeen zóó zal moeten verstaan worden, daar Lidwina meer verdiend had van onzen lieven Heer, dan wel noodig was (Luk. XVII: 10), en hare moeder, naar het schijnt, te kort kwam, deed zij eenvoudig bij contract (met wien?), bij acte (notariëel?) aan hare gestorven moeder haren overvloed van goede werken over. Ja, toen zij 17 jaar de vierdendaagsche koorts had gehad, maakte een engel (er schijnen zonderlinge engelen in dien tijd te zijn geweest) met de arme zieke het volgende akkoord: de engel vroeg haar, of zij moed had om door haar lijden hare naastbestaanden uit het vagevuur te verlossen, en op hare toestemming, verzekerde de engel haar, dat zij daarvoor dan ook de koorts zou behouden tot op haren dood. Geen vlonder, dat voor zulk eene heilige alles zich nederboog, dat bisschoppen, aanzienlijken, de graaf van Holland zelf zeer leerzaam (docilement blz. 135) hare raadgevingen aannamen. Ook na haren dood zijn hare mirakelen verdubbeld, hebben zij zich, ik weet niet, hoever wel uitgestrekt. Ja, haar lijden was niet slechts in de volgende eeuwen de troost, maar het is ook, volgens onzen Schrijver, het regte beeld van het lijden der Roomsche kerk in Holland, en wij verwachten dan ook, dat eerstdaags onze beroemde middeneeuwsche dichter, in middeneeuwsche poëzij, al die heerlijkheid, door Dom Pitra opgegeven, aan het Nederlandsche volk in een keurig lied, met een uitvoerigen commentaar, zal doen hooren. Is het niet diep te betreuren, dat achttien eeuwen nadat de Zoon Gods op aarde verscheen en zijn Evangelie der waarheid en genade openbaarde, in zoogenoemde Christelijke landen onder den schijn van vrome phantasiën zulke dwaze, ongerijmde, onchristelijke, echt heidensche leeringen worden verspreid, en de blinde leidslieden der blinden het arme volk in waan en bijgeloof, in godslastering en zedeloosheid ten verderve voeren, en daarbij met listige kunst mildelijk de zaden strooijen van bitteren godsdiensthaat en fanatieke onverdraagzaamheid? Maar genoeg van het heilige Holland, in een volgend artikel hopen wij onzen lezers iets mede te deelen van de groote, merkwaardige ontdekkingen, door Dom Pitra gedaan op het gebied der nieuwere geschiedenis van ons vaderland. (Vervolg hierna.) |
|