Zoo vraagt de geleerde, met het ontleedmes in de hand, en hij wijst ons eene zenuwvlecht en een sensorium commune in de hersenen.... Wat heeft hij gedaan? - Hij heeft ons in een ledig, uitgestorven huis rondgeleid, en in de handen geklapt als hij een uitgesleten leuningstoel bij den haard zag staan, met de pantoffeltjes er nog bij, een tafel met schrijfgereedschap er op; en toen riep hij ons toe: ‘Verbeeldt u nu den gewezen bewoner; en ziet aan deze pennen en dien inktkoker, hoe hij er uitzag, toen hij hier schreef en dacht.’ - En wij zien ook stoel en pantoffeltjes, pen en inktkoker, maar den bewoner zien wij niet, en zijn geest heerscht niet meer in de ledige woning.
Die van 't licht in de duisternis komt of omgekeerd, gevoelt eene onaangename gewaarwording aan de oogen. Maar in 't eerste geval opent hij de oogen wijd, eenige sterren tintelen er voor, en weldra gewent hij zich aan de duisternis, en ziet meer dan hij eerst wachtte. In het tweede geval, houdt hij de hand een weinig tijds voor de oogen, die eerst niets dan vuur en bloed zagen, maar nu langzamerhand het licht regt aangenaam vinden. Laat dit laatste een voorbeeld zijn voor ons, wanneer wij, bij het licht van Gods heiligheid, ontwaken tot schuldgevoel; en het eerste, wanneer de zwarte wolken van tegenspoed ons pad verduisteren.
Het op de ondervinding gegrond (empirisch) bewijs is zeker een magtig plomp, boerenbewijs, zonder geleerdheid of logica. Maar een boerenmensch behelpt er zich mede. En 't gebeurt wel eens, dat een stedeling, die buiten komt, zich het grove boerenbrood wel smaken laat, en zegt: ‘'t Is toch hartig en voedzaam, vooral wanneer men de buitenlucht er bij heeft.’
Kinderen zijn - al naarmate men ze beschouwt: voor de armen een last of een bedelbrief, voor de rijken een zegen of een speelgoed; voor onderwijzer en opvoeder eene studie, voor den dichter rozenknoppen, dageraad en al wat rooskleurig ziet; maar voor den Christen erfgenamen van het Koningrijk der hemelen.
Het menschelijk verstand is wel trotsch op hetgeen het weet, maar nooit regt daarmede tevreden; even als een kind altijd wezen wil, waar het niet komen kan of niet komen mag. Zou dit niet een blijk wezen, dat ons verstand op aarde nog kind is, in zijn groei blijft en dus later eerst volwassen wordt? Intusschen zijn wij ongeduldig, en - stooten het hoofd tegen den muur. Ongelukkig, die dit zoo hard doet, dat hij er geheel door duizelt, versuft, of zelfs waanzinnig wordt.
Men moet bij kinderen moed stellen tegenover moed, kracht tegen kracht, verstand tegen verstand en geduld tegen geduld. Kortom, de kunst van opvoeden bestaat daarin, dat men de kinderen eene physieke en moréle meerderheid doet gevoelen, die te gelijk eerbied en vertrouwen inboezemt.
Het ontbreekt ons land en onze kinderen minder aan goede godsdienstige en zedelijke beginselen, dan wel aan zedelijke kracht, om die in werking te brengen.