| |
De censor over behaagzucht.
(Eene redevoering.)
Reeds de ouden verweten aan sommige Wijsgeeren, dat zij boeken schreven, om den roem te leeren verachten, maar dat zij zelve juist daardoor den roem najaagden, omdat zij hun naam plaatsten aan het hoofd van die werken. Als ik aan die wijsgeeren denk dan vrees ik ernstig, dat ik heden avond een gelijksoortig verwijt zal inoogsten. Ik wilde namelijk tot u spreken over de behaagzucht en gevoel nu zeer goed, dat ik al ligt het vermoeden moet opwekken, als had ik zelf gezocht, u te behagen, zoo ik dan al voor het overige deze en gene verschijnselen van behaagzucht min of meer scherp mogt hebben afgekeurd. Het is daarom niet ondienstig, indien ik mij deswege met een woord verklaar. De geheele zaak komt hierop neêr, dat ik voorwaar niet gezocht heb u te behagen, en toch aan de andere zijde niets vuriger wensch. Dat komt, dat ik mij bewust ben, in welkeene Maatschappij ik spreek, wel te weten in eene Maatschappij, waarin de hoofdzaak is, niet om te behagen, maar om, zoo mogelijk, eenig nut te stichten. Gij zelve zult beslissen, of ik de waarheid heb gesproken.
Vooreerst: wat is behaagzucht? Wanneer ik deze vraag doe, bedoel ik niet zoo zeer, om tot eene definitie van het woord te geraken, want ik geloof, dat van het meisje van 14 jaar af tot den bejaarden ernstigen man toe, die nog belang stelt in de regtstreeksche verkiezingen, ieder een voldoend begrip van de zaak heeft, maar ik druk op het woordje is en vraag dus naar het wezen der behaagzucht. En die vraag is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. En waarom niet? Omdat behaagzucht uit en door zich zelve geen stellig begrip is. Als ik spreek van moed, van mildheid, van lafhartigheid, van vrekheid, dan heb ik
| |
| |
begrippen, die of iets stellig goeds of iets stellig kwaads aanduiden, die beginselen kunnen zijn, zelfstandig kunnen werken, op een bepaald doel gerigt zijn en waarbij de uitkomst naauwkeurig met doel en beginsel overeenstemt. Moed b.v. zal altijd tot grondslag hebben de juiste schatting van de waarde van al het ondermaansche vergeleken met het hemelsche, tot beginsel opoffering van het toevallige hoe dierbaar ook, tot doel verwerving van het onvergankelijke en tot uitkomst versterking van zedelijke kracht, al is men ook anderzins teleur gesteld. Maar met de behaagzucht gaat die redenering niet op. Alles kan hier grondslag zijn en beginsel en doel en uitkomst, al naarmate die neiging werkzaam is in den brave of slechte, in den krijgs- of in den staatsman, in den jongeling of het meisje, in den koopman of den geleerde.
Ik gis, dat er onder mijne hoorders en ook onder mijne hoorderessen kunnen zijn, die eenigzins hun hart verligt gevoelen, omdat zij mij niet onbarmhartig iedere behaagzucht hooren afkeuren. Inderdaad! als zij daardoor gerust gesteld worden, ik herhaal, dat de zucht om te bevallen op zich zelve noch goed is noch kwaad, maar het eerst wordt door de toepassing op andere beginselen en andere bedoelingen. Behaagzucht op zich zelve is het roersel niet van onze daden, maar zij is slechts het middel, om het doel van ons streven te bereiken; zij is ook niet de moeder der daden, zoo als dapperheid dat is of liefde, maar zij wijzigt den vorm van die daden en maakt, dat ze aantrekkelijk worden. Herodias b.v. had harer dochter behaagzucht ingeboezemd, niet om te behagen, maar om er bepaalde oogmerken meê te bereiken. Toen dan nu het hoofd van Johannes den Dooper vallen moest, was vrees de grondslag van het bedrijf der booze moeder, wraakzucht haar beginsel, de dood van den boetprediker het doel, het zedelijk bederf van ouders en dochter de uitkomst. Gij ziet, welk een ondergeschikte rol daarbij de behaagzucht vervulde, die alleen middel was, terwijl het meisje zelf geheel lijdelijk bleef.
Ik voorzie hier eene tegenwerping. ‘Zijt gij niet,’ zoo vraagt men welligt, ‘op een dwaalweg, wanneer gij alle zelfstandigheid aan de behaagzucht ontzegt, en haar tot eene vassaal maakt van allerlei goede of slechte beginselen? Ons dunkt, wij kunnen u een sprekend voorbeeld bijbrengen, waarin behaagzucht grondslag, beginsel en doel tevens is en waarin de uitkomst daar volmaakt aan beantwoordt. Wij noemen u de coquette. Bij haar is dan toch wel het besef, dat zij in staat is om te behagen, de grondslag, de zucht zelve om het te doen het beginsel, het doel, om overwinningen te behalen, de uitkomst, dat zij die behaalt en in hare neiging versterkt wordt. Hier is dan ten minste wel zelfstandigheid, hier wel degelijk overeenstemming.’ - Inderdaad, de tegenwerping laat zich hooren; zij verdient allezins wederlegging. En hiertoe moet ik eene geweldige inspanning vergen van mijn zwak geheugen; want in vele jaren heb ik geene coquette gezien. Maar toen ik ze heb waargenomen, waarlijk toen heb ik die zelfstandigheid, die overeenstemming, waarvan gij spreekt, altijd gemist; ik heb integendeel gezien, dat ook bij die coquetten de grond van haar streven was de natuurwet, die de vrouw tot den man doet neigen, het beginsel de zucht om een goeden dunk van zich op te wekken, het doel om een tweede ik te bezitten. En was ik nu te 's Hage of in de hoofdstad of in de stad der Bisschoppen, ik zou het ronduit vra- | |
| |
gen, of niet de coquette, die er welligt kon zijn, moest bekennen, dat op den bodem van haar hart het verlangen had gehuisvest, om toch ook een man te hebben, maar dat zij even als bij het pandspel steeds beter gewacht had en daarom steeds met hare behaagkunst was blijven speculeren op hoop van den beste te krijgen. Als zij toch met het hoofd schudde, zou ik aan de gehuwde vragen: ‘en waarom zijt ge dan eindelijk nog getrouwd?’ en tot de ongehuwde
zou ik zeggen: ‘stel uw antwoord nog uit, tot dat ge minder mooi zijt geworden.’ Hier moet ik die vraag onderdrukken: want ik heb in velejaren geene coquette gezien.
Het zal aan mij liggen, M.H. wanneer wij nog niet veel in het begrip van het wezen der behaagzucht gevorderd zijn, maar zooveel, dunkt mij, is ons toch wèl gebleken, dat zij niet op eene lijn kan gesteld worden, 't zij met deugden, 't zij met ondeugden, maar dat zij slechts eene neiging is, die zich openbaart in den vorm van ons doen en laten. Zij sluit zich aan iedere deugd of ondeugd aan, zoo evenwel, dat er de eerste ineen beminnelijk licht door gesteld wordt, terwijl zij de laatste in de schaduw plaatst of zelfs haar iets meêdeelt van den glans der deugd. Wat Plato beweert van de drift, dat wil zeggen van dat beginsel in den mensch, dat hem tot werkzaamheid aanspoort, dat deze eerst dan een zegen of een geesel wordt, naarmate zij zich schaart aan de zijde van de Rede of van de Hartstogten, datzelfde zouden wij kunnen beweren van de behaagzucht. Wij zouden kunnen zeggen: zij is eene neiging den mensch ingeplant, om hem tot een hefboom te strekken, niet slechts om zijne eigene werkzaamheid, maar ook om de belangstelling van andere menschen en wel met een bepaald doel, in eene bepaalde rigting in beweging te brengen en van dat doel hangt het af, of zij een zegen zal zijn of een geesel voor de menschheid. Wie nog volhoudt, dat de behaagzucht iets zelfstandigs kan zijn, dien zij toegegeven, dat zij soms al het uiterlijke er van heeft, maar tevens opgemerkt, dat op haar, naarmate zij het meer is, des te meer in vollen nadruk toepasselijk is het zeggen van Salomo: ‘IJdelheid der IJdelheden, alles IJdelheid.’
Het komt mij voor, dat ik al weder eenigzins moet gerezen zijn in de schatting vooral van mijne hoorderessen. Toen zij het eerst mijn onderwerp hoorden, hebben zij welligt gemeend, eene eenzijdige boetpredikatie te zullen hooren op die behaagzucht, die zich wel eens openbaart in houding, kleeding, spraak en gebaren van de schoone sekse en zij hebben misschien besloten, meer dan ooit ernstig voor zich te zien; doch dat behoeft niet meer, nadat ik eerst gezegd heb, dat er ook eene loffelijke behaagzucht was en nu vervolgens, dat zij zoo algemeen is. Indien ik dus al, om de volledigheid van mijn onderwerp, met een woord zal moeten gewagen van de dochters van Eva, zij gevoelen reeds, dat ik de zonen van Adam niet sparen zal.
Inderdaad, de behaagzucht is algemeen. Het is van vele dieren bekend, niet alleen dat zij zichzelve behagen, maar dat zij ook aan menschen welbehagen zoeken in te boezemen en dat zoowel door eigen schoonheid als door den opschik, dien zij ontvingen, en niet slechts door uiterlijk schoon, maar ook door zekere verrigtingen, die bijna een zedelijken grondslag schijnen te hebben; en wat de menschen aangaat, wie weet niet dat van den Koning, die kwistig is met zijne kushandjes, tot den bedelaar, die uw geluk tegenover zijn ellende stelt, nie- | |
| |
mand geheel van die neiging is ontbloot Maar gelijk de jagthond minder geschikt is om te liefkozen dan het schoothondje en de ezel minder dan de jagthond, zoo ziet men ook onder de menschenkinderen, bij gelijke zucht om te behagen, den eenen naar wensch slagen, den anderen meer en meer het welbehagen van anderen verliezen. Het is daarom gansch geen onverschillige zaak, aan zijne behaagzucht eene verstandige leiding te geven en zichzelven telkens af te vragen 1o. wie men is en wat men kan, 2o. wat men wil, 3o. wie zij zijn, aan wie men wil behagen en hoe men zijne wenschen met hunne persoonlijkheid in verband moet brengen.
En nu M.H! hebt gij mij door uwe geduldige oplettendheid juist genoeg behaagd, om mij tot het besluit te brengen, van niet verder te philosopheren. Inderdaad, reeds lang genoeg hebben wij in het afgetrokkene geredeneerd en hoog tijd wordt het, dat de behaagzucht zelve in het leven trede. Welligt kunnen wij toch, bij onze meer practische beschouwing, eenig nut hebben van hetgeen wij tot dus ver opmerkten. Voor het overige zult gij mij ten goede houden, indien ik eerst de min prijsselijke of liever de laakbare behaagzucht ten tooneele voere en vervolgens u trachte te schetsen, hoe eigenlijk die neiging behoort te werken, zal zij wezenlijk goedkeuring verdienen.
Ons onderwerp brengt dus mede, dat wij eerst het zwarte boekje opendoen van het zwakke menschelijke geslacht. Ik geloof in de eerste plaats, dat, hetgeen daarin vele bladzijden bezoedeld heeft, de overdreven hoogschatting is van al wat de wereld oplevert en niet het minst van onze eigen persoon; met andere woorden, ik geloof, dat de behaagzucht maar al te dikwijls haren grond vindt in zelfbehagen en in egoïsmus, en ingewikkeld in geringschatting van anderen. Is het niet waar, de mensch kent toch geen beter vriend dan zichzelven; zichzelven bemint hij wel het innigst: en nu weet hij wel, dat pracht van kleeding en een overvloedige disch vergankelijk zijn; dat eere bij menschen slechts klatergoud, goud en zilver slechts slijk is, maar nu dan toch eens die zaken ten beste gegeven zijn, wil hij er wel zijn deel van hebben, en, want in den grond is de mensch geen communist, zooveel mogelijk, een groot deel ook. Maar nu moet hij zich nog de vraag beantwoorden: welk deel komt mij toe? en zoo doende komt hij tot eene vergelijking van zichzelven met alle anderen. Op dit punt nu is het verwonderlijk, welk een bekwaamheid de mensch ten toon spreidt. Zóó weet hij de verdiensten van anderen in de schaduw, zijn eigen in het licht te stellen, zóó de gebreken van anderen uit te meten en zijn eigen weg te cijferen, dat hij, bij slot van rekening, de beste van allen is en hem dus het deel van den leeuw toekomt. Jammer dat hij in het verkrijgen hiervan stuit op den eigenwaan van zijne naasten, die niet zoo gereed zijn, om hunne minderheid te erkennen en om alleen op hem te staren. Om hen daartoe zooveel mogelijk te bewegen, moet hij zijne hulptroepen laten aanrukken en onder deze kent hij geene beter dan de behaagzucht. Maar gelijk er in den handel groothandelaars zijn en grossiers en slijters, zoo is het ook met hen, die in de behaagzucht speculeren. De slijters daarin b.v. zoeken lid van den stedelijken raad, de grossiers van de Provinciale,
de groothandelaars van de Staten-Generaal te worden: nog meer, gelijk de koopman zelf wat geeft, maar meer ontvangt, zoo is het met onzen spe- | |
| |
culant, die iets geeft, om, althans in zijn oog, meer terug te ontvangen, met dit onderscheid, echter, dat de eerste u waar geeft voor geld, de tweede beloften voor uwe stem. Ik treed hier niet in bijzonderheden over het kameleonachtige, dat de egoïst moet aannemen in het najagen van volksgunst; want wij moeten nog andere punten behandelen en ik mag niet in herhalingen vervallen; maar ik meen nu reeds te moeten vragen, of men niet even goed van eene coalitie van behaagzucht en egoïsmus zou kunnen spreken, als men spreekt van eene coalitie van ultramontanen en ultraliberalen?
In de tweede plaats moeten wij het oog slaan op het dichterlijke van de behaagzucht, in zoo ver zij hem, die er meê manoeuvreert, wel niet in zijn eigen oog, want zoo ver gaat haar dichterlijk vermogen in den regel niet, maar toch in het oog van anderen, tot een ideaal moet maken van alle Christelijke deugd. Inderdaad, dat vermogen grenst aan het wonderdadige, het is, ik zeg niet bij het goochelen, maar bij het tooveren is het af. Het komt, met korte woorden gezegd, daarop neêr, dat iemand niet alleen zijne goede hoedanigheden in het licht van engelendeugd weet te plaatsen, maar dat hij over zijne ondeugden een sluijer weet te werpen en wat het sterkst, het meest dichterlijk is, daaraan het voorkomen van volmaaktheden weet te geven. Stel eens, dat men iemand, die ons in den weg is, op zijde wil schuiven: dat is om nu ook eens een germanisme te gebruiken, eene moeijelijke opgaaf, niet waar? Maar terwijl ons hart vervuld is van egoïstische afgunst, spreekt men tot het volk over zijn belang, zijn waar belang, en haalt voorts medelijdend de schouders op. Dat is poëzij M.H! en ge doet ei wonderen meê niet minder groot dan in de oudheid Orpheus of Amphion. Neem iemand, die f 2,000 inkomen heeft en stel, dat hij er vier verteert. Zegt gij, dat dit prozaïsch is? Ik beweer, dat het bij uitstek dichterlijk kan worden. Zoo iemand kan voor f 150 's jaars als hij, wat stellig gebeuren moet, bankroet gaat, in algemeen beklag komen en stille hoogachting en bewondering opwekken. Hoe dat? Wel, hij wordt voor f 100 lid van 20 of 30 vijfen drieguldens weldadige genootschappen en strooit nog f 50 zoo om zich heen, dat ieder het ziet. Oude laarzen, een half versleten rok of pantalon doen daar ook een heerlijk effect. Nu bemerkt gij, dat hij nog f 1850 voor zich zelven houdt en dat, als hij tot de maanbewoners gaat behooren, de geheele wereld den
mond vol zal hebben van 's mans spoorlooze, en dit voegt men er zacht berispend bij, van zijne eigenlijk onverstandige liefdadigheid. Is dat geen poëzij? Vivent les gens d'esprit. Ik onthoud mij van verdere voorbeelden en voeg er alleen nog bij, dat iemand, die met de behaagzucht een verbond aangaat, gewoonlijk een inventaris opmaakt van zijne deugden en gebreken en dan verder met haar behulp, in de omgekeerde rede handelt van Aristides, die liever goed wilde zijn dan schijnen. Wil nu iemand die poëzij voor huichelarij verklaren, we vinden het wel wat lomp, maar we zullen niet zeggen, dat hij ongelijk heeft.
Is er welligt iemand, die die poëzij, waardoor men zich aanmatigt, wat men niet heeft, tant soit peu egoïst vindt, welaan wij brengen eene andere coalitie ter baan, waarin de behaagzucht eene der hooge contracterende partijen is, en waarin zij inderdaad ten hoogste edelmoedig met ware zelfverloochening, aan een ander of in grooter mate toekent, wat hij goeds mag hebben of zelfs hem
| |
| |
deugden toekent, die hij geheel niet heeft. Van edelmoedigheid gesproken, de edelmoedigheid vordert te erkennen, dat in die soort van behaagzucht de dames verder gevorderd zijn dan de he eren. Wij herinneren ons er voor een aantal jaren ontmoet te hebben, die bekend stonden als goede huishoudsters en die juist deze deugd in eene vriendin roemden, die er den naam anders niet van had, omdat zij eene specialiteit was in schildpadsoep; die bekend stonden om haar goeden smaak in kleeding en die aan hare bekenden verzekerde, dat zij met het saizoen slechts van haar het sein had afgewacht, om zich aan hare wetgeving te onderwerpen. Gelukkig de redenaar, gelukkig de dichter, die in eene ingestudeerde improvisatie steken bleef, gelukkig de toonkunstenaar, wiens obligaat mislukte, de polkadanser, die den grond met zijn ligchaam mat, die zulke dames tot beoordeelaars heeft. Zij plooijen den mond zoo liefj es, zij lispelen uwen lof zoo zachtjes, zij staren u met zoo veel innemende goedheid aan, in een woord, zij zijn zoo onbeschaamd, ik wil zeggen zoodanig meesteres van hare zaak, dat ge aan uwe eigen voortreffelijkheid begint te gelooven en bijna zoudt vergeten, al dien lof kontant te betalen. Zie, dat is dan toch de edelmoedigheid ten top! En nu zou het waarlijk zeer ongalant zijn, het woord vleijerij uit te spreken, door te zeggen: dat is behaagzucht met de vleijerij in verbond; het zou niet galant zijn te vragen: welk oogmerk kan zulk een vrouw hebben om zoo ongevergd u te doen blozen; ongemanierd zou het zijn een blik in het hart der schoone te willen werpen, als zij den man tot het voorwerp harer lofverheffing maakt: niets van dat alles, hier inderdaad is dichterlijke edelmoedigheid.
Wij zouden M.H.! nog zeer lang op denzelfden voet kunnen voortgaan, maar wij leveren slechts eene schets in ruwe omtrekken; want het onderwerp is te rijk voor eene enkele leesbeurt. Daarenboven is het eene kiesche zaak, over behaagzucht te spreken en 't zal u, hoop ik, reeds duidelijk gebleken zijn, dat zij gereedelijk iedere ondeugd huwt en daarom eene der gevaarlijkste neigingen is, in het hart der menschen geplant. Op twee punten willen we toch nog elkaâr opmerkzaam maken, voor wij de zaak uit een ander oogpunt bezien: 1o daarop, dat de mensch ligtelijk door die neiging met zich zelven in strijd komt, 2o dat hij zich, door er aan toe te geven, allerlei teleurstellingen bereidt.
Stel eens eene schoone deugdzame vrouw, maar die het zwak heeft van ieder te willen behagen, niet door hare deugd, maar door hare schoonheid: denkt gij niet, dat zij op dien weg met hare deugd in moeijelijken strijd kan geraken? Stel een opregt geloovig Christenleeraar, die aan een ieder diets wil maken, van welke kleur hij ook zij, dat ze eigenlijk niet zoo ver van elkander staan; denkt ge niet dat hij met zijn eigen geloof in de war zal raken en ten laatste zelf niet meer zal weten, wat hij gelooft? De behaagzucht is uit haren aard grenzenloos, want zij bepaalt zich niet tot een enkel mensch in een enkel punt op een enkelen dag maar zij strekt zich uit over ontelbare menschen in ontelbare zaken en over jaar en dag. Welk een pijniging, te gevoelen, dat ge sympathiseert met iemand over het veefonds en het niet doet over de grietslui, dat ge in zijn oog orthodox zijt omtrent de income-taxe, maar dat ge een ketter zijt in het stuk van onderwijs en dan daarbij de kwelling te hebben, dat men het welbehagen zal verliezen van
| |
| |
A.B.C.D. ja van hot geheele alphabet, als ge niet in alles pur sang zijt zooals al die heeren van 't alphabet? 't Is waar, men kan het ver brengen in de kunst van plooijen, maar ik vraag het, zal eene vrouw, zal een man, die niet geheel liet gevoel van hunne waardigheid hebben verloren, zullen zij niet zichzelve verfoeijen aan den avond van dien dag waarop zij jagt hebben gemaakt op menschengunst? Of moeten zij zich niet het verwijt doen, dat zij te onregt onzen Lantinga, of Bamberg toejuichen, daar zij oneindig beter allerlei rollen kunnen vervullen.
En dan de teleurstellingen! Wel, die moeten bitter zijn! Stel, dat iemand overwinning op overwinning behaalt, dat zijne zucht om te behagen aller harten wint, aller tongen stemt tot zijnen lof: denkt gij, dat zijne zelfvoldoening ook maar ten halve beantwoordt aan zijne verwachting. Want o! die zegepraal is zoo duur gekocht, gekocht voor de rust van uw leven, voor de zelfstandigheid van uw karakter, onder het worstelen tegen den nijd en de wangunst van honderden. En die gunst van menschen is geen onvervreemdbaar goed, dat eene levenslange lijfrente afwerpt, neen ge moet er u in het bezit van handhaven door allerlei kunstmiddelen, die misschien op den duur geen proef houden: want die gunst, ze is gelijk aan het stuifzand in de woestijn: waar ge straks een berg zaagt, daar ontstaat eerlang een afgrond; ik zeg dat ze gelijk is aan den rijkdom van hem, die grond bezit buiten de dammen opgeworpen tegen den rivierstroom of tegen de zee: de stroom verlegt zich en terwijl ge uw buurman dagelijks ten uwen koste rijker ziet worden, verkeeren uwe bloeijende akkers in zoovele plaatsen, die men gelooft zonder loods niet voorbij te kunnen gaan. En dat is nog maar half lijden, Het kan ook zijn, dat juist dat, waardoor ge behaagd hebt, een voorwerp van mishagen wordt, het kan ook zijn, door een enkele misgreep kan het zijn, dat gij, die een voorwerp waart van genegenheid, tot eene aanfluiting wordt ook voor uwe toejuichers, hoe zal u dat smaken, als ge soms uw levensgeluk hadt gebouwd op de zegepralen uwer behaagzucht, en als ge soms gevoelt, terwijl u de grond onder de voeten wegzinkt, dat Se daarenboven in een afgrond stort? En nu hebben wij nog niet eens van het geval gesproken, dat uwe behaagzucht van den aanvang af schipbreuk lijdt, dat ge te vergeefs handjes uitgestoken, vriendelijke woordjes gesproken hebt, dat ge te vergeefs alle onbehagelijke duivels, die in u woonden, huisarrest hebt gegeven, te vergeefs weldaden uitgestrooid, winsten gederfd,
moeijelijke diensten bewezen hebt; of als ge vrouw zijt, dat ge te vergeefs gelonkt en handjes gedrukt of kerk en concert bezocht hebt, te vergeefs u beneden ieder gesteld, te vergeefs in eigen oog u vernederd hebt, want dat van al uw tobben dit slechts het resultaat is, dat ieder u uitlacht en dat ge slechts behaagt door uwe behaagzucht. M.H! ik herinner mij een plaatje van Holbein in den Lof der Zotheid van Erasinus, waarin iemand voorkomt, metzichzelven ingenomen, die in den spiegel ziet, maar in dien spiegel een beeld ontwaart, dat eene lange tong naar hem uitsteekt: wat dunkt u, moet het iemand, die bij al zijn pogen, om te behagen toch niet slaagt, moet het zoo iemand niet te moede zijn, of hij overal in den spiegel van Holbein ziet.
Maar M.H! merkt op, dat ik het blaadje omkeer en Iaat ons wegdoen de
| |
| |
plooijen, die er welligt onze beschouwing tot nu toe opbragt. Wij gaan nu verder spreken over de loffelijke behaagzucht en willen vooraf de toonkunstenaars verzocht hebben, ons daarvoor door hunne streelende muzijk voor te bereiden.
Herinnert gij u nog M.H! wat wij straks met een enkel woord zeiden over de Platonische drift d.i. over dien innerlijken aandrang, die den mensch tot handelen aan moet sporen en zonder welken of de Rede geene heerschappij kan voeren, of de hartstogten blijven slapen? Wel nu, in die verhouding acht ik de behaagzucht te staan zoowel tot de deugd als de ondeugd. Het woord zucht zelf geeft een trek, eene drift te kennen en die drift strekt zich uit, om te behagen. Waardoor? Wel, door het geheel van zijne persoonlijkheid, hetzij men het goede, hetzij men het kwade voorhebbe. Maar gij gevoelt het ook zelve, dat, kwam de behaagzucht niet in het spel, de ondeugd haren bevalligen sluijer zou missen zoowel als de deugd haren glans. Terwijl de ondeugd zonder hare werking in een hatelijk licht zou voorkomen en door hare naaktheid afgrijzen zou baren, zou de deugd hare beminnelijkheid verliezen en weinig aanhangers vinden, die haar om haar zelve zochten. Verbeeldt u aan de eene zijde een bordeel in den vroegen morgen of eene speeltafel of een kroeg ontdaan van glansrijk licht en de gevleeschde daemonen in hunne volle ellende, wie walgt er niet van? Maar verbeeldt u aan de andere zijde eene vrouw, die met een koud hart alles verrigt, wat zij oordeelt haar pligt te zijn, of eenen formulierknecht, die zich aan de doode letter houdt, dien men niets te verwijten, in wien men niets te prijzen heeft. Voelt ge u tot zulk een vrouw, tot zulk een man aangetrokken. Neen voorwaar, wie slagen wil,'t zij in 't kwade, 't zij in 't goede, behaagzucht moet hem bezielen, de kunst van behagen zijn eigendom zijn. En merkt ge nu M.H! hoe belangrijk onze stof is, hoe het van het uiterste gewigt is, aan onze behaagzucht eene goede rigting te geven? Jammer dat wij ons slechts tot eenige hoofdpunten moeten bepalen.
Wilt ge in één woord weten, welke prikkel aan de behaagzucht moet ontrukt, welke er aan moet gegeven worden? Vervang den prikkel van het egoïsme door den prikkel der liefde en het vraagstuk is opgelost, de vloek in zegen verkeerd. Wil men waarlijk behagen, men zoeke niet zijn eigen, maar het belang van anderen, niet zijnen lof, zijne grootheid, maar de verbetering en het geluk van den naaste. Bestuurt zelfzucht u, vroeg of laat beloopt ge schipbreuk en uw levensgeluk gaat welligt te gronde; bestuurt liefde u, uwe pogingen kunnen schipbreuk lijden, maar gij zelf staat vast als de rots in het hart der woedende zee. Daarvoor dus in de eerste plaats gezorgd, dat niemand u ooit kunne verwijten, dat ge u zelven gezocht, dat ge uw eigen voordeel hebt beoogd: in tegendeel veeleer, dat ge kunt bewijzen, dat gij zelf benadeeld zijt, dat een ander gebaat werd. Gij ziet, dat zulk een behaagzucht moeder is van zelfverloochening.
‘Maar’ zegt iemand, ‘ik verlang die loffelijke behaagzucht, die gij ons aanbeveelt, in werking te zien: oppervlakkig schijnt zij mij niet zeer behagelijk toe.’ Moet ik daar in ernst of boertend op antwoorden? Laat ons zien! Welaan, als ge met obstructies gekweld zijt en des morgens wakker wordt met den satan van malaise in u, strijd dan tegen dien
| |
| |
boozen geest en zorg, dat ge met een effen gelaat aan de ontbijttafel verschijnt en dat ge voor al uw huisgenooten een vriendelijk woord over hebt, en met eenige stichting wat nuttigs kunt lezen. Als uw oppasser u op twee linksche laarzen laat loopen, of uwe meid een spiegel breekt, zorg dat ge uwe ziel in lijdzaamheid bezit en dat zij meer verdriet hebben, dan gij zelf. 't Kon ook zijn, dat ge een redevoering op 't Nut moest aanhooren, die u razend verveelde: Waarom niet een goed gelaat getoond, als ge wist dat de man het goed meende? Inderdaad! de behaagzucht is met echte humaniteit in verbond.
Doch wilt ge een ernstiger antwoord op de vraag, om de behaagzucht in werking te zien, welaan M.H. en vooral gij mijne hoorderessen scheept u met mij in op die grenzenlooze zee, waar gij ten volle aan uwe drift kunt bot vieren. Ja, geëerde vrouw! gij moogt u zonder beperking daaraan toegeven, omdat dit uw eigen terrein is, omdat ge hier eerst regt aan uwe bestemming kunt voldoen. Maar gij vooral moet het egoïsme laten varen, omdat gij meer dan de man tot zelfverloochening geroepen schijnt. Welk gebruik gij nu van uwe schoonheid of andere uiterlijke gaven bij uwe zucht om te behagen kunt maken, dat beslisse uw kiesch gevoel; maar ik zal u zeggen, welke veroveringen gij maken kunt. Wilt ge uwen zuigeling in de wieg behagen, waak zelve daar bij en onderhoud of sterk, bij matige levenswijs, uwe ziels- en ligchaamskracht: misschien kweekt gij van uw kind een gezond mensch, in wien geene ziekelijkheid alle geestkracht verlamt. Wilt ge uwe kinderen behagen, blijf altijd u zelve gelijk en toon, zonder gemaaktheid, dat de deugd u gelukkig maakt, al zijt ge niet prachtig uitgedost, of al wordt ge ook niet in uw prachtige woning door een tal van dienstboden op uw gedachten bediend. Wilt ge uw man behagen, zindelijkheid siere u en al wat u omgeeft, en uw effen gelaat drage geen spoor van ontevredenheid over uwe baker of naaister of keukenprinses. En dit is nog maar de inleiding, dit nog maar de kleine mysterien. Wilt gij in de groote worden ingewijd, wat ik u bidden mag, breidt dan uwen gezigtskring nog wat verder uit. Soms hebt gij met pligtverzakende dienstboden te doen of met eene ijdele dochter of een ondankbaren zoon of werd u een stugge echtgenoot beschoren. Die allen moet gij tot het goede terugvoeren, die allen zijn de stof van uwe veroveringen, en die veroveringen zijn niet dezulke, die men ergens in de kerk of op een bal behaalt, of die ons onze vriendinnen misgunnen maar dezulke, waarover de engelen in den hemel zich verblijden.
Hoe gij dat aanlegt? Hoe zal ik u dat zeggen, die niet eens weet, hoe ge eigenlijk uwe veel gemakkelijker veroveringen behaalt? Maar vast geloof ik, dat eene vrouw door liefde bezield en door ootmoed on zelfverloochening gesterkt, wonderen vermag te doen. Wilt ge dus op dergelijke veroveringen jagt maken, stel u gedurig die vragen voor, die ik straks noemde: 1o. Wie gij zelve zijt en wat gij kunt; 2o. wat gij wilt; 3o. wie zij zijn, aan wie gij in hun eigen belang zoekt te behagen; want voorwaar het is geenegemakkelijke taak, die ge op u neemt en menigeen zou met de beste bedoelingen, door ik weet niet welke onbehendigheid, schipbreuk lijden.
Doch niet alleen voor de vrouw, voor ieder, wie hij ook zij, is op deze wijze een ruim veld van behaagzucht geopend, waarop hij welligt teleurstellingen kan ontmoeten, maar waarop hij gerust zijnen
| |
| |
weg vervolgen mag. Neem den onderwijzer. Zult gij hem ten kwade duiden, indien hij zich behagelijk zoekt te maken bij zijne leerlingen, niet door kunstgrepen of laffe toegevendheid, maar door billijkheid, regtvaardigheid, opgeruimdheid, afdalend tot hunnen leeftijd? Hoe zal hij anders hunne geestdrift voor de wetenschap, hoe anders hunne liefde ontvlammen voor de deugd? En waarom zouden wij den geneesheer niet vergunnen, zijn best te doen, om zijnen zieken te behagen, niet door kwakzalversstreken van welken aard ook, maar hij ook door zelfverloochening, zelfbeheersching, stiptheid, bescheidenheid, voorzigtigheid en opregtheid. Of weet hij niet dat de kranke zich gaarne eenigzins met ligchaam en ziel aan hem overgeeft? En dan de regtsgeleerde? Zou die niet op den duur verwonderlijk behagen, als hij zich ten aanzien van belang op het standpunt van zijn cliënt plaatste en ten aanzien van den hartstogt zich op zijn eigen hield? En de godsdienstleraar? Hoe! zegt gij, moet ook die zoeken te behagen? Waarlijk M.H. ik geloof, dat zijne behaagzucht het hoogste toppunt van objectieviteit moet bereiken, met andere woorden, ik geloof, dat hij niet zich zelven maar alleen zijn grooten Meester moet trachten behagelijk te maken, zich getroostende, om des noods met Hem smaadheid te dragen: ik geloof, dat hij bij uitstek geroepen is, om het beeld der echte humaniteit uit te drukken, dat naar het goddelijke streeft. Wordt dat niet begrepen, wat zal men doen?
Ik zou nog van vele anderen kunnen spreken M.H! maar ik ben van meening, dat ieder, in welken stand ook, reeds genoegzaam toetsen kan, waardoor hij zal behagen en welk onderscheid er is tusschen die verwerpelijke en deze loffelijke behaagzucht. Inderdaad! dat onderscheid is groot! Daar is alles klein, bekrompen, laag in één woord, ons kostlijkhart niet waard, hier alles grootsch en ruim en verheven en met hooger roeping in verband. Daar zoekt men zichzelven om een nietig voordeel, eene vergankelijke eer, eene vlugtige vergoding; hier zoekt men slechts den naaste, des noods tot eigen schade met opoffering van eer tegen den prijs van verguizing. Daar speelt men grof spel, bereidt men zich de bitterste teleurstelling, offert men tot zijne zelfstandigheid op; hier kan alleen de naaste verliezen, hier vernedert ten minste teleurstelling niet, hier wint ge steeds in zedelijke kracht. Is het twijfelachtig, welke van beide te verkiezen valt.
Maar hoe nu dat egoïsmusgedood, hoe ons hart door die liefde bezield? Toehoorders! wij moeten nog eenen trap hooger opklimmen, om die vraag naar eisch te beantwoorden. Er is ééne behaagzucht, die met mishagen in ons zelven aanvangt. Wanneer de mensch zich stelt voor den oneindigen Oorsprong van zijn leven, zoo als wij Hem hebben leeren kennen; wanneer hij zich Hem denkt in den glans van al Zijn volmaaktheden, in den gloed van al Zijne liefde; wanneer hij vervolgens neêrdaalt in zijn eigen hart en waarneemt, welke driften daarin woelen, welke zonden er in wonen; wanneer hij daar met onverbiddelijke gestrengheid zijne beginselen toetst, zijne bedoelingen gadeslaat en niets volkomen reins in zich bevindt, ik vraag het u, welke zal de slotsom zijn van zijn onderzoek? Gelooft gij, dat men over zich zelven voldaan zal zijn; gelooft gij, dat men maar één oogenblik kan meenen, met den Oorsprong van zijn leven als met zijn gelijke te kunnen verkeeren. Wat dunkt u? Zullen wij niet tot het besef komen, dat, zoo God al met
| |
| |
genadig welbehagen ons pogen aanziet, wij voor ons het wel nimmer verder zullen brengen, dan dat we minder mishagen hebben in ons zelven? Maar dit is niet alles. Als we zóó ons zelven hebben leeren kennen, zullen we ons wel langer als zulke gewigtige wezens aanmerken, dat het ons zou toekomen, de hulde van onze medemenschen te ontvangen? en ja, ook dit nog, zullen we die hulde van hen, die onze zwakke broeders of zusters zijn, wel zoo veel waardig achten, om met het najagen er van onzen kostelijken tijd te verbeuzelen? Ziedaar, dunkt mij, het egoïsme gedood. En hoe de liefde gewekt? Ik geloof, dat we op weg zijn, om anderen lief te hebben, als we ons zelven, ik zeg niet haten, maar mishagen; ik geloof, dat we gereed zijn, om ieder ander voortreffelijker te achten dan ons zelven, als we ons eigen hart zoo onrein hebben bevonden; dat wij gereed zijn, om anderer gebreken met verschooning te beoordeelen, als wij gevoelen, die zelve zoo zeer te behoeven; om aan den broeder eene reddende hand, een vriendelijken raad te bieden, als wij gevoelen zelve zoo vaak op het punt te zijn, van in een afgrond te zinken, in een woord, ik geloof, dat hij het verst in de loffelijke behaagzucht zal gevorderd zijn, die het meeste zal gezocht hebben, Gode te behagen en die daarmeê zal begonnen zijn.
En hiermede M.H.! meen ik van mijn onderwerp te moeten afstappen. Leed zou het mij doen, indien de wijze van behandeling eenige teleurstelling had gebaard, indien men b.v. gewenscht had, dat ik u had bezig gehouden met de coquette of met den hoveling of met den adspirant naar ik weet niet welke betrekkingen. Ik erken, men zou daar amusante tooneelen van hebben kunnen schetsen, maar ik twijfel, of wij eenig belangrijk resultaat zouden hebben verkregen, ik geloof, dat wij als de geneesheer, die, wanneer hij eene ziekte niet kent, haar symptomatisch behandelt, zoo ook alleen naar de verschijnselen zouden zijn te werk gegaan, zonder tot het wezen der zaak door te dringen. Nu, het is waar, zijn wij niet veel gevorderd, maar wij hebben toch welligt eenige weinige gezonde begrippen opgedaan. Behaagzucht, hebben wij gezegd is niets stelligs, noch goed noch kwaad op zich zelve, maar is eene drift, die of het een of het ander kan worden. Zij is een uitvloeisel van het algemeene beginsel van liefde, maar gelijk niets meer verbastert, niets meer van natuur ontaarden kan dan liefde, zoo sluit zich de behaagzucht aan allerlei afschuwelijke ondeugden aan, wanneer liefde ontaard is in eigenliefde en zelfzucht, en daar zij dan natuurlijk op het vergankelijke gerigt is, maakt zij den mensch verachtelijk en bereidt hem grievende teleurstellingen. Waar liefde zuiver is hebben wij verder gezegd, daar sluit behaagzucht zich aan, aan al wat loffelijk is en welluidt en begint met zich zelve te vergeten. Zij zoekt niet te behagen, om zich zelven te dienen maar om anderen tot het goede te brengen. Eindelijk zal zij daartoe in staat zijn, dan moet de mensch beginnen zich zelven te mishagen, wanneer hij zich plaatst tegen over den Oorsprong zijns levens. Ik geloof M.H.! dat als wij deze weinige denkbeelden voor het formulier onzer behaagzucht mogten aannemen, wij ons voor het vervolg veel onnoodige moeite zouden besparen en dat gij het mij niet euvel zoudt duiden, dat ik de stof tot
deze redevoering geput had uit de waarneming niet van anderen maar van mij zelven.
|
|