| |
| |
| |
De geschiedenissen van Jozef en Jodocus Mispelboom. (Fragment uit een hedendaagschen, burgerlijken, Nederlandschen roman.)
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1851, I, bladz. 125.)
XVIII Hoofdstuk.
Kroon voor de Chronologie, - Een morgen in den winkel.- Operatieplan van moeder Saartje - Kunstkeurigedialoog.- Verdediging der vrouw. - Een zeventienjarige in de lummeljaren. - Heldentijdvak. - Uitstap over kostuum en garderobe, - Een misslag verbeterd, - Jozef in het romantiesch pak. - De huispredikant. - Steltenhof en Bloemhart. - De typen geëncadreerd. -
Chronologie!! wat waren wij zonder u hier beneden? - tijdrekenkunde, jaartallen en dagteekeningen, om den verwarden bajert der geschiedenis te ontwarren, om alle geschiedkundige meubelen, de stoelen, en tafels, en trumeaux, waarmede vader Saturnas de groote, zesduizendjarige zaal stoffeert, op hunne regte plaats te stellen, en alzoo een ordentelijk historiëel huishouden te bezitten. - Chronologie! wat waren wij zonder u? - de dadelijke toepassing dezer waarheid zal ons blijken, als we, in het belang onzer geschiedenis, herinnerd worden, dat het gesprek tusschen den makelaar Pieterse en het ons reeds welbekende echtpaar, ruim veertien dagen na de uitboezeming van den teruggekeerden kostschool-zoon heeft plaats gehad. De brave kruidenier sprak daar (als gij den inhoud van het XVIe Hoofdstuk nog niet vergeten zijt), in geheel anderen toon dan later; hij is nu reeds grootendeels verzoend met het voornemen van den oudsten zoon, om voor den winkel den geleerden schrijflessenaar te nemen. - Zijne drift is bekoeld; hij is van koers veranderd. - Hoe mag dat gekomen zijn??
Moeder Mispelboom had vader Mispelboom bewerkt en bekeerd. - Voor anderen hoogst leerzaam -instructief - zal eene meer zielkundige en gemotieveerde beschrijving van deze gelukkig volbragte kunstbewerking zijn, bovenal voor echtelieden, die in deze geschiedenissen reeds meer en meer belang beginnen te stellen.
(Op den derden dag na jozef's tehuiskomst).
't Is vroeg in den morgen - de kruidenier heeft de luiken opengesloten; de knecht stalt de meest oogelijke koopwaren uit. - Vrouw Mispelboom heeft de koffij gezet, en sneed juist de laatste tamelijk dikke schijf roggebrood voor het gezin; - de man heeft zijne winkelkleeding aangetrokken, en treedt in het binnenvertrek; de huismoeder ziet er bijzonder nadenkend en schrander uit. - Jozef mag niet beneden komen, voordat hij geroepen wordt. De beide echtelingen verrigten hun stil morgengebed; Mispelboom zet het oude petje weder op zijn hoofd, en deelt het brood, met eene zware laag oude kaas overdekt, in drie wiskunstig evenredige deelen - hij doet den eersten beet; - moeder schuift hem de dampende kom koffij zeer digt naast het bord - pauze:
- Manlief, gij hebt u gisteren morgen, toen wij beide met Jozef spraken, ontzaggelijk boos gemaakt. - De man legt den reep broodneder, ziet zijne vrouw vrij barsch aan, bedenkt zich een oogenblik, en zegt: - Vrouw, dat heb ik ook, boos
| |
| |
als een kalkoen, maar, - ik wil geen tegenspraak - ik had gelijk, volmaakt gelijk, en die jongen daarboven is gek, mal, - ik heb nòg gelijk, en zal altoos gelijk blijven hebben.
Zij. Ge hebt volmaakt regt, precies zoo. - Jozef is zoo wat op hol geraakt, en we moeten hem hoe eer hoe beter weder op het goede pad brengen.
Hij. Hij moet en zal nu in den winkel: de zoon, al is hij nog zoo letterwijs, is niet beter dan de vader; hij zal er nu absoluut in; dat heb ik zóó begrepen - verstaan?
Zij. Gij hebt het, vader, juist begrepen; 't is ook al te erg: een burgerjongen zoo maar één, twee, drie aan de studie! Wat zou dat handenvol geld kosten! Hij moet nog zoo veel leeren - ik zeg, hernam de vrouw, handenvol geld, en dat kan er niet af.
Hij. Vrouw lief, 't geld zou het hier niet doen; dàt zou nog wel gevonden kunnen worden; ik heb, God weet het, en gij ook, voor die twee jongens alles over, als ze maar eerlijk, zoo als ik, door de wereld komen, neen, niet dat geld... maar...
Zij. En dat is toch hier, dunkt mij, eene hoofdzaak; want geld is er noodig in elke negotie, ook in die der geleerde negotie, on toch, ge hebt het wèl begrepen, de jongen moet in den winkel aan den slag, al heeft hij er ook volstrekt geen zin in; hij moet de eer van vader Mispelboom ophouden, al staan en al blijven hem de handen ook verkeerd staan, niet waar, manlief? Ge moet u er niet van af laten brengen, - wTat, zou de jongen studeren?
Hij. Ja, wat zou dat baten! alweêr zoo'n soort van een boekenman, die zijn er genoeg, ze deugen ook niet allemaal. Vertelde neef Jan laatst niet, dat die geleerde heeren elkaâr in zulke dingen - maandschriften of tijdschriften - geweldig achter de vodden zitten, voor al wat leelijk is uitmaken, uitschelden, uitjouwen, en elkaâr toch nog vriendelijk groeten als ze op straat malkaâr passeren! O 't is een volkje!
Zij. Ja, dat mag je wel zeggen: - 't is een volkje - Jozef is er te goed voor, en ik zeg, al kreeg hij een stuip op het lijf, of een toeval, of een ongeluk, hij zal met zijn vader in den winkel, dat zeg ik nu als moeder, en ik wil wel eens zien, wie mij hier en u ook iets in den weg zal leggen - begrepen? - (Zij schoof haar stoel heen en weer, en sprak met nadruk).
Hij. Maar vrouwlief, dat zou wel heel erg zijn- als het zoo ver... een stuip...?
Zij. Wat, wat zoo ver? We zullen hem die boeken voor zijn neus verbranden, die papieren prullen hier in den winkel voor de koffij en suiker gebruiken, en als hij weent en jankt als een hond, dan zult gij uw vaderlijk, en ik mijn moederlijk gezag toonen, - ik heb mij schier doodgeërgerd, toen hij u durfde tegenspreken - laat hij maar beginnen, dan...
Hij. Zoo hard, dunkt mij, moeten we de zaak nog niet aantasten, Saartje! - Jozef is eerst even t'huis, en doet, zoo als hij daar boven zit, geen kwaad, en beter dan dat hij nu al op straat rondliep, of 's avonds naar de koffijhuizen ging - ik wil de geheele zaak liever wat bedaard aanleggen, en later...
Zij. En, en, ik niet! - hij moet onderworpen zijn, al kreeg ik nooit een vriendelijk woord meer van mijn zoon, en gij ook niet, - hij mag en moet zijn zin niet hebben.
Vader Mispelboom was nadenkend geworden; hij zag zijne wederhelft een langen tijd aan, en speelde toen met de heldere witte bandjes van zijn voorschoot, eindelijk sprak hij:
| |
| |
- Moeder, ge vat de zaak wat al te hoog op, om den jongen, zoo als gij begeert, te dwingen, te bedreigen, bang te maken dat hij een stuip krijgt, dat is niet goed, ik dacht dat gij hier zachter van aard waart, neen, zóó deugt het niet, 't is waarlijk te hard, Saartjelief...
Zij. Te hard? ei wat! moet de knaap dan nog verder bedorven? en wilt gij dat op uwe rekening hebben? - neen, - daar zit hij zeker al weêr boven te lezen en te studeren; ik zal (hier stond ze eensklaps op, en schoof den stoel wat heel onzacht op zijde), ik zal er dadelijk maar eens een eind aan maken, van daag nog, op dezen morgen zeg ik (dat vindt ge immers goed, manlief?) van daag nog zal hij in den winkel staan, over een uur staat hij achter de toonbank, we zullen toch eens zien of wij ouders...
Vader Mispelboom stond ook op. - Neen, vrouw, dat kan, dat mag zoo niet; nu zijt gij immers ook al driftig geworden, en dat is niet goed - we zullen het wel anders schikken, we moeten die zaak nog eens overdenken, nog eens aankijken, ga maar weêr even zitten, en geef me nog een kop koffij, ge moet bedaard blij ven, 't is nog zoo vroeg in den morgen. - - -
Zij. Nu, vaderlief, als gij (nadruk op dat woord) het zoo wilt, zullen we het nog eens wat aanzien, ik zeg, als gij het zoo wilt, in 's hemels naam maar toegeven, niet waar, we zullen het stuk met den oudsten nog maar vooreerst aankijken- Zij glimlachte allervriendelijkst - niet waar?
Hij. Ja, dat is, Saartje, wel het verstandigste. We moeten ons geen van beiden zoo boos maken, de arme jongen kan het toch niet helpen.-
Triomf, triomf! vader Mispelboom is reeds voor de helft bewerkt!
Vrouwen-haters, vrouwen-temmers, vrouwen-minnaars! werpt niet te spoedig uwe steenen op deze Eva, die langzaam en weldoordacht haar pleit voert, die, door toegeven, door het nooitvolprezen hemelsche: geven en nemen, in het huiselijk leven, eindelijk neemt en verkrijgt wat ze wenscht te nemen en te verkrijgen; veroordeelt haar niet, omdat zij tegenover den driftigen echtgenoot de loopgraven zoo verstandig en eenigzins listig (in den best mogelijken zin van dat woord) heeft gelegd. Is dan de zonde zoo groot, om eene kleine rol te spelen, en daardoor een dreigend kwaad te voorkomen? Of hebt ge niet opgemerkt, dat de kunstig gefingeerde en wel voorbereide drift der moeder = vrouw een bestraffende spiegel moest worden voor den opvliegenden vader? Hebt ge niet gehoord, hoe zacht en voorzigtig zij den braven man onverhoeds aan de zwakke en ongewapende hart-zijde met beleid aangrijpt en bestormt, en de onbewaakte schans vermeestert? Beste, goede, waarde, trouwe, Nederlandsche huismoeders, die uwe ongemanierde, bandelooze, altijd tegenstribbelende, voortvarende, ongemuilbande echtvrienden moet op voeden, en daartoe bepaaldelijk door de Voorzienigheid geroepen zijt, doet er uw nut mede, overdenkteens, wat ge in moeder Saartje's belegerings- operatie-plan af- en goedkeurt. - Wij koeren tot Jozef terug, op de bovenkamer.
Algemeen erkend is de waarheid, dat er in elk menschelijk leven kardinale keerpunten zijn, de crises des levens, waar
| |
| |
het: ‘to be, or not to be’ beslist wordt; waar de mensch, als Herkules aan den tweesprong, het spoor ter regter- of ter linkerhand zoekt en behoudt; in zekeren zin, is dat het heldentijdvak des levens, het binnenzeilen in een regt of verkeerd kanaal. - De zeventienjarige jongeling, wiens ouders wij reeds leerden kennen, behoorde onder die soort van knapen, waar het poëtische den boventoon laat hooren, - hij was door zijne burgerlijke moeder, als de eerstgeborene, met bijzondere zorg en liefde opgevoed: de eerste opvoeding, die der moederschool, had vroeg zijn gevoel voor waarheid en liefde opgewekt; eene brandende begeerte naar kunst en wetenschap, aangeprikkeld door de noodzakelijke eerzucht, had den veertienjarigen knaap onrustig, wrevelig gemaakt, en toen hij in de eigenlijke Jean Paulsche Flegeljahre (wilt ge er, onpoëtisch genoeg, lummeljaren voorlezen) kwam, was de bepaalde rigting van zijn geest, en hoofd, en hart, en gemoed, deze vier-eenheid in den mensch, naar intellectuële ontwikkeling zigtbaar geworden, en daarnevens, zoo als dit bij zeventienjarige knapen behoort, eene overdrevene, poëtische wereld-, of anders gezegd, zaken-, of nog anders gezegd, dingen-beschouwing. Het laatste tijdvak zijns levens op de kostschool, was eenig en kostelijk geschikt om die rigting ten allersterkste te bevorderen: de gewone, meer moderne wetenschappelijke opleiding der jongelieden op de school, - het geschiedkundig onderwijs, - de talrijke gedichtenbundels, waaruit langere en kortere verzen opgeschreven, van buiten geleerd, en gedeclameerd moesten worden, de eigene opstellen over allerlei groote, beroemde mannen, - daarenboven het natuurgenot, en de vrijere beweging, aan de buiten-kostschool gelukkiglijk verbonden, - dat alles moest vroeg of laat te weeg brengen, dat Jozef geen enkel lood echt zuiver kruideniersvleesch, van buiten de stad, binnen de stad medebragt, en dat hij tevens zoo magtig
voortgedreven, in eene zeer bijzondere exceptionele houding tegenover zijne ouders, en voornamelijk zijnen braven vader verscheen - in zekeren zin een vreemdeling onder de zijnen. Eer wij op deze meer zielkundige wijze voortgaan, om het innerlijk gemoedsleven van den eenen held onzer geschiedenis te leeren kennen, zal het noodig zijn bij tijds een groot gebrek te verhelpen, en eene groote zonde goed te maken; want verlegen en blozend staan we met onzen quasi-roman tegenover u, waarde, edele, hooggeschatte lezer. Ge hebt ons reeds beschuldigd, en te regt: Waar blijft (zegt ge met ongeduld), waar blijft de beschrijving - de beschrijving (zegt ge met nadruk), van den jongeling zelve? zijne houding, zijne uiterlijke gedaante, zijne kleeding, zijn uiterlijk romantisch-himself? Of weet ge het niet, dat men de personen, die op des schrijvers personaallijstje staan, eerst behoorlijk moet aan-en uitkleeden, dat de hairfijne beschrijving, van top tot teen in geen verdicht verhaal mag ontbreken? dat daarin eerstelijk en voornamelijk, de kracht, de kern, het bekoorlijke, het wegslepende van het verhaal ligt? dat al het andere accessoir en bijwerk is? Alleenlijk dat uiterlijk vormen, bakken, optooijen, dat aanschouwe lijk voorstellen der mannen en vrouwen, die op uwe bladen zullen optreden, dat is de regte waarde van uw stuk, en dat begeeren, dat eischen wij. Of zullen wij te vergeefs, zoowel in de Engelsche, als in de Fransche, Duitsche, en ook in de Nederlandsche school onderwezen zijn, in deze nooit geeindigde garderobe- | |
| |
beschrijvings- en voorstellings-methode? Uw geschrift moet een kleedkamer worden, - wij willen uwe personen niet slechts hooren, niet altijd hooren, en nooit anders dan hooren. Gij kunt uwe zedelijke gevolgtrekkingen ook wel te huis houden, en uwe vergelijkingen mede. Neen, we moeten zien, het beeld moet leven, het moet hier en daar een gedicht worden, wat eene geschiedenis heet, anders deugt het gansche ding niet, al ligt
er louter zielkundige waarheid en naauwlettende opmerking ten gronde, dat baat, dat helpt niet meer. We eischen onverwachte gebeurtenissen, verbazende voorvallen, schrikbarende, huiveringwekkende incidenten, liefst zeer onwaarschijnlijk, -dat geeft variatie - of hebt gij Sue en Dumas niet gelezen? of kent ge Walter Scott niet, en onder de onzen... (Wij laten hier den regel open, opdat de lezers dien zelve invullen en zetten slechts):
De heeren en dames......
‘Welnu het kostuum, het kostuum, dat voorop - uw beeld eerst gedrapeerd, en dat wel spoedig.’ - Alzoo de lezer - en wij buigen voor zijn magtgebod - hij heeft gelijk. Wij moeten onzen misslag verbeteren:
Jozef was een slank, welgebouwd jongeling (zijne manslengte naar palm en lijn, zullen we later opgeven - verzoek om verschooning-), zijn hoofdhair was licht blond, en golfde in lokken om het hoofd, en daalde kunsteloos af op de schouders; zijn voorhoofd was hoog en blank, en nog niet doorploegd met eigenaardige, parallel loopende voren en lijnen, zoo als welligt bij ons, den schrijver en de lezers, het geval is, - zijne oogen - o! o, zij waren hemelsblaauw ('t mag niet anders), voorzien met lange zwarte wimpers, terwijl de ziel, het gevoel, uit elken blik sprak, breed gewelfd was de borst, en gespierd de handen, op de volle wangen lagen de rozen der gezondheid, en toch had het gelaat van den jongeling een' eigenaardigen ernst, den zachten ernst des gevoels, die zich wederom vertoonde in zijnen meer gematigden, zelfs eenigzins tragen, slependen gang, - het ovaal van zijn aangezigt werd opgeluisterd door den eenigzins Griekschen neus, terwijl dikwerf, als de hartstogt of drift hem prikkelden, de neusgaten zich zachtkens uitzetteden, en het anders zoo kalme oog een ongewonen gloed afstraalde. - Ziedaar den zoon van den kruidenier!- Wij voldeden aan den billijken eisch des lezers, en beloven op ons eerlijk woord, zoodra de loop van dit verhaal ons daartoe de geschikte aanleiding geeft, zijne huis- en zondagskleeding te beschrijven, als het mogelijk is, met de naauwkeurigheid, waarmede de vlagvoerder, Sir Walter Scott, zijne helden drapeert; zelfs later, op den koop toe, eene daguerréotype van den geheelen kruideniers-winkel, met al de kalanten, vader en moeder Mispelboom mede ingesloten! Is het nu zoo goed?
Arme jongeling! wiens toekomend lot aan zoo vele draden hing, die eens zult moeten worstelen, om uw doel te bereiken, en door de spitsroeden-gelederen dezes levens ook uw' gang met zoo vele anderen maken! Aanvankelijk scheen de zon helder op uw levenspad, later werd het duister. - De ouders waren het nu in zoo verre eens, dat er uit de kostschoolplant een palmboom in de godgeleerde wereld zoude groeijen, en men spoedig handen aan het werk moest leggen: nu werd ook de hooge raad ingeroepen, en tot wien zoude men zich
| |
| |
in de gegevene omstandigheden beter wenden, dan aan een eigenaardig soort van wezens, wier verhouding tot de gewone menschen inderdaad merkwaardig en zonderling is, wel te verstaan: tot den welbeminden, weleerwaardigen huispredikant. Niet alle burgerhuisgezinnen hebben het voorregt, om eenen huispredikant te bezitten, en velen verlangen een dergelijk persoon niet, anderen ontwijken hem opzettelijk, sommigen daarentegen verheugen zich in het voortdurend bezit van den huisprediker. Er ligt iets oud-christelijks, iets oud-vaderlijks in dit vertrouwelijk, meer gemeenzaam verkeer van geestelijken (zoowel pastoors als predikanten) met hunne gemeenteleden, een reine band van liefde en wederkeerige toegenegenheid, die door de jaren als geheiligd wordt, en waar de vriendschap op hechte gronden steunt; nu had het gezin Mispelboom het bijzonder voorregt om door twee predikanten bij afwisseling bezocht te worden: mannen der kerk, die onderling, zoo als ons weldra zal blijken, grootelijks verschilden in Bijbel-, in menschen-, in levens-, ook zelfs in kruideniers-waren-beschouwing. Bepalen we onze aandacht tot elk hunner afzonderlijk, omdat ze beide later in de geschiedenissen der gebroeders Mispelboom in een zeer verschillend licht verschijnen. De prediker Steltenhof was reeds een der oudere leeraars in de gemeente; hij had zijne vijf en twintigjarige leerrede, met al de goede en aangename gevolgen van dien, in het laatstverleden jaar gehouden, en gevoelde zich te midden der Christelijke broeders en zusters, zoo als hij verklaarde, regt op zijne plaats, en hij was ook juist de man, die zich niet ligt van zijne plaats, zoowel in de Theologie als op den kansel, als in den kerkeraad, als op den gemakkelijken leuningstoel, in het burgerlijk gezin, dat hij door zijne bezoeken vereerde, liet wegdringen.- Hij behoorde tot die menschen, die nooit of nimmer kamp geven, tot die mannen van stier- en buffelachtigen
aard, die, met het hoofd voorover gebogen, door muren en bergen zouden heenboren, als de muur en de berg niet even zoo hard en harder waren dan hun hoofd; een echt getrouw kind der Dordsche vaderen, stond hij als onbewegelijk voorvechter der oud-gereformeerde leer bekend, en was sedert ruim twintig jaren in onafgebroken strijd en veete gewikkeld met zijnen tijd, met een groot deel zijner ambtgenooten, met vele leden zijner gemeente, met vele latere geschriften, en met bijna alle Tijdschriften, uitgenomen een paar, die zijne kleur droegen; hij was met allen in strijd, en deze gewoonte was hem zoo eigen geworden, dat men gedurende het eerste kwartieruurs, met hem doorgebragt, wiskunstig zeker, een- of driemaal met den man overhoop moest leggen, tenzij men hem onvoorwaardelijk in alles toestemde; maar ook zelfs dan was de eerwaarde Steltenhof zeer onaangenaam, en hij wilde veel liever tegengesproken dan toegestemd worden, - hij was, met één woord, een van die menschen, die altijd alleen regt willen hebben; bij wie het geestelijk gezag in merg en been was doorgedrongen, - gelukkig was hij kinderloos, maar hij bragt zijn despotischen aard getrouwelijk op allen over, die met hem in aanraking kwamen. De prediker was een soort van sidderaal; elk, die hem naderde of aanroerde, ontving een schok, een slag, en sprong eenige voeten terug. Steltenhof was een geladen Leydsche flesch; hij werd altijd geladen, en ontlaadde zich dadelijk; hij was een strijder van nature: voor zijne opinie, voor zijn stelsel, voor zijne vrienden, voor zijne belangen, hij
| |
| |
gevoelde oneindig sterk zichzelve te zijn, on anderen moesten dat weten en gevoelen. Nu vraagt ge, hoe kon die mensch bij den goeden vader en moeder Mispelboom geduld, gezien (in den zin van aan den disch, avond- en middagdisch, etende en drinkende gezien), aangetrokken worden? Hij stond immers te hoog voor den eenvoudigen kruidenier? Men wete nu dat de prediker een zwager was van den makelaar Picterse, en door dezen, reeds voor vele jaren, nevens de monsters en courtagerekeningen, tevens in het huisgezin was ingesmokkeld en geintroduceerd. Sedert dien tijd had Steltenhof, getrouwolijk, liet veertiendaagsche bezoek bij de goede lieden gemaakt, en getracht over de gemoederen on geest en begrippen der echte lieden eene Russische alleenheersching te verkrijgen, - dat was hem in den beginne gelukt, - wie zoude den reus durven tegengaan, den geestelijken contrabassist tegenspreken? Werkelijk regeerde Steltenhof in de huiskamer der brave burgermenschen eenigzins onbepaald, en had zich alle privilegiën, regten en voorregten van een huis-dominé verworven, aangematigd; - maar moeder Saartje, die ook hier, even als bij de koffijboontjes en consorten, een zeer fijnen neus had, zag den despoot meer en meer in de kaart, gelijk ons almede later zal blijken. Vader Steltenhof, van gelijken ouderdom als de winkelier Mispelboom, was zeer goed en stevig in den vleesche; hij had eene welligt al te moderne kastanjebruine pruik, die hem wat al te breed de slapen des hoofds met scherpe punten bedekte, welke spits genoeg naar de twee ooghoeken uitliepen, zijn gelaat was hoog blozend, en de gebogen neus die van een gebieder: klein en breed van gestalte, droegen de sierlijke, uiterst welgevulde beenen, een meer en meer aan omvang toenemend boven- en middenlijf; terwijl de achterwaarts gebogen fiere borst, door den merkbaren omvang van den bolronden buik, in de regte en behoorlijke deftige
houding bleef; het donker zwarte oog zag helder en krachtig naar alle windstreken heen, en vonkelde bovenal als Steltenhof redetwistte of sprak - 't is eensluidend - onder de reeds grijs gewordene wenkbraauwen; de handen van den prediker waren klein, mollig, en zeer blank, en in gedurige beweging, met één woord, hij was de man, om ook door uiterlijke gedaante aan velen - zoo als men zegt -te imponeren. Als tegenhanger zullen we u den meer jeugdigen predikant Bloemhart voorstellen, die naauwelijks vijf jaren in de Christelijke gemeente nevens den ouderen ambtsbroeder, zoo even geschetst, en anderen, werkzaam was: eenvoudigheid, en eene aan beschroomdheid grenzende ingetogenheid, plaatsten hem gewoonlijk op den achtergrond, terwijl degelijke kunde, en, zoo als men zegt, gelukkige kanselgaven, hem ondanks, en dikwerf als tegen zichzelven, weder op den voorgrond stelden. Zorgvuldige letterkundige vorming, eene neiging naar wijsgeerig onderzoek, eene vereeniging van het ware, goede en schoone, drukten hem den stempel eener ongeketende, vrijzinnige godgeleerdheid in het hoofd en in het hart, en ware hij minder beschroomd, stil en toegevend geweest, hij zoude nog met meer nut en zegen gewerkt hebben in de gemeente dan thans. - Bloemhart overdreefzeer dikwijls, zonder dat hij dit wist of wilde, het hoofdbeginsel der Christelijke liefde en verdraagzaamheid; hij was in staat om zijne kunde, zijne overtuiging, zijn Evangeliesch en wetenschappelijk licht opzettelijk te verbergen, ten einde met anderen in geen tegenspraak
| |
| |
en botsing te geraken. Liever dulden en dragen, dan twisten en strijden, was zijne kernspreuk, en daardoor stond hij zichzelven gedurig (zoo als de verstandige menschkundige wereld plagt te zeggen) in het eigen licht; men ging den zwakken, toegevenden, anders, dit moest men bekennen, zeer welgezinden mensch en prediker voorbij, zonder veel acht op hem te slaan: want hij hadgeene enkele zijde, die bijzonder schitterde of boeide, of den aangenamen, gezochten man aanbeval; daarom werd hij, 't kon onmogelijk anders, door de meeste lieden, die hem alleen van de buitenzijde, oppervlakkig, zagen en naderden, miskend en over het hoofd gezien; slechts zeer weinigen wisten zijn warm gevoel, 't geen hij altijd als met de beide handen geweldig onderdrukte, en zijn verlichten en krachtigen geest naar waarde te schatten; - het was zijne gewoonte geworden om alom, waar de minste aanleiding tot verschil van gevoelens of tot twist en tweedragt bestond, zich terug te trekken, te zwijgen, te wachten, en de lijdzaamheid tot de uiterste grens te bewaren,- elke strijd, op welk gebied ook, veroorzaakte hem diepe, op het gelaat zigtbare smart; daarom was hij naarden geest met den apostel Johannes verbroederd, verknocht en verwant, en de doortastende, moedige heldenkracht van eenen Paulus stond hem te hoog; zijn Christelijk geloof stond verre boven menschelijke bepalingen of geschriften, en welligt was hij, van deze zijde, even onbeschroomd, als krachtig van ziel en ongeketend van tong. Bloemhart scheen tot die Christenleeraren te behooren, welke misschien eerst in latere eeuwen, als de kerk van Christus eene hoogere ontwikkeling, dan zij thans bezit, heeft bereikt, zullen gevonden en gehoord worden, - voorloopers, profeten van een beteren tijd, dien des lichts en der waarheid en der liefde! Daarenboven bezat de jeugdige man niets, waardoor hij aan de goede en minder goede lieden kon - imponeren - de geestelijke, predikanten- auctoriteit, was hem ten
eenemale vreemd gebleven - hij liet zich eerder beheerschen, dan dat hij zelf beheerschte; hij ging stil en kalm zijn weg; troostte zich bij miskenningen en teleurstellingen met eene Christelijke wijsbegeerte, die hem behoedde, om bits en bitter te worden; zijn uiterlijk voorkomen droeg den getrouwen stempel van zijn inwendigzielsen harte-leven; de tamelijk lange, bleeke, altijd vriendelijke man, gleed zoo gaarne onbemerkt tusschen en onder de menschen heen en door; hij hield het oog, waarin de zachtheid van zijn geest voor ieder leesbaar was, meestal op den grond geslagen; de eigenaardige glimlach der zachtmoedigen speelde hem vaak op de zeker niet zeer gevleeschde kaken, en als ge hem hadt gezien, eenigzins gebogen en slepend als ter sluiks komen en gaan, met de reeds ontmantelde kruin, de meer gespierde dan gevleeschde ledematen, gij zoudet in hem den krachtigen, vurigen kanselredenaar niet gezocht hebben, wiens woord, met den gloed des geloofs en der overtuiging als bezield, menig hart won, menig hoofd verlichtte, en toch was de kring onder de gemeenteleden, waarin en waarop hij werkte, betrekkelijk zeer klein; hij verstond de kunst der aanmatiging, de indrukmakende wijze om zich te laten gelden, en anderen dadelijk zijn geestelijk, en geleerd overwigt te doen gevoelen, die kunst verstond hij niet. Velen beoordeelden hemalzoo: de man preekt nog al goed, dat is waar, maar overigens is er zeer weinig aan hem, hij is altijd zoo stil en eenvoudig, men weet niet wat men aan hem heeft, vleesch of
| |
| |
visch, - de meer fatsoenlijke, aanzien lijke gemeenteleden beoordeelden hem anders: 't is jammer, dat de goede man zich zoo slecht weet te presenteren, en zoo benaauwd kijkt, maar anders houden we hem voor een braaf man, - enz. enz. enz. - Onder de meer bepaalde, en bekende en onveranderlijke voorstanders van den prediker Bloemhart, behoorde bij voorkeur moeder Mispelboom, die hem zoowel als prediker en als mensch, waaronder hier mede de huisdominé verstaan kan worden - hoogschatte. En nu we u deze twee portretten hebben geschetst en opgehangen, blijft ons voor den oogenblik niets anders over, dan ze verder uwer aandacht aan te bevelen, en dit hoofdstuk te sluiten, om over te gaan tot het
| |
XIX Hoofdstuk.
Nug eens een kijkje in den winkel, - Klaas. - Menschen zien, wat dat beteekent? - Twee menschen, die gereed zijn om menschen te zien. - Vader en dochter Pieterse. - Moeder Saartje houdt een letter greep in de keel. - De makelaar spreekt, en lacht - de jongeling spreekt, en lacht niet. - Korte verhandeling over ellendige ongelukken. - Profeet Samuel. - Een ontluikend gesprek over de praedestinatie. __ Verandering van tooneel. -
't Is een regenachtige zomeravond; de winkel van vader Mispelboom is aan de zorg van den getrouwen Klaas opgedragen, die sedert zestien jaren, als onderbevelhebber, als magthebbende minister van binnenlandsche zaken, de zaken mede bestiert ('t gaat in het groot niet anders), en met zijn effen en uitgestreken gelaat en rappe vingers aan de eischen van hen die komen en gaan gereedelijk voldoet. Het wordt reeds duister, maar in de achter opkamer heerscht bij moeder Saartje ongemeen veel drukte; want zij zullen heden avond: menschen zien. - In deze spreekwijze ligt meer opgesloten, dan gij gewoonlijk vermoedt, - menschen zien, omsluit, figuurlijk, zekere vrienden, bloedverwanten, behoorlijk te ontvangen, te begroeten, op geregelde stoelen neder te doen zitten, dan ('t is niet de minst gewigtige zijde van het groote feit) hen bezig te houden, zoodat ze niet al te luide zullen geeuwen, met hen te praten, te spelen, hen - allerbelangrijkste opgave van het menschelijk leven! - te amuseren en zich zelve magtig amusabel en aardig te vertoonen; dan voor het gehemelte en de tong behoorlijk te zorgen, den menschelijken maagzak (largitor ingenii (Persius) de grootste vernufteling) te vullen, de keel telkens te bevochtigen; voor de dierlijke voeding der brave vrienden met naauwkeurige liefde te zorgen, - dan met herhaalde kussen, handdrukken en opregte betuigingen van dankbaarheid, te scheiden, - te scheiden, schier met tranen in de oogen, die ook wel eens door het geeuwen na middernacht uit de traanbuizen kunnen geperst worden, - dat alles, lieve menschen, behoort er gewoonlijk bij, als menschen hier beneden andere menschen zullen zien, - Ik beweer vrijmoedig en met veel nadruk, dat het werkwoord: zien nooit in zulk een geweldig breed en zin gebezigd wordt, dan in deze spreekwijze:
Wij zullen menschen zien!
De familie Mispelboom verkeerde werkelijk in het geval, hier omschreven - daarom was ze heden in het zondagsche gewaad gestoken - de onoogelijke kruiden deniersuniform had plaats gemaakt voor den fijnen zwarten rok, het zwarte zijden vest, de sneeuwwitte heldere das, met den helaas meer en meer geantiqueerden strik, die zich als de twee vleugels van eenen witten vlinder, onder de mollige kin van
| |
| |
den kruidenier sieriijk naar het oosten en westen uitspreidde; het grijzende hoofdhair was met zorg behandeld, en de glimmende laarzen zouden de oude, kleurlooze winkelschoenen vervangen. Vader Mispelboom was druk bezig om den eenigzins droogen tabak, in de echt zilveren groote doos, allervoorzigtigst te vochten, en omgordelde de schoone, blanke pijpen, die, als de geweren der rustende schutterij, piramidaal in het mahagonie pijpenbakje stonden, met de eerst heden nieuw aangekochte koperen dopjes. - Moeder Saartje blonk als een ketel, of als een engel op de oude prenten; er was geen kreukje, en geen smetje, en geen stofje, en geen vouwtje aan haar deftig en zeer kostbaar kleed, dat bij het driftig op- en nederdraven eigenaardig kraakte, en met de nieuwe krakende laarzen van den echtgenoot regt goed harmoniëerde. De lampen waren aangestoken, en hadden in langen tijd zoo helder niet gebrand; de tafels, de kleine tafels, de stoelen, de stoven, alles wat men hanteren, aanzien en bekijken kon, blonk en glom spiegelglad, en geurde nog eenigzins van was en terpentijn, - eindelijk stond alles gereed: het zilveren thee-werk, de kleine, Japans che, witblaauwe kopjes, die den dorstigen sterveling zoo onmenschelijk tergen. Moeder Saartje zag er rood en warm en vermoeid uit, de dienstmaagd kon schier geen adem meer scheppen, en had reeds vijftigmaal hijgend gezegd: ‘ja, ja, jufvrouw, 't is er al, 't is al in orde, 't zal heel goed gaan worden, 't zal niet mankeeren,’ - eindelijk viel de brave huismoeder op haren stoel uitgeput neder, vader Mispelboom stond even achter in den winkel, om aan Klaas de laatste orders te geven, en verveelde zich, en zocht naar de kleine, onzigtbare pluisjes op zijn rok, en vond ze toch niet, en knapte toen met de vingers van de regterhand tusschen en op de knokkels van de linkerhand: een buitengewoon gelukkige methode om de verveling als bij tempo's (driekwarts maat) te verdrijven. Vrouw Mispelboom zet zich
gemakkelijk en breed neder, spreidt het zwart zijden kleed voorzigtig met de beide handen wijd om zich heen, blaast een paar minuten uit, en stelt zich geheel in staat van ontvangst, - legt de handen gemakkelijk te zamen op de zonnevlecht, en sprak: ‘Vader, ik wilde, dat ze nu maar kwamen; 't wordt al wat laat’ - en ziet - zij kwamen:
De makelaar Pieterse, met de allerkeurigst uitgedoste, blozende, blonde, nijgende, liefelijk glimlachende juffrouw Stientje aan den arm, - de winkelier reikte hem reeds in den winkel de trouwhartige hand, Pieterse boog zich en knipoogde, en Stientje lachte allerliefst. - Kom aan, vrienden! heette het, kom aan naar de opkamer, jelui zoudt zeggen, naar de zaal; moeder zit reeds te wachten, als u maar wilt, neen jufvrouw Stientje, neen, eerst u, dan ik, ik zal u volgen - en in weinige oogenblikken waren vader en dochter binnen geseind, wèl gezeten, gestoofd en gepijpt, en met een extra kopje thee voorzien. - Saartje, sprak de kruidenier, nu moet ge Jozef ook maar roepen, hij zal wel klaar zijn. - De huismoeder stond op, en wilde naar oude gewoonte den oudsten zoon zelve aan den trap der bovenkamer roepen; reeds opende zij de lippen en riep: Jo - maar bedacht zich en versmoorde de tweede lettergreep, - daarentegen riep ze met eene tamelijk luide gebiedende stem: Jansje! ga naar boven en verzoek den jongeheer om beneden te komen, en zeg hem dat mijnheer Pieterse
| |
| |
en de jonge jufvrouw al gekomen zijn, heb je 't gehoord? - Zult ge 't aan moeder Mispelboom kwalijk nemen, edeldenkende lezer, dat ze zóó handelde in de gegeven omstandigheden? Wij hopen om uwentwil, neen.
- Waar of dominé Steltenhof blijft met zijn goed vrouwtje, en neef Jan met Grietje? vroeg Mispelboom, - aan wien? eigenlijk aan niemand, dan aan zichzelven, toen het gesprek niet regt voort wilde, en allen stilzwijgend wachtten op de verschijning van Jozef, den oudsten zoon. - Daar treedt de jongeling binnen, reikt aan den huisvriend Pieterse de hand, en buigt zich zeer beleefd voor jufvrouw Stientje, die hem over het theekopje, dat ze juist aan de lippen bragt heenglurend, allernaauwkeurigst opneemt, maar dadelijk weder naar het winkel venster ziet, zoodra Jozef, op zijne beurt, de jonge jufvrouw ook eens - aanziet, en daar ziet ze in de verte niet anders dan den getrouwen Klaas, die juist een pond rozijnen afleverde. - Welzoo, sprak Pieterse, en zakte weder gemakkelijk achterover in zijn stoel, toen de eerste begroeting was afgeloopen: - is de aanstaande dominé daar ook al? kom aan, jonkman! ga hier eens naast mij en mijne dochter zitten, we moeten de kennis maar aanknoopen; we hebben respect voor een predikant, al is hij nog in de leer, niet waar Stientje? - De makelaar lachte tamelijk luid bij deze aardigheid, en de dochter lachte mede, maar slechts in zooverre, dat ze geen al te schel geluid maakte, en de witte tanden even, zoo als het behoort, zigtbaar werden. - Jozef - deze wist volstrekt niet wat hij zeggen en antwoorden zoude, of zonder onbeleefdheid - zwijgen. - Nu, man, vervolgde de spreker, en gevoelde reeds zijne overmagt op den jongeling - ge ziet er gezond en stevig uit, dat komt van het buitenleven, de studie zal je wel wat opbleeken: dat behoort er zoo bij; ik hoop intusschen dat uwe keus en die van uwe ouders gezegend moge zijn, en dat ge buiten den handel, op den preekstoel ons eens duchtig de les zult lezen, als je maar een goed geheugen en fiksche longen hebt, en vast in de leer blijft, dan komen we allemaal om je te hooren, - maar manlief, dat is nog op zigt? niet waar? - De heer Pieterse was meester van het gesprek;
- vader Mispelboom keek wat heel strak; moeder was met de thee, de kopjes, de koekjes druk in de weer, en deed maar alsof ze het niet hoorde, en dacht bij het gesnap van den vriend; - Beste maat! ge hebt toch uw zin niet met den jongen gekregen, en ik wel, praat maar voort. - Jozef begreep eindelijk dat hij ook iets moest zeggen, al was het ook niet geheel in den haak: - Mijnheer! ik hoop en wensch, zoo sprak hij beschroomd genoeg, dat ik het geluk mijner ouders en daardoor mijn eigen waar geluk bevordere, door mij aan een achtingwaardigen stand te wijden, waar ik voor het heil mijner medemenschen krachtig werkzaam kan zijn, en ik wensch opregtelijk dat mijne inspanningen om dat doel te bereiken, door de vriendschap en de belangstelling der ware vrienden mijner lieve ouders mogen bevorderd worden, en allen zich eens overtuigen dat ik niet ligtvaardig tot die keuze ben overgegaan. - Ei, ei, riep Pieterse, en klopte vrij onzacht met zijne vlakke regterhand op Stientjes linkerschouder, zoodat ze er eenigzins van schrikte, en een beetje knorrig keek, en op zijde schoof: - ei, ei, meisje, hoor je 't wel, daar steekt de predikant, zoo waar ik leef, al in, heb ik nu wel te veel gezegd, Stientje lief, dat de jonge vriend een knappe, flinke kerel is? - en hij
| |
| |
dampte geweldig, en knipoogde ongemeen sterk. - Stientje murmelde iets dat niemand verstaan kon, en bloosde, - Jozef trok de wenkbraauwen zamen, en zag den heer huisvriend tamelijk onvriendelijk aan; deze deed alsof hij dit niet merkte - een eigenaardige toestand, menschkundige lezer, waarin men dikwerf geplaatst wordt, als men, vooral des avonds, menschen ziet. - Telkens moeten de gasten en de gastheer en-vrouw, vice-versâ, tallooze kleinigheden over het hoofd zien, en zich houden alsof ze het ‘niet bemerken,’ of hebt ge dat zelve niet opgemerkt? - Hier een onbehoorlijk, onverwacht keelgeluid, waaraan de vroomste en onschuldigste lieden bloot staan; daar het onhandig omverwerpen van eenig breekbaar, of met vloeibare stoffen gevuld, tafeltuig; daar de ongezochte, geïmproviseerde impertinentie, de onbedachte, schrikbarende scherts over gebogchelden, scheelzienden, of mank loopende personen, als er levende exemplaren van dat genus in het gezelschap aanwezig zijn; daar, de vergissing als men in de hitte van het gesprek de bedaagde ongehuwde jonge jufvrouw met hare gehuwde buurvrouw verwisselt, en vraagt: of het jongste kind de oogtandjes reeds heeft gekregen? - of daar, als men den jeugdigen man, van wien het bekend is, dat hij telkens zoogenaamde blaauwtjes loopt, hardop vraagt: of hij nu nog niet aan het trouwen denkt? Dergelijke incidenten, en onverwachte, dikwerf zeer benaauwende ongelukken, komen immers al te getrouwelijk voor, als men menschen ziet: hoe onbegrijpelijk nuttig is het alsdan, om, gelijk eens de profeet Samuel deed, ook te doen alsof men het niet bemerkt?
Wij kunnen en mogen u, in het voorbijgaan, op dezen veiligheidsmaatregel opmerkzaam maken.
Moeder Mispelboom nam het woord: - dat willen we hopen, mijnheer Pieterse, en gelooven als brave Gereformeerde luî, dat alle menschen, jong en oud, zoo wat ten minste, half en half, gepraedestineerd zijn, om hun bijzonder beroep, hier op Gods lieve wereld, te aanvaarden - hier de koopman, daar de predikant, hier de koning, daar zijn minister, en zoo ieder in zijn soort; elk wat wils, zegt het spreekwoord; 't zou er bedroefd uitzien, als ze al te zamen winkeliers, makelaars, of wederom predikanten wilden worden; - er moet ook onder de menschen verschil zijn, de een hier, de ander daar; en wat denkt mijnheer Pieterse er van, als ieder zijn regte plaats maar weet en vindt, en daar tevreden is, en buurman niet benijdt of plaagt, dan zijn we al een heel end op weg: dàt zullen we wel eens zijn, niet waar?
- Volstrekt niet, hernam de makelaar, en stopte een versche pijp. Volstrekt niet, beste vrouw, ik wilde wel eens, dat iemand, wie het ook zijn mogt, zelfs dominé Steltenhof, mij kon bewijzen, dat ik bij voorbeeld juist gepraedestineerd ben om een makelaar te zijn, of uw brave man een gerenommeerd winkelier; of, hier uw oudste jongen - kijk daar zit hij - om een predikant, en niet ook een kruidenier te worden. Hoe wilt ge dat bewijzen? dat wilde ik wel eens om de aardigheid hooren. Neen, moeder, ik ben er niet voor, om zoo dadelijk de theologie, de praedestinatie, en wat er nog meer is, transsubstantiatie ook al, en zoo al meer, overal bij in te halen; dat zijn, ik mag het immers wel zeggen? praatjes voor de vaak. Ik ben zoo wat heel liberaal op dat punt uitgevallen. Ik heb het nog
| |
| |
nooit ergens aan kunnen merken, dat ik, Pieterse, eigenlijk gepredestineerd ben geweest om makelaar te worden. 't Is zeker, onze Lieve Heer heeft dat zoo gewild, maar is dat nu praedestinatie, waartegen men niets kan doen, of had ik niet, even als Jozef, ook een dominé kunnen worden? Of gelooft geniet, dat we zelven ook de handen in het spel hebben, dat we somtijds (de man kreeg hier, al knipoogende, een leelijken, boosaardigen trek op het gelaat, en keek vrouw Mispelboom met één oog scherp aan) voor onze kinderen allerlei plannetjes maken, en luchtkasteelen bouwen, en vooruitzigten hebben, die eindelijk per slot van rekening misloopen, en waar we gewoonlijk, ook al uit menschelijken hoogmoed, als we zien dat we te kort komen, en dwaas hebben opgeboden, de schuld maar geven aan die - praedestinatie? Wat dunkt u daarvan, of heb ik hier den bal alweêr misgeslagen; nu, moeder, kom maar uit den hoek.
Juist wilde vrouw Mispelboom het punt in quaestie verder toelichten, en gevoelde den steek onder water, toen de getrouwe Klaas aan de kamerdeur tikte, het hoofd even binnen stak en riep: - Baas! baas! daar is dominé Steltenhof met zijne vrouw.
Wij zullen ze binnen laten treden.
(Vervolg hierna.)
|
|