| |
| |
| |
Letterkunde.
Jaarboekjes-mishandeling.
Jaarboekjes recenseren, mijn waarde redacteur? Nu, nu ze lang gekocht, gelezen, half vergeten zijn? Nu, nu de redacties haar circulaire aan de medearbeiders voor een' volgenden jaargang zitten te schrijven? Nu, nu de band al begint te verschieten, het goud zijn' glans te verliezen, nu menige belle den beau reeds vergeten heeft, van wien ze 't cadeau, o! zoo lief vond? 't Is wat fraais, dat ge voor mij bewaard hebt: is 't ligt, om mij met de honderd en een vijanden te beschenken, die den almanakken-recensent naar de mokerheide wenschen, omdat hij dezen naam geheel niet, dien ter loops slechts heeft genoemd, hier een schoonheid voorbijgezien, daar een klein zomervlekje aangewezen heeft? 't Zij. Ik pleeg niet bang te zijn voor wat vijanden: 't komt er bij uwen onderdanigen dienaar op een dozijn meer of minder niet aan. Wát ik gewonnen heb, 't is de sympathie der uitgevers, die me althans niet beschuldigen zullen, dat ik het debiet benadeelde; 'k jaag dus alleen de eerzucht, niet ook de geldzucht, tegen mij in 't harnas. Holland zondt ge mij niet; Mr. J. van Lennep kan 'k dus te vriend houden, met hem laat ik het gidsiaansche † vechten, en 'k wensch hem een gezonde maag, om dat scherpe korstje te verduwen: ‘we nemen afscheid van Holland met den wensch, dat hij in 't vervolg ‘zijne eigene wijs’ hebbe, of, karakterloos zonder wijze als hij is, ophoude te bestaan, ten minste zijne pretensie opgeve, een jaarboekje te zijn, dat ‘van den gewonen sleur’ afwijkt. 'k Heb ook een tijd gehad, dat 'k met † van elk jaarboekje ‘zijne eigene wijs’ vorderde, maar sedert 'k zag, dat de eenige prachtalmanak die zijn eigene wijs had, op de flesch ging, sedert 'k opmerkte, hoe zelfs een Toussaint er niet in slagen mogt om aan haar jaarboekje een eigen rigting en kleur te geven, ben ik tot het vermoeden gekomen, dat er zeer eigenaardige en zeer wittige bezwaren
aan die ‘eigene wijs’ verbonden zijn, en dat we ons voorloopig hebben te vergenoegen met in de jaarboekjes een middel te zien tot bevordering van onze oorspronkelijke bellettrie: zie, dat voordeel hebben ze toch, dat menig lief bruin, blaauw of zwart oog, dat anders alleen over Fransche of Engelsche poëzij of romans gaat, zich ook eens - was 't maar om 't lieve bandje - verwaardigt een' blik te slaan op de vruchten van Hollandschen grond - wel niet altijd zoo geurig, maar zeker zelden zoo giftig ook. Mij armen voor- (nu eigenlijk na-) proever is nu ook de moeite bespaard om een antwoord te zoeken op de vraag, of de jaarboekjes aan hun rigting trouw zijn gebleven, of dit en dat stuk die rigting wel volgen; zie, van
| |
| |
beoordeeling der Aurora, Vergeet-mij-niet behoeft nu eigenlijk geen spraak meer te zijn, 'k heb den indruk maar weêr te geven, dien elk stuk op mij maakte: alleen voor de medewerkers kon mijn beoordeeling eenige vrucht dragen, wanneer ze niet te groot waren om naar mijn zwakke stem te luisteren; - ik zie niet, wat belang de redacties bij mijn recensie konden hebben, of 't moest zijn, om te zien, welke uitnoodigings-brieven ze wel t'huis konden houden, en zie, als 'k mij dan mogt vermeten om aan Neerlands eerste, wier naam weder prijkt op den
Almanak voor het schoone en goede voor 1851,
eene vraag te doen, 't zou zijn, of ze 't niet met mij eens is, dat bidden, in den winter, dáár, aan eene moeder en aan een slapend kind nu juist niet tot de juweeltjes van het eerste water behoor en? Zie, slechte verzen zou 'k die stukjes daarom nog niet genoemd willen hebben, maar ze hebben zoo weinig wat naar nieuwe idées gelijkt, zoo weinig in den vorm, wat u de armoé van den inhoud doet vergeven. 't Zijn wel lieve stukjes, in den winter bevat zelfs een' enkelen regel, waarin Tollens niet ongelukkig geimiteerd is, - maar 't is al zoo dikwijls gezegd, en al zoo vaak gedrukt, en al zoo menigmaal gelezen. Geen der auteurs, of we hebben achting voor hun' Christelijken zin, 'k zou blijde zijn, als 'k in tijden van smart een troostende vriendin had als Mw. Holm; maar om dat nu te koopen en te lezen... Och, ieder braaf mensch moet al wat hij zoo denkt en zoo dicht maar niet laten drukken. Heusch, 't is niet goed. Goed en schoon is menige bijdrage in Toussaint's pleegkind. Eerst hot proza, was 't ook maar alleen, omdat ik een proza-mensch ben:
De arme wever, door van Schaick: een stukje in den gewonen trant van dezen volksschrijver, maar zonder de gebreken, die hem daarbij wel eens aankleven. Er is gezond, warm gevoel, echte Christenzin in de geschiedenis van den man, die door de menschen verstooten, door zijn' Vader op 't kersfeest t' huis gehaald wordt. Zonder eenige aanmerking te hebben op dit stukje, zouden we van Schaick vriendelijk in bedenking willen geven, of hij niet te veel levert in dit genre: de meeste zijner voortbrengselen van den laats ten tijd zijn op dezelfde leest geschoeid, en we vreezen, dat ze daardoor wel eens koeler worden ontvangen dan ze verdienen.
Madeleine, een liefelijke witte roos, rein van blad, verkwikkend van geur, geplukt door een', die weet wat liefde is en gevoelt, dat godsdienst liefde is. De schrijfster is ons onbekend: jong in smart is ze blijkbaar niet meer, maar jeugdig en frisch van hart is ze: er ligt een liefelijk waas van Sehnsucht over haar schets, iets weemoedig-mystisch, zooals 't zoo schoon en zoo aantrekkelijk is in de vrouw: haar Madeleine is een ideaaltje, maar idealen behoeft de mensch, zoo hij niet weg wil zinken in het grove slijk der aarde. Dank, zuster, geef ons meer van die schetsen.
Kia-Shing. Gützlaff is een groot man, ware 't alleen om den magtigen invloed, dien hij hier heeft geoefend. Zijn denkbeeld om binnen zijn leeftijd China's honderden millioenen te bekeeren, komt ons minder fantastisch voor, sedert we gezien hebben, hoe hij hier in enkele dagen honderdduizenden voor zich heeft gewonnen, zóó gewonnen, dat een hoog geacht geleerde en warm Christen in al wie niet met den Chinezen-bekeerder dweept niet anders dan een' dwaas of een anti-christ kan zien. Gützlaff is een groot
| |
| |
man: hij heeft Nederland's grootste vrouw sympathie afgevergd. Toussaint, de eenige, t' huis in Leycesters periode en in Spanje's intrigues, in de hervormingseeuw als in de onze, de schepster van Paul en Orsini, van Leycester en Abbondio II, voert u naar China, na u in een paar meestertrekken op een tegenstelling onthaald te hebben tusschen Frankrijk en het land der Tsi's en Tsong's. Het lijden eener Chinesche vrouw, zonder den steun van het Christendom blootgesteld aan de stormen van het lot, zonder den balsem van het Evangelie bloedende aan brandende hartewonden, is haar thema: hoe ze in de zielen weet te lezen, is bekend. Zij verloochent zich niet in Kia- Shing. Haar stijl vinden we (except in den aanhef) minder gespierd. 't Is vreemd, maar waar: wie China behandelde in onze dagen, werd door den Chineschen geest bedwelmd: zelfs bij Toussaint meenden wij van dien invloed te herkennen: schoon is ze altijd, maar hier is ze niet geheel Toussaint; men heeft ons gezegd, dat het in Moedervreugd en Moederlijden ook zoo was.
De Arabische herdersknaap, van Cohen Stuart, een fantazij, vol gevoel, leven, oosterschen gloed, echte welsprekendheid: de Arabische woestijnbewoner van het geloovig Christelijk standpunt beschouwd: er is hooge poëzij in dat proza.
De poëzy? Wijsman, aan eene zuster der barmhartigheid, Christelijk, gevoelig, enkele gelukkige greepen, als de tegenstelling:
Uw zustren zijn naar 't Vorstlijk bal gegaan,
Waar 't jubel klinkt en duizend luchters branden:
Uw lichten zijn de starren op heur baan,
En eerbiedvol vouwt gij voor God de handen.
overigens meer zwak dan krachtig.
Het laatste epitheton voegt niet op Mr. C.H. Perk's fragment uit Jane Gray, krachtige, gespierde verzen, echt tragisch de strijd tusschen Jane en Guilfort. We verlangen naar meer uit Soumet's hof.
Speelgoed van de Génestet, prettig, vol levenslust. Maar heeft de dichter nog niet wat anders? Hij heeft al lang gespeeld, komt de ernst van den man nog niet kijken? We verwachten meer van hem dan spelen: te veel en te grooto gaven heeft hij om ze te verdartelen. Geloove hij, dat warme belangstelling alleen deze woorden in de pen geeft.
Lundabunt alii, los, geestig, jolig tot het ondeugende toe; het:
ik... geef er mooi de bl..... van
is noch schoon, noch goed in een' almanak, die door eene dame wordt geredigeerd. Foei, foei, van Lennep, is dat nu galant? Jufvrouw Toussaint moet wel goed op u zijn, dat ze u dit niet kwalijk neemt. Wij zouden 't u zeer kwalijk nemen, als ge woord hieldt en niet meer gingt ‘rijmen voor de lui.’ Toen Salomo aan ‘der ijdelheden ijdelheid’ kwam, was hij mooi op: dát met u niet, we hopen beter, we gelooven beter, we weten beter: videatur Binger in voce Vondel.
Van den Bergh, bij Schmidt's Joan van Oldenbarneveld. We vreesden, man, niet omdat we 't vergeten hadden, hoe krachtig gij de snaren kunt aangrijpen, als 't den roem der vaderen geldt, maar we vreesden, dat ge tusschen Schmidt en Oldenbarneveld zoudt blijven hangen. Ferm er afgebragt: juist aan den steen, waarover ge hadt kunnen vallen, hebt gij u vastgeklemd. Meesterlijk die tegenstelling tusschen de kunst
Kunst - zij doodt niet of ze baart
U de onsterflijkheid op aard
en de staatskunst (auch einen Fluch schlepp ich herbei), die
......stolt uw gloed lot ijs,
En verzaakt u t' elken prijs.
| |
| |
Rekent gij regel 5, blz. 61 tot het ‘schoone’ van uw stuk?
Een erfstukje uit Staring's jongen tijd; welkom voor de minnaars van den grooten man.
Moorsche weeklagt van Dorbeck, gloeijend, zeker niet zonder Oostersche hyperbole's, b.v.
Zie de voor der stroom van tranen,
Die er langs mijn kaken glijdt:
Als de stortbeek na een wolkbreuk
Door het mosch des heuvels snijdt.
Dat's kras! Tweemalen hebben we ook weêr ‘moschrozen’; de dichter zie toe, dat hij er geen ‘morsrozen’ van make.
Een herfstlied van Beets: meer dan een open oog voor de natuur, en vloeijende regels zal hijzelf er niet in zoeken.
Van Zeggelen, bij van Hove's binnenhuizen, wil de oude kleeren weêr hebben, oude degelijkheid ook. We wenschen 't met hem, vooral 't laatste. Van Zeggelen kan geene slechte verzen maken; anders, we hooren toch liever zijn gezonde luim.
Ten Kate, vliegende bladen: we hebben weinig bladen van hem gezien, met zoo eenvoudige, degelijke poëzij beschreven, als deze; hij predikt leven, Christelijk leven, strijden in de kracht des Heeren. 't Was ons schier te veel bespiegeling, te weinig gevoel; maar altijd beter dan kunstvuur.
We verwachten groots van u, de Bull. Roerend, diep gevoeld is uw ‘de drie stemmen.’ Hier hebt gij den misslag niet begaan, waartoe ‘in moeders arm’ u verleidde; gij hebt vergeten, dat ge voor een plaatje stondt. Er is zuiver menschelijk, er is Christelijk gevoel in uw stuk: in den laatsten regel veranderen we ‘poëzij’ in ‘geloof,’ en zeggen dan: amen, zoo zij het u en ons.
Een zangerig Stiermarker liedje en een aan mijn vriend den dood, van Doijer, waarin blijmoedig geloof spreekt, vermelden we nog, en nemen dan afscheid met een' vriendelijken knik van de schoone en goede, die ons niets aanbood wat de lezing onwaardig was, veel wat boven het middelmatige ging, een enkel van blijvende waarde.
| |
Vergeet mij niet. Muzen-Almanak voor 1851.
Het ongelijke huwelijk van de Vergeet mij niet met den Muzen-almanak is gelukkiger dan we in 't eerst voorspelden; de kwijnende muze schijnt zelfs weêr op te luiken, en 't meisje dat er zoo teringachtig uitzag, begint waarlijk als vrouw zich weder goed te presenteren: met andere woorden, de gemengde bundel bevat schoone dichtstukken, die den Muzen-almanak in den tijd van zijn' hoogsten bloei niet tot oneer hadden gestrekt. Een blik op den inhoud:
Viehoff, het gebed eener moeder. Er is wel eens wat veel reflexie in Viehoff's gedichten, hier vonden we dit gebrek het minst, wel is de vlugt niet stout, maar zacht kabbelt het beekje en liefelijk is zijn gemurmel. Het gebed van Monica voor Augustinus is 't onderwerp, con amore behandeld. Wij wenschten, dat onze dichters meer aan de bron der kerkgeschiedenis zich laafden.
Gewin, onze droomen van de toekomst, hier nooit geheel vervuld, onze idealen van geluk, zijn een profetie van 't ander, hooger leven. Gelukkig gedacht.
Sifflé, vooruitgang, jubelt over den strijd der geesten, die onze eeuw aanschouwt, maar wijl hij de overwinning voorziet van 't licht over de duisternis, van Christus over den vorst dezer wereld. Of de titel gepast is, betwijfelen we: voor- | |
| |
uitgang kan 't gevolg zijn van den strijd, zelfs is hij 't nog niet.
Hasebroek, de eekhoorn: we begrijpen het niet. Het idée schijnt te wezen: de dood is het eind van alles, maar dat mag een idée verbergen heeten. Zonderlinger stuk zagen wij in lange niet.
Van der Veen, Saulus, niet veel meer dan een goed berijmde omschrijving van het verhaal in de Handelingen der Apostelen.
Wijsman, belijdenis, is zoo één stuk dien naam verdient, de kritiek ontwapenend: dankbaarheid voor de gave van het lied, maar zóó nederig, zóó ongekunsteld ootmoedig met zijn:
Al gloeide ook 't hart, al was de stoffe schoon,
Toch stamelde ik in 't koor, waar andren zongen.
Zwak is mijn kracht, en kunsteloos mijn lied,
en
God weet, ik heb om roem Hem niet gebeden,
Om lauwren nooit de handen zaam' gevouwd;
Ik heb mijn lot Zijn liefde toevertrouwd;
En loof Zijn naam, met wat Hij gaf, tevreden.
Zie, zoo zouden we met minder dichter dan Wijsman is vrede kunnen krijgen.
Lublink Weddik, gedachten en beelden. Men kent hem, den eersten humorist van ons vaderland, helder, fijn gevoelend, bijtend spottend en van een verbazende productiviteit: dat behoeft onzen lezers niet gezegd. We ontveinzen niet, dat wij hem liever in proza dan in poëzij zien optreden, maar ditmaal is ook zijn Geketende stroom regt dichterlijk, het beeld stout en waar, tot op het eind goed volgehouden en het slot bevredigend.
Van den Bergh, vaarwel: hoog dichterlijke gedachte, niet zoo dichterlijk ingekleed, niet zoo vloeijend uitgedrukt, als we 't van hem wel zagen.
Ten Kate, Ogier: de tragische positie goed opgevat, bewerkt met de gemakkelijkheid, waarmede ten Kate alles bewerkt.
Scholten tot Gansoyen, eene moeder, niet nieuw van vinding, maar in gevoel en vorm zoo echt klassiek, dat we vroegen, of we hier ook een gelukkige vertaling van een oud voortbrengsel uit den besten tijd voor ons konden hebben.
Warm gevoeld is aan eene jeugdige erfgename van Jacob van Lennep: het beeld aan het slot vooral treft door waarheid.
Jeremia's derde klaagzang door Adama van Scheltema goed geversifieerd.
Dorbeck, lied van Susannaas maagden, een regt lied, vurig en vloeijend, een der beste stukken van den bundel. Waarom zoo niet meer, o Beverwijker?
Kempe's oude slaaf, eeuvoud, die in de ziel grijpt: hier mogt niet versierd worden, de dichter heeft het met juisten tact gevoeld. We zouden 't elken slavenhouder in de ziel willen branden, we werpen het aan 't laauwe, lamme, over Christenzin zeurende en met slavenkleed zich mestende Nederland in het aangezigt. Zendelinggenootschappen voor Chinezen oprigten, en vereenigingen tot redding van slaven laten verkwijnen. Uw zwarte broeders zullen u van den troon Gods wegdringen, ellendige naamchristenen van Nederland...
Ledeboer, de bedelende wees... maar, mijne hoeren redacteurs van onze jaarboekjes, zoolang gij aan uwe verzamelingen geen bepaalde rigting kunt of wilt geven, zoolang ze niets meer zijn dan een massa van onzamenhangende stukken, wier eenig verband aan den boekbinder is te danken, zult gij, wen ge een volledige recensie van uw almanakken begeert, die zelve dienen te schrijven: we ontveinzen 't niet, dat ons de lust ontbreekt om bij een boekske van een vel of zestien drie en dertig recensies in
| |
| |
miniatuur te schrijven en ons af te matten op drie en dertig variaties op: lief, mooi, flaauw, naar. We betuigen onzen diepen eerbied voor al de mannen, wier namen met klein kapitaal op den inhoud zijn afgedrukt, zelfs tot voor mijnheer N.N. die met de vaardigheid van ten Kate een vloeijend versje fabriekte bij het Duitsche plaatje, maar liever recenseerden we nog de stoethaspelige, half afgedrukte staalgravuren, die mijnheer Laarman uit den vreemde heeft gelieven bijeen te scharrelen, dan dat we bij elk dier dichters of prozamannen een paar epitheta zochten. Voor een enkele hunner nog een woord: mijnheer van Zeggelen, wij danken u voor het lieve, geestige, ondeugende liedje bij Dou's meisjen in de nis; mijnheer Sonstral, uw oudejaars-avond in de pastorij trof ons door Christelijken geest, warmte en spranken van echten humor: we wenschen u op elken oudejaars-avond een ferm batig saldo van geloof, hoop en liefde; Bennink Janssonius, in uw Californië ligt de diepe weemoed, de hooge ernst, die uit uw beeldtenis spreekt: boetgezant, de wereld hoore u en bekeere zich. Alberdingk Thijm, gij zijt niet gewroon uwen lof te hooren verkondigen in den Tijdspiegel: uw Katholicismus en uw romantiek vonden er vinnige bestrijders. Als 't op een' strijd tusschen Romanismus en protestantismus aankomt, staat ook steller dezer regelen tegenover u, lijnregt; maar wat hij wil uitdrukken op dezelfde bladen, die u meermalen smaadden, 't is zijne verontwaardiging, dat men in den romantiker den dichter, in den Roomsche den Christen voorbijzag: uw regt op beider naam hebt gij gehandhaafd door des Christens moed en rijkdom in deze dagen, dat wij met volle overtuiging het juweel van den bundel noemen. Wat rein menschelijk gevoel in dat woord aan uwe Mina, wat onwankelbaar geloof in God en Zijnen Christus, te midden van 't woeden des ongeloofs:
Mijner die stormen, die woedende golven!
Mijner die dreuning en bulling van 't strand!
Mijner die waatren - hergroeid, en herdolven!-
Daagden ook reuzen met herkuleskolven
Op uit hun bedding, ten geesel voor 't land!
Als dichtstuk boeit uw stuk ons door zuiverheid en stoutheid van beelden, door heerschappij over de taal, door heldere, doorzigtige uitdrukking. Gij zult ook nu weder tegen u in 't harnas gejaagd hebben ‘des ongeloofs moker en stem,’ de apostelen van de philosophie positive, die het materialistisch ongodisme van Comte in het Christelijke Nederland willen binnensluiken: met u strijden we tegen hen den verdelgingskrijg, maar de protestant, die den Romanist, de dichter, die den middeleeuwer bevocht - zeker scharen ze zich thans aan uwe zijde, om u met ons te toonen, dat ze bij de verscheidenheid de eenheid gevoelen.
| |
Aurora.
Keurig van druk en gravures en band, schoonste der schoonen onder onze jaarboekjes, u wacht geen beter lot van den driftkop, die zoo menige geurige bloem in den Muzenhof stilzwijgend voorbijging. U toeft evenmin een commentarius perpetuus op uwe inhoudsopgave. Is 't waar, wat Burlage schrijft, dat gij gebedeld hebt en gesmeekt om inhoud voor uw bladen, - zie, ge hebt dan nog al meêlijdenden gevonden, en die ruim konden en wilden geven geven ook. Uw proza? Van de Poll brengt ons bij den gevangen hertog van Gelder, diepte is er niet te veel in 't verhaal, de plasticiteit heeft niet over, maar 't is vlug verhaald, niet zonder zorg bewerkt. Nepveu, moet gij
| |
| |
dan waarlijk, voor een enkele maal dat gij optreedt, ons een godtergende grap op zoo flaauwen toon verhalen, en ons uwe mode-orthodoxie nog voor Christendom op den koop toe in de hand stoppen? E.J. Hasebroek - hoe heerlijk is de verrijzenis der schrijfster van Te Laat! De diepste diepten van het geloofsleven hebt gij gepeild, en niet het sehnsuchtige, werkelooze, smeltende geloof is het uwe, maar het geloof dat de wereld overwint. Gij toont het, dat wie Christus heeft alles bezit: hoe gloeijend zijn de verwen, waarmeê gij ons 't natuurschoon maalt, hoe liefelijk is uw beeld van de Africaansche bloeme, door den dauw des hemels besproeid, door den haat van den geliefde, aan den Heer geofferd, zoo snoode gemoord; hoe bezield is uw taal.... Christinne, woeker met uw talent, blijf getuigen van uwen Heer om uw broeders te sterken, om een wereld te winnen, die nog Hem versmaadt.
Matilde zou Hoek eene eerste plaats onder onze novellendichters verzekeren, zoo niet reeds lang zijn Mina en Betsy voor hem sprak. ‘Chistus in het leven’ is zijn leuze, al ons werken en streven te heiligen door het geloof, - niet aan een leer, maar door de overgave des harten aan den Openbaarder Gods, is zijn doel: zijn Matilde is eene zendelinge in een huisgezin van God vervreeemd: ze tuigt van Christus, niet met het geteem der mode-orthodoxie, niet met de termen der verouderde theologische school, maar met een hart en een leven, van heiligen Geest doordrongen, en - ze redt zielen en ze draagt kruis en verloochent eigen' zin. Ze is schoon, ze is edel, ze is arm. Hoek kent het vrouwelijk hart. Had hij ook Emma meer uitgewerkt, ons haar meer laten zien vóór en na haar Christi-zijn, zijn stuk had gewonnen, en onze innige wensch ware bevredigd.
Burlage, dichter zijt ge niet, als ge zelf zegt, maar een ferme, degelijke kerel blijft gij altijd, en wij danken u voor de harde waarheden, die gij in uw ‘brief aan den Zanger van den Bergh’ hebt gezegd. Geheel stemmen we niet met u in; wel zal ‘wat niet deugt van zelf wel sterven’, maar man, zonder kritiek liep 't toch al te bar; maar de kritiek van den hm was hyperkritiek: de eischen werden al hooger gesteld, al brutaler aangekleed, de personen vertrapt - en maar afgebroken, neêrgehaald, aan opbouwen dacht de hm niet: geen werk van blijvende waarde heeft de hm-club ons nagelaten, zelf bleken ze onmagtig, de titans, die wel van vermorzelen wisten, maar van scheppen geen zier. Ze zijn ook al lang getuimeld.
Schimmel, dank voor uw greep in 't gewisse van het Westen, dat het Oosten vertrapt in steê van het te verchristenen. Het deed ons zoo goed, ook de Bull den christelijken toon te hooren aanslaan, en beide begaafden te zien optreden als boetpredikers, de eerste met zijn:
't Oosten doet een wraakbeê hooren,
't Bukt het hoofd, maar zweert u haat:
Zie, uw krijgsros ploegde er voren,
Strooie uw liefde er thans het zaad!
de ander in zijn ‘uw koningrijk kome.’
De hand dan in de borst gestoken,
Ons-zelven rekenschap gevraagd,
Waarom het Gods-rijk wordt vertraagd,
En - eigen vonnis uitgesproken!
Christus in het hart, in 't huisgezin, in het volk, - en wij zijn gered. Gij gevoelt het, Janssonius, dank dat gij het predikt in uw ‘Vrouwenvereenigingen,’ dat bij den Heer en Zijn Geest alleen het redmiddel is, ook tegen den kanker van
| |
| |
't pauperisme. Tollens wil immers geen dank voor zijn ‘Winter?’ Hij weet het wel, dat hij altijd roert. Gij kunt het, van den Bergh: uw lied op de oude zee is nieuw, en den dichternaam verdient ge alleen reeds door den slotregel.
Thijm, wen gij, als in uw ‘Leven’ zoo doorzigtig- eenvoudig in uw dictie wordt, als dáár predikt van Christus
Hij alleen, Hij is de weg,
als dáár in de liefde den band ziet tusschen de geloovigen, - dan zal u menige hand gereikt worden, die vroeger het wapen tegen u voerde.
Hofdijk's roerende eenvoud, kristalhelderheid verloochenen zich nooit in zijn legenden: zouden ze dan in den Dienstman van Beeckesteijn ontbreken? - Van Zeggelen, uw Grietje dacht ons wel zoo naïf als uw Louw: 't gaat ook beter voor een aardig meiske om naïf te zijn dan voor een timmermansknecht, hoe brave borst hij ook zij. - Dank, Winkler Prins, voor uw woord voor Hongarije: 't gruwt ons, dat Holland zoo weinig sympathie er voor toonde. Zoo iets, dàt bewijst, hoe we gezonken zijn. 't Is edel, de Vargassen onzer eeuw te brandmerken en de schavotten der vermoorde helden met bloemkransen te tooijen: dat zegt u een antidemocraat. - Van Groningen, klopt uw hart er niet voor? Neen, bezielde zanger (waarom zoo zelden gehoord?) wie zoo in de snaren grijpt met meesterhand om der watergeuzen wraak te vieren, - hij eert een volk dat bloedt in den strijd voor hardsteê en altaar.
Van Lennep, waarom is de losse, bevallige vorm van uw Zeemansliedjes het wezen tevens? Waarom niet allen als uw ‘ware zeeman.’ Welkom, Beeloo, gij kent de smart, daarom zijt gij waar en roerend bij 't schilderen der smart. Nami's God is de uwe.
Mijne heeren! hooggeachte lezers, er zijn nog bladen te over in de Aurora, zoowel als in den Muzen-almanak, waarvan wij geen letter u klapten: we weten er raad op: gij hebt een belle, een vrouw of een dochter? Vraagt haar nederig verschooning voor uw onvergefelijk verzuim, herstelt wat te herstellen is, en hebben de fijne vingers de plaatjes en blaadjes om- en omgeslagen, vraagt dan een wijle ter leen wat gij gaaft, en geniet zelve. Elk der jaarboekjes heeft stukken, die u uwe kleine opoffering dubbel vergoeden, en met de anderen - doet gij als wij met goeden en kwaden deden.
Mijne heeren! dichters in proza en poëzij! We bekennen, 't is een gruwel, u zoo te behandelen: met een enkel woord de vrucht van uw verhevenste oogenblikken of van uw bitter nachtwaken af te schepen of wel u, juist u, geheel stom- stil- zwijgend voorbij te gaan. Maar we hebben besloten, uw grimmigheid te ontvlugten, en daarom geen naam, geen cijfer, geen †, raadt nu, we beloven 't u, gij raadt altijd mis.
|
|