| |
| |
| |
Gedachten over de rigting van den geest des tijds bij den aanvang van de tweede helft der negentiende eeuw.
Welke is de strekking waarheen zich thans de geest des tijds beweegt? Eene gewigtige vraag voorzeker, die zich aan iedereen opdringt, die met eenige opmerkzaamheid den algemeenen gang der zaken gadeslaat. Waar wil men aanlanden? Wat beoogt men? Door welke kracht wordt men gedreven? Het is moeijelijk op al de punten, die uit deze levensvraag voortvloeijen, een voldoend antwoord te geven. Als men het hoofdkarakter van den tegenwoordigen tijdgeest juist heeft leeren kennen, zal men op den weg der oplossing eenigzins gevorderd zijn.
Er schijnt thans over het algemeen geen vaste en duurzame overtuiging in het gebied der wijsbegeerte en van het staatkundige, in dat van de godsdienst, en in dat der kunst en letterkunde te bestaan, eene menigte elkander tegensprekende theoriën, tegen elkander inloopende gevoelens, en de strijdigste beginselen worden daarin voorgestaan. En alhoewel er nergens eene theorie, een beginsel, of een gevoelen met een zekeren invloed en algemeene toestemming heerscht, kan men echter niet zeggen, dat daarom de twijfel en de onzekerheid het hoofdkarakter van den tijdgeest uitmaken. Reeds verheugen wij ons in eene uitgebreide kennis der natuur, de wetenschappen, die hierop betrekking hebben, doen den twijfel op dit gebied hoe langer hoe me er verdwijnen, naarmate zij vorderen in het opsporen harer algemeene wetten. Men kan ook niet zeggen, dat de kennis van onszelven, onze bestemming, onze verpligting en den oorsprong van ons bestaan weder raadsels geworden zijn, omdat zij verschillend worden opgelost door zoo velen, die zich thans aan die wijsgeerige onderzoekingen overgeven.
Al mogen er zijn, en al behoorden zij tot de besten van ons geslacht, die ons nu zouden toeroepen: wij kunnen slechts gissen en meenen, zij zouden de talrijke stelselmakers van onzen tijd, die zich ieder eene soort van onfeilbaarheid toeschrijven, niet in den twijfel terugwerpen. Wij kunnen ook niet gelooven, dat de helden der wetenschap, die zich reeds duizenden van jaren met diepzinnige onderzoekingen over ons geestelijk, zedelijk en godsdienstig bestaan bezig gehouden hebben, tot de uitkomst hunner pogingen van dien arbeid der eeuwen slechts twijfel en onzekerheid zouden verkregen hebben. Geen bijzonder stelsel moge thans zijn schepter zwaaijen, envele strijdige beginselen mogen hier om den voorrang twisten, de natuur- en menschenkennis gaan dagelijks door nieuwe ontdekkingen en opmerkingen vooruit, en men kan, hoezeer er een groot verschil en verscheidenheid van meeningen omtrent meer bespiegelende onderwerpen bestaat, voor de toekomst der wijsbegeerte gerust zijn, te meer daar men hierin tot de ware methode, waarvan men was afgeweken, schijnt te willen terugkeeren. Dat er tegenwoordig een groot verschil over de beste inrigting der
| |
| |
maatschappij en over de grenzen en werking der regeringsmagt bestaat, zal iedereen in het oog vallen. Wijsgeeren en staatslieden hebben hier al weder hunne edelste krachten ingespannen om de vragen, die voor ons staatkundig leven zoo gewigtig zijn, en op ons uitwendig en stoffelijk bestaan den beslissendsten invloed hebben, tot eene voldoende oplossing te brengen. Zoo ergens, dan is er op het veld der staatkunde een strijd van meeningen, die nog op geen zekere slotsom het uitzigt geeft. Juist een hevige strijd bestaat, maar geen twijfel en onzekerheid: iedere partij, door hartstogt of belang aangevuurd, onderzoekt minder, dan dat zij hare meening als de ontwijfelbare waarheid voordraagt en tracht te doen zegevieren. Conservatieven, liberalen, socialisten twijfelen niet; maar verbinden aan de overwinning van hun gevoelen het heil der maatschappij: omdat alles wat den staat betreft betwist wordt, en de strijdigste gevoelens met gelijke warmte en gelijk talent verdedigd worden, zoo heerscht hier niet de onverschilligheid van de onzekere twijfeling, maar er vertoont zich integendeel eene hooge mate van belangstelling. Mogten echter de waarschuwende harde lessen der geschiedenis en der tegenwoordige ervaring door vorsten en volken meer dan vroeger in acht genomen worden, dan zoude er uit dezen strijd en levendige belangstelling in het staatkundige iets goeds en heilzaams kunnen geboren worden. Men heeft de schromelijke misbruiken van het absolutismus en der regeringloosheid gezien en gevoeld. Dat men om het eerste te vermijden niet in de andere terugvalle, of omgekeerd.
Iedere partij, men kan bijna zeggen ieder mensch, meent de waarheid gegrepen te hebben, en ziet met een medelijden den of verachtenden glimlach op een ander neder. Dit is een gevolg van de staatkundige woelingen en mislukte proefnemingen, die den grond der maatschappijen omgewoeld hebben, maar kan eindelijk, uit deze botsing der gevoelens, de waarheid, met haren eigenaardigen glans omstraald, niette voorschijn komen? Zal de overtuiging van den denker zich eindelijk niet meer ingang kunnen verschaffen, of is zijne stem die eens roepende in de woestijn, omdat de onzekerheid het deel van ons geslacht schijnt uit te maken, en zou het waar zijn, dat daar ieder denkend mensch tot eene overtuiging komen kan, of gekomen is, de twijfel het erfdeel der menschheid zoude zijn? Een troostelooze wijsbegeerte, bijna even ongerijmd als het gevoelen van Rousseau: dat ieder individu wel dwalen kan, maar de massa's, of het volk in hunne wenschen en keuzen onfeilbaar zijn. Zij, die denken, kunnen tot overtuiging komen, zij kunnen en moeten de menigte leiden, zij, en niet die menigte, maken de ware menschheid uit.
Dat er velen op het gebied der staatkunde gewankeld hebben, dat zij naar tijdsomstandigheden in hunne gevoelens veranderd zijn, was niet altijd dat zij geene vaste grondbeginselen aankleefden, en dat de twijfelzucht hun wezen uitmaakte, maar veeleer omdat zij door de ervaring op de gevoeligste wijze werden geleerd, dat zij gedwaald hadden.
Men behoeft hieruit het gevolg nog niet te trekken, dat ons geslacht daarom in de onzekerheid omdoolt. Het voorbeeld van een van Engeland's grootste staatsmannen, Sir Robert Peel, is een bewijs, dat een man van vaste grondbeginselen die volgens de verschillende staatstoestanden kan wijzigen, zonder in karakterloosheid of verloochening zijner
| |
| |
vroegere overtuiging te vervallen. En al mogen velen van hunne eenmaal geliefkoosde staatkundige begrippen teruggekomen zijn, dit kan daaruit zijn voortgesproten, dat de bedaarde overweging bij hen de plaats van overijling, navolgingszucht en hartstogtelijke overspanning heeft ingenomen, maar nimmer kan het een krachtig bewijs opleveren voor de onzekerheid, waarin het menschdom omtrent zijne maatschappelijke en staatkundige belangen verkeert.
Evenmin is zulks het geval met het verschil der gevoelens in de Christelijke kerk, men moge hier elkander nog veroordeelen, en ieder zich in het bezit der onfeilbaarheid wanen, dit is meer een teeken van een weder ontwaakte belangstelling in het godsdienstige, die de zoo zeer heerschende onverschilligheid daaromtrent vervangen heeft, dan van twijfel en onzekerheid. Het is waar, de strijd wordt dikwijls op een verkeerd terrein gevoerd, men zoekt de godsdienstige overtuiging waar zij eigenlijk niet te vinden is, maar zou de waarheid en het wezen des Christendoms onder al dit verschil niet te ontdekken zijn, en kunnen de tegenwerpingen zelfs van zijne hedendaagsche bestrijders geen aanleiding geven om dieper in dit wezen door te dringen, dat noch door hen, noch door de meeste geloovigen in zijnen verhevenen en zedelijk en aard gekend wordt. Maar wij moeten het ontkennen dat de slotsom der beschouwing van den toestand der Christelijke godsdienst zoude moeten zijn, dat, uithoofde de overeenstemming nergens verkregen is, het woord van den grooten stichter des Christendoms daardoor is bevestigd, dat hij niet gekomen zoude zijn om vrede op aarde te brengen, maar het zwaard. Hij heeft den strijd voorzien, dien zijne leer onder de menschen zoude veroorzaken, omdat zij die zouden verbasteren en verkeerd opvatten, en dat zij die zouden aanwenden niet als een band der liefde, maar als eene aansporing tot vervolging en onverdraagzaamheid. Men ziet deze dwaling meer dan vroeger in, daarom vordert men van alle zijden het regt tot vrijheid van denken. Het geweten moet vrij zijn, door wrijving van denkbeelden ontwikkelt zich de waarheid, dit is niet alleen de gemeenschappelijke leus der partijen, maar de ernstige wensch en wezenlijke behoefte van hen, die opregt naar waarheid zoeken en geenszins door eene onverschillige twijfelzucht en onzekerheid geslingerd worden. Wij beschouwen dien eisch dus geenszins als eene hersenschim en eene ongerijmdheid, al mogt nog geen der
bestaande stelsels op eenen zoo stevigen grondslag rusten, dat ieder, die niet willens blind was, het als onwankelbaar zoude moeten beschouwen, hetgeen trouwens niet kan plaats hebben, omdat godsdienstige leerstellingen zich niet als een wiskundig vraagstuk laten bewijzen. Het kan zijn dat sommigen, door dit geroep om vrijheid van denken, alleen ruimte willen houden voor den strijd waar men nog aan niemand den palm der overwinning kan toekennen; niettemin heeft ieder, die zonder bijoogmerken de waarheid zoekt, regt op deze vrijheid, en het is een eigendom van onzen tijd, dat die niet meer kan betwist worden. Nimmer zullen er voor eene overtuiging in het wijsgeerige, godsdienstige, en staatkundige, bewijzen worden aangevoerd, die van elk verstand de volkomene toestemming afdwingen, en er zullen altijd bevooroordeelden gevonden worden, die hierin voor de kracht der waarheid alleen niet vrijwillig zich buigen, maar integendeel, die nog heftig
| |
| |
zullen tegenspreken. Er zijn er nog altijd velen, die voor de redelijkste bewijzen hun gevoelen niet willen opofferen, of die niet in staat zijn het gewigt van de deugdelijkste gronden te beseffen.
Wij moeten echter hierdoor opgewekt en aangevuurd worden om naar de wetenschap te streven, die ons over de gewigtigste waarheden des levens niet in eene volslagene onzekerheid zal laten. Op het gebied der maatschappij en der godsdienst is de grond niet zoo los en wankelbaar, dat men zeggen kan dat slechts op een ander veld der kennis de zekerheid ons onderzoek bekroont. Kan dit echter ook wel zoo onvoorwaardelijk van de natuur-wetenschappen volgehouden worden? Is hier de strijd der meeningen voorbij, zijn hier geen onbewezene stellingen, en voorbarige, ja zelfs ongerijmde hypothesen meer voorgedragen? Men moge hier om geen gewetensvrijheid vragen, dat trouwens hier ook niet te pas zoude komen, omdat men niet meer in den tijd van Galilei leeft; maar omhelst men hierin niets dan de waarheid die geen tegenspraak dulden kan? Hoezeer wij de vorderingen bewonderen, die de natuur-wetenschappen in onze eeuw gemaakt hebben, zouden wij echter de bewering, dat de waarneming en de ervaring het voldingend bewijs geleverd hebben voor al de stellingen, die als uitkomst der navorsching zijn opgenomen, niet gaaf toestemmen. Zoude het wel zoo zeker zijn, dat waar dit bewijs ontbreekt, men slechts van vermoedens, van onderstellingen, van waarschijnlijkheid zoude spreken, en dat waar zekerheid wordt vastgesteld, niemand zijne toestemming zoude kunnen weigeren, en die aan het bestaan der bekende natuurwetten wilde twijfelen voor krankzinnig zoude gelden?
Er bestaat eene rigting van den tijdgeest, om de zekerheid in de zedelijke en staatkundige wetenschappen te verkrijgen, volgens de methode die in de wis- en natuurkundige bestaat. Men vraagt: waardoor zijn de wetenschappen der natuur onwankelbaar geworden? Waardoor is op haar gebied de strijd en de onzekerheid geweken? en het antwoord is: door middel van de ervaring. Het is waar, toen in vroegere eeuwen de verlichte mannen van den ouden tijd in het wezen der natuur zochten in te dringen door diepzinnige redenering, zonder de getrouwe waarneming en de ervaring te hulp te roepen, verviel men hier dikwijls in de dwaling, en nam de slotsom eener willekeurige bespiegeling als regel voor de werkelijkheid der verschijnselen aan. Indien de wetenschappen der natuur eerst door de ervaring gevormd zijn, zegt men, moet het met de wetenschappen des geestes en der maatschappij eveneens zijn. Wij moeten hierin ook alle bespiegeling verwerpen, die niet op den grondslag der ondervinding gebouwd is. De logica is thans geene dorre, onvruchtbare wetenschap meer, zij heeft in onzen tijd de taak op zich genomen, om de ervaring met juistheid en naauwkeurigheid haren weg aan te wijzen; zij is een onmisbaar vereischte voor den man van wetenschap geworden, die hem de methode leert kennen, die in de natuurwetenschappen tot de waarheid gevoerd heeft, en in hoever zij ook op de wetenschappen des geestes en der maatschappij toepasselijk is. Dit zijn immers voldoende middelen om ons van den twijfel te genezen, en de onzekerheid te doen ophouden.
Het is een gunstig teeken van onzen tijd, dat velen thans de noodzakelijkheid inzien om tot de ervaring terug te keeren, men begint een tegenzin in veelbelovende
| |
| |
theoriën te krijgen, en in plaats van woorden vordert men feiten, en voor den schijn van vrijheid en volksheerschappij wil men het wezen van welvaart en geluk. Wij wenschen en verwachten, dat die geest van degelijkheid nog krachtiger moge toenemen. Dat hij zich op het gebied der godsdienst ook doet opmerken, is een verschijnsel, dat onze aandacht wekt. Het geloof moet zich hier door daden, door een edelen zedelijken zin openbaren, en niet door onverdraagzame twisten en het blind aanhangen van oude geloofsbelijdenissen en formulieren, die hoe langer hoe meer hun verjaard gezag verliezen. Maar dat eene wijsbegeerte, die zich den eernaam der positieve heeft toegekend, en wier beginsel het is, niets te erkennen wat zich boven den kring van het zinnelijke verheft, een algemeenen ingang zal verkrijgen, kunnen wij, volgens de strekking van den tijdgeest, niet verwachten. Deze wijsbegeerte heeft immers den oorlog aan het geloof en de bespiegeling verklaard, en het zou waarlijk een treurig teeken zijn, dat men het zedelijk en godsdienstig geloof en de redelijke bespiegeling in de wijsbegeerte zou verlaten: zij zoude alsdan haar doodvonnis onderschrijven. Zij wijst ons naar iets hoogers dan naar de ervaring, als de eenige kenbron, die ter verdediging van godsdienst en Christendom optreedt; hoezeer zij de ondervinding op haren waren prijs stelt, zijn voor haar de rede-waarheden en de zedelijke overtuiging van eene hoogere waarde. Zij raadpleegt echter met vertrouwen en goed gevolg de geschiedenis, en nimmer was men zoo ver als thans in de studie van het verledene gekomen; op het gebied der wijsbegeerte en der godsdienst moet het onderzoek, hoewel niet uitsluitend, ook historiesch zijn. De krachten der natuur boezemen eerbied in, als men in hare geheimen tracht in te dringen, maar de geest is hooger; vergeten wij dit niet, als wij de middelen nagaan, door wier gebruik wij de waarheid deelachtig worden. De wiskunde is niet daarom de
koningin der wetenschappen, omdat zij ons eenige kennis der uitgebreidheden mededeelt, maar omdat zij volgens onwankelbare wetten zich voortbeweegt, die men echter buiten het zinnelijke niet onvoorwaardelijk zal moeten volgen.
Ken uzelven, dus inwendige ervaring, is ons hoogste doel, dat voorzeker door de wis- en natuurkunde niet te bereiken is. Maar wij zijn tevens gevoelige en zedelijke wezens, en waar sluiten denken, gevoelen en willen zich naauwer te zamen dan in de godsdienst? Het is hierom dat zij in onzen tijd, niettegenstaande hare bestrijding, eene meerdere belangstelling opgewekt heeft. Men ging in deze eeuw hare geschiedenis na, van de sporen af, die men er van bij de onbeschaafdste volken aantreft, tot waar de mensch zich buigt voor den scheppenden geest, en zich toch in Christus zoo na verwant gevoelt aan den Oneindige wien hij vereert. Achttien eeuwen heeft het gestaan als een teeken dat weêrsproken is, en echter is het in dien tijd het middelpunt geweest van alles wat de beschaafde menschheid voortreffelijks bezat. Zal onze eeuw het verloochenen, of zal zij het in zijne waarde nog beter leeren kennen en schatten, en eene hoogere zedelijkheid deelachtig worden, die alleen door de leer van Christus is te bereiken? Wij vertrouwen met gerustheid het laatste, omdat hetgeen goddelijk en volkomen is, door geene valsche en verkeerde rigting van den geest des tijds kan vernietigd wor- | |
| |
den. Al hetgeen de bestrijding des Christendoms heeft uitgewerkt, is, dat het meer gelouterd uit den strijd is te voorschijn getreden, om ten gids te verstrekken voor het menschdom, dat op de baan der beschaving vooruitstreeft.
Wij zagen dus dat het hoofdkarakter van den hedendaagschen tijdgeest geenszins de twijfel en de onzekerheid, maar veeleer de gisting en de strijd der uiteenloopendste gevoelens en theoriën is, dat het hem aan geene overtuiging en geloof ontbreekt, maar dat deze over vele meeningen en beginselen zijn verspreid, en zij nog geene hoofdrigting gekozen hebben.
Wij hebben in onze beschouwing sommige gedachten en gezegden van eenen verdienstelijken landgenoot ingevlochten, omdat wij ons deels met deze niet konden vereenigen, of die niet dan onder zekere bepalingen konden aannemen. Wij moesten met hem in de waardering van de strekking, die in het algemeen in onzen tijd heerscht, verschillen, en houden het er voor, dat wij nog in een overgangstijdperk leven, waarin het oude is voorbijgegaan, en het nieuwe zich onder de verschillendste vormen tracht te verwezenlijken, zonder nog tot eenen vasten vorm te kunnen geraken. Het goede begint echter langzamerhand meer en meer uit den chaos der strijdende elementen tot aanwezen te komen.
Men heeft het ongerijmde en onbestaanbare der nieuwe socialistische en staatkundige theoriën door de ervaring leeren kennen, en is van de eenzijdig bespiegelende stelsels in de wijsbegeerte tot eene meer redelijke beschouwing van de natuur, den mensch, en zijne bestemming teruggekomen. De bespiegeling wil zich weder met de waarneming en de ondervinding aansluiten, om tot de kennis der waarheid te naderen. Zij veracht het geloof niet meer zoo zeer, dat zij het in het godsdienstige zoude bestrijden, maar poogt het verband en de overeenstemming van rede en openbaring, van godsdienst en wijsbegeerte aan te toonen. De wetenschappen der natuur en de kunsten met de nijverheid zijn reeds lang op de baan van den vooruitgang, en alles duidt aan dat zij er op zullen blijven volharden. Dit zijn de gunstige teekenen des tijds, die wij vertrouwen dat tot eene toekomst zullen leiden, die onze hoop niet beschamen zal.
J.A.B.
|
|