De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe stem eens grijzen over den vader der geloovigen.(Abraham, den Christenen tot stichting voorgesteld door H. van Heijningen, Predikant te Meppel. Utrecht en Meppel bij W.H. van Heijningen.)‘De geschiedenis is de spiegel der Voorzienigheid.’ Dus spreekt met overtuiging de aan God geloovige, dus de Christen inzonderheid. Hoe Christelijker de mensch is, dat wil zeggen: hoe meer hij met den waren geest des Christendoms doordrongen is, hoe helderder die spiegel voor hem wordt, hoe meer hij daarin | |
[pagina 184]
| |
afgekaatst ziet de geheele schakel, die de eene wereldgebeurtenis aan de andere verbindt, eene schakel door God zelf gevormd, en geregeld het geheel doorloopend. Bij zulk eene beschouwing loopt hij geen gevaar, als anders ligt het geval is, de ruïnes die de wandelaar op het gebied der geschiedenis hier en daar ontmoet, als enkel bouwvallen onachtzaam voorbij te gaan, of de verspreide brokstukken niet tot één geheel van het gebouw der wereldgeschiedenis te verbinden. Is dit waar met opzigt tot de wereldgeschiedenis, het geldt inzonderheid van de Bijbelsche geschiedenis. Wie haar niet slechts leest, maar gewoon is tot den grond, de beweegredenen, de bedoelingen en de leidende kracht der gebeurtenissen, die zij vermeldt, door te dringen, die erkent niet slechts, dat de gewijde geschiedenis in nadruk een spiegel is der goddelijke Voorzienigheid, maar ontdekt daarin alomme dat groot, overal hem te gemoet tredend, alle eeuwen doorloopend, en alle geslachten omvattend plan des Allerhoogsten, om, langs den weg van zedelijke en godsdienstige ontwikkeling, het menschdom tot een steeds hooger standpunt van geluk te verheffen. Hij ziet in die geschiedenis niet enkel gebeurtenissen en feiten, maar bovenal leidingen van een allesbesturend God, openbaringen van Hem aan het menschdom gegeven tot bereiking van dat hoog verheven doel. Maar daartoe is vooral noodig, dat men het verband der geschiedenissen niet uitbet oog verlieze, niet in enkele voorvallen angstvallig zoeke, wat uit het geheel, het vroeger voorgevallene en het later gebeurde slechts kan worden afgeleid. Dien ruimeren blik in de geschiedenis zien we ook den man slaan, die Abraham den Christenen tot stichting heeft voorgesteld, en door zijne uitgebreide Bijbelkennis reeds zooveel tot het beoefenend godsdienstig-Christelijk leven heeft bijgedragen. Bij het klimmen zijner jaren verheft hij als een vaderlijke vriend en leidsman van velen, voor wie hij tot stichting nog nuttig werkzaam wenscht te zijn, zijne stem, om in het door hem gekozen gedeelte der Bijbelsche geschiedenis aan te toonen, dat zij in nadruk is de geschiedenis van Gods openbaring, ‘van die bijzondere openbaring, die door de zonde voor den mensch behoefte geworden is, die de zondaar noodig heeft, niet alleen om God en godsdienst te leeren kennen en waarderen, maar vooral om te leeren, dat er, niettegenstaande het onvereenigbare van zonde en zaligheid, door Gods almagtige genade zaligheid is voor den zondaar en hoe de zondaar die kan deelachtig worden. Aan geschiedenis heeft God die openbaring zijner genade tot zaligheid van zondaren verbonden, omdat Hij die niet alleen ter kennisse van den wijsgeer wilde brengen, die door oefening in nadenken daarvoor vatbaar is, maar omdat Hij wilde, dat alle menschen zouden zalig worden en tot kennisse der waarheid komen, van die waarheid bepaaldelijk, die tot zaligheid te weten noodig is, omdat die openbaring tot bevrediging van hart en geweten zoude vallen onder de vatbaarheid van het eenvoudig menschenverstand en allen, die in hunne zaligheid belang stellen, tot zaligheid zouden gebragt worden door het geloof.’ Dat in de geschiedenis van Gods openbaring tot zaligheid van zondaren die van Abraham eene voorname plaats bekleedt, zoowel wegens het verband, waarin Abraham staat tot Christus, als wegens Abrahams onbepaald geloofsleven - den | |
[pagina 185]
| |
weg tot zaligheid, is door den Meppelschen leeraar te regt opgemerkt en in zijn geschrift gedurig nader ontwikkeld. Zijn boekske voert een titel, die volkomen uitdrukt wat er den inhoud van uitmaakt: Abraham den Christenen tot stichting voorgesteld. Men denke hier echter niet aan eene allegorische interpretatie, of zinrijke spelingen des vernufts, neen, v.H. die de geschiedenis van Abraham in het regte licht heeft zoeken te stellen, heeft daar aanleiding uit genomen om Christus te prediken, Hem voor te stellen in Zijne waardigheid en verdiensten, zoo als Hij ons in den Bijbel geopenbaard wordt als Zaligmaker van zondaren. In Abrahams roeping merkt hij op de voorbereiding van het Evangelie van Christus. De roeping des Aartsvaders toch en daarop gevolgde ‘verkiezing van Israël was geene partijdigheid in God, bij wien geene aanneming des persoons is, maar voorbereiding des menschelijken geslachts tot de aanbidding van God in geest en waarheid. God riep Abram, opdat door zijne nakomelingschap al de volken der aarde zouden gezegend worden; en die zegen bepaalde zich niet tot de bewaring en kennis der dienst van God; maar strekte zich uit tot de verlossing des menschdoms van den invloed en de gevolgen der zonde door Jezus Christus. De roeping van Abram is het begin van het Evangelie.’ Dus zich den weg gebaand hebbende om door Abraham den Christenen Christus te prediken, vinden we ons dan ook gedurig op den Zaligmaker gewezen. Redde God Abraham niettegenstaande zijne verkeerdheid, (Gen. XII: 10-20) en verhinderde Hij door zijne tusschenkomst de gevolgen dier verkeerdheid, wij, die de openbaring kennen van zijne genade in Jezus Christus mogen inzonderheid op Gods goedheid rekenen. Van Abrahams edelmoedigheid (Gen XIII: 7-11) worden we tot een hooger voorbeeld in Christus geleid; van Melchizedek op Christus gewezen; van het verbond van God met Abraham (Gen. XV: 18) tot den rijkdom zijner geopenbaarde liefde in Christus; van de voorregten, waarin Abraham deelde (Gen. XVII) tot die waar wij door Christus deelgenooten van zijn, enz. Vraagt men, waarom dit boekske zoo zeer onze aandacht trok en wij er mede zijn ingenomen, wij antwoorden: omdat het ons in waarheid gesticht heeft, niet door die honigzoete taal en bewegelijke woorden, die door o! en ach! in het hart trachten te dringen, door sommigen geheel te onregt zalvend genoemd, maar door de verstandig gemoedelijke taal, die van zelf den toegang tot het hart vindt. Wij ontveinzen het daarbij niet: het maakt indruk, een man van jaren en veel ondervinding, een leeraar, die het menschelijk hart bestudeerd heeft, met zulk een helder inzigt, met zulke verlichte denkbeelden, op zulk een' bezadigden, hier en daar met heiligen ijvergloed bezielden toon tot ons te hooren spreken. Maar het boekske sticht ook wegens den leerzamen inhoud. Een schat van nuttige wenken is er uit op te zamelen; terwijl men er eene menigte van fijne opmerkingen in aantreft. De aard van het werkje laat het niet toe om uittreksels te geven; wij zouden v.H. anders gaarne zelf laten spreken, waar hij waarschuwt tegen dweeperij of tegen elke afwijking van waarheid en deugd; waar hij van geen onderhandelen met het geweten wil weten; waar hij het ongeloof ontwapent, dat achter het menschelijke in Gods openbaring zich verschuilt; waar hij tot geloof, liefde en een aantal deugden en pligten opwekt, op | |
[pagina 186]
| |
heiliging van hart en leven aandringt, of waar hij bemoedigt, opbeurt, vertroost. Dat het den eerwaardigen v.H. nog niet aan warmte en gloed ontbreekt, waar hij met zijn onderwerp is ingenomen, mogen deze regelen getuigen: hij had Sara's moedervreugde geschetst bij de geboorte van Isaäk en daar aanleiding uit genomen hebbende om over de vreugde van moeder te zijn te spreken, vervolgt hij: ‘Hoog is de rang en waardigheid der moeder in het maatschappelijk leven; want zij heeft het leven gegeven aan een kind, dat eenmaal als mensch zijne betrekking vervullen zal in de maatschappij; maar hooger nog stijgt de rang en waardigheid der moeder, want zij heeft het leven gegeven aan een kind, dat geschapen is voor de eeuwigheid. Dat kind, dat zij droeg, dat kind, dat zij baarde, dat kind, dat zij koesterde en kweekte, is een erfgenaam der onsterfelijkheid. Stoffelijk is het en sterven zal het, misschien wel sterven voor dat het tot eenige ontwikkeling en bewustheid gekomen is, maar wanneer het ook sterven moge in de eerste kindschheid, in den bloei des levens of in hoogen ouderdom, altijd sterft het om in een hooger, in een onsterfelijk leven over te gaan. Hoe hoog wordt niet de waardigheid der moeder bij deze bestemming van haar kind voor de eeuwigheid! De engelen ja zijn hoogere wezens, zij zijn onsterfelijke hemelgeesten, die met veel hoogere krachten en vermogens, dan waarvoor wij vatbaar zijn, hunnen Schepper verheerlijken, hoog zijn zij verheven boven de kinderen des stofs; maar hoe hoog ook in heerlijkheid en magt verheven, hooger dan die van den hoogste der engelen is de waardigheid der moeder; want zij is niet alleen zelve bestemd voor de eeuwigheid, maar zij heeft aan een erfgenaam der onsterfelijkheid het aanzijn gegeven. Mogen de engelen, die den troon des Almagtigen omringen, in hoogen luister schitteren en eerbiedwaardig zijn voor al wat minder is dan zij, eerbiedwaardiger nog is eene moeder, die een kind koestert aan haren boezem, zij bekleedt in de rij van Gods schepselen den hoogsten rang.’ Wij zeggen den grijzen leeraar dank voor zijn stichtelijk boek. Hij stichte er in uitgebreider kring meerder nut nog mede, dan toen hij de hier behandelde onderwerpen in anderen vorm aan zijne gemeente voordroeg. Hem zelven ondersteune, bemoedige en vertrooste dat geloof, dat hij anderen gemoedelijk aanprees, en het sterke hem zelven als hij als Abraham, des levens zat, verzameld wordt tot zijne geslachten. Den man, die den dood anderen als een weldaad leert te beschouwen, zien wij zonder vreeze het sterfuur te gemoet treden - en wenschen wij, zij het spade, hem komt de dood niet onverwacht.Ga naar voetnoot1) H. |
|