De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe hoogleeraar J.H. Scholten, en de emeritus predikant W. Broes.Ieder, die belang stelt in de kennis van het Christendom naar de H. Schrift, is bekend met het zeer geprezenGa naar voetnoot1) werk van den Leidschen Hoogleeraar J.H. Scholten: De leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld, en kent het daarin (I d. blz. 122-142) voorkomende betoog tegen die dogmatiek, volgens welke aan de historische kritiek voor de echtheid der boeken van het Nieuwe Testament, bewijskracht wordt toegekend tot staving van zuiver godsdienstige waarheden; met aanwijzing tevens der bijna onoverkomelijk groote moeijelijkheden voor den niet godgeleerde om langs dien weg tot godsdienstige waarheid te geraken. In het: Maandschrift voor den beschaafden stand enz. voor 1850 no. 9, nu, heeft Ds. W. Broes de vragen geopperd en trachten te beantwoorden: ligt wel het onderzoek van de echtheid der Bijbelschriften, bijzonder van de historische Schriften des Nieuwen Verbonds geheel buiten bereik en buiten groot belang voor den ongeletterden leek? Schoon toestemmende, dat het geloof aan de echtheid der Evangelische Schriften op het kundige onderzoek van geleerde mannen, nog niets meer is dan een Kerkgeloof, even zoo als het geloof aan de geschiedenis op het gezag van Wagenaar of Groen van Prinsterer, met achtgeving op de bronnen, uit welke zij geput hebben, steunt (blz. 541); schoon | |
[pagina 180]
| |
erkennende, dat de ongeletterde, vooral aan het eerste, op verre na niet alles heeft, omdat het slechts een historisch geloof is, niet een geloof des harten, dat zalig maakt, maar evenwel geschikt om door de werking des Heiligen Geestes tot dat hoogere geloof heen te leiden (blz. 544) - niettegenstaande dit, verzekert de heer Broes toch, dat de overtuiging van de echtheid der Evangelie-schriften u niet mag ontbreken (blz. 545), omdat anders ‘óf uw geloof, dat het geopenbaarde aanneemt, is zonder grond en redeloos, óf uw ongeloof, dat het geopenbaarde niet aanneemt, van geen eigendunk en ongehoorzaamheid is vrij te pleiten’ (blz. 546, 547). Hij acht tevens alle overtuiging van de echtheid der Evangelie-schriften voor den ongeletterde niet onbereikbaar, wanneer deze zijn geloof hieromtrent doet steunen op het kundige onderzoek van geleerde mannen; zich, des noods, bepalende tot de weinige geschriften, welker echtheid de Tubingsche school onbesproken heeft gelaten, en wanneer hij tevens het inwendig bewijs, uit de Evangelie-schriften te putten, aan dat uitwendig bewijs paart (blz. 542). Zulk een verschil van meening tusschen twee godgeleerden, beide hoogst gunstig in de Hervormde Kerk bekend, zoo wat gemoedelijken ernst als diepe geleerdheid betreft, is buiten twijfel te gewigtig te beschouwen, dan dat het niet door den Tijdspiegel zou worden aangeduid als een merkwaardig verschijnsel in de godsdienstige wereld. Immers, volgens den Heer Broes, zal de geloovige leek zich van de echtheid der Bijbelschriften moeten overtuigen op straffe van ongegrond en redeloos te gelooven. - Daarentegen wil de Hoogleeraar Scholten het godsdienstig geloof geheel niet afhankelijk gemaakt hebben van eenig geschiedkundig feit, zoo als de echtheid der Bijbel-schriften is; maar hij wil het Bijbelwoord als Godswoord erkend hebben alleen ‘omdat het zich in zijne goddelijkheid en waarheid aankondigt aan ieders verstand en hart’ (blz. 105). Men geve intusschen wel acht, dat het hier niet geldt de beantwoording der vraag: wat Jezus als waarheid verkondigd heeft aangaande God en Zijnen wil; aangaande 's menschen bestemming en het eeuwige leven? Want de Hoogleeraar stemt ten volle toe, dat deze alleen door onderzoek langs den historischen weg kan gegeven worden (blz. 124); maar de vraag is: of wel langs dien weg de gegronde overtuiging kan verkregen worden, dat het alzoo, als door Jezus geleerd, erkende, werkelijk de ware godsdienst, de leer uit God is? - Met andere woorden, de vraag is niet: of de Evangelie-schriften niet de toetssteen zijn voor de Christelijkheid, maar de vraag blijft: of die toetssteen der Christelijkheid ook als zoodanig kan dienen voor de waarheid onzer godsdienstige overtuiging? Dit laatste wordt door den Hoogleeraar ontkend (blz. 151). De weerspraak tusschen de twee godgeleerden mag dan ook niet beperkt worden tot leerwijze, dat is tot de vraag: welke leerwijze het geschiktst kan geacht worden om eenig, daartoe dienstig geacht middel ingang te doen vinden bij hen, die door eigen zelfstandig onderzoek niet tot de erkenning van de echtheid der Bijbelschriften kunnen opklimmen, om dan verder daarop geloofswaarheden te bouwen en aannemelijk te maken. Het geldt hier de beoordeeling der waarde zelve van het bewijsmiddel. Het is de vraag niet: hoe men de echtheid der Evangelie-schriften het best voor den ongeletterden zal betoogen, maar de groote vraag is: of die | |
[pagina 181]
| |
echtheid, gesteld dat zij voldoende bewezen ware, de grond kan en mag zijn, op welken wij het geleerde in die boeken als goddelijke waarheid aannemen? Het dilemma derhalve luidt dus: óf: ‘Zonder overtuiging van de echtheid der Evangelie-schriften geen gegrond en redelijk geloof aan de daarin vervatte goddelijke waarheden;’ óf: ‘Zoodanig geloof verkrijgbaar ook buiten de overtuiging van de echtheid dier Schriften.’ Wie gevoelt niet het groote verschil in zienswijze en tevens het hooge belang er van? Ds. Broes eischt gehoorzaamheid en onderwerping aan den woord-inhoud der Evangelie-schriften, zoodra maar de echtheid dier Schriften is aangenomen; want, zegt hij, ‘in de Evangelie-schriften zijn leerbegrippen vervat, aan welke in onderscheiding van waarheden, die de rede bij haar eigen licht kent en aanneemt, de titel toekomt van geopenbaarde... die het regt van waarheid alleen ontleen en uit de Goddelijke Openbaring, welke niet blijkt, dan uit de echtheid hunner Oirkonde.’ Daarbij ‘is het Christelijk geloof,’ zoo vervolgt hij, ‘niet geloof aan de leer van Jezus, maar geloof in Hem, in Hem, het beeld des Onzienelijken, gestorven aan het kruis, opgewekt uit den dood en verheerlijkt in den hemel, maar dat geloof eischt waarheid der geschiedenis, welke niet bestaat buiten de echtheid van het geschiedverhaal’ (blz. 546, 547). Hiertegen beweert de Hoogleeraar Scholten, dat het wel tot de geschiedenis behoort, dat Jezus geloof in hem gevorderd heeft, maar dat de beoordeeling of deze vordering gegrond is, behoort tot de getuigenis van den Heiligen Geest; dat evenzoo het wel eene geschiedkundige waarheid is, dat Jezus zich noemde het beeld des Onzienelijken, maar dat het oordeel of dit te regt geschiedde niet tot de geschiedenis behoort, maar tot de godsdienstige waarheid; zoo ook, dat Jezus de onsterfelijkheid heeft gepredikt en zelf uit het graf is opgestaan, dit wordt wel door de geschiedenis geleerd; maar de zekerheid, dat de mensch onsterfelijk is en dat de geloovige ook, stervende, tot een nieuw, zalig en onsterfelijk leven opstaat is eene overtuiging, die haren grond heeft in het godsdienstig bewustzijn (blz. 134, 135). - Daarom wil de Hoogleeraar, dat men in zake van zuiver godsdienstige waarheid, alleen zal gehoor geven en zich onderwerpen aan de getuigenis des Heiligen Geestes, dat is: de overeenstemming van hetgeen God door Zijne gezanten in de Schrift geopenbaard heeft, met hetgeen Hij nog door Zijnen Geest in de rede en het geweten des menschen openbaart (blz. 86); zoodat dit geopenbaarde niet daarom als goddelijk erkend wordt omdat de Apostelen en Evangelisten het leerden, maar omdat wij het met ons verstand en hart als goddelijke waarheid leerden kennen (I d. blz. 114 noot, 129, 130; II d. blz. 122 envolgg.) en verder niet, al werd ook de echtheid van het verhaal erkend, dat het gesprokene aan Jezus Christus toeschrijft. Want, zegt de Hoogleeraar ‘wat waar en goddelijk is weten wij niet door het gezag der Apostolische getuigenis, maar door de getuigenis des Heiligen Geestes, zelfstandig en onafhankelijk van alle gezag van welken aard het zijn moge’ (I d. blz. 114 noot in fine; II d. bl. 122 volgg.). Zou dan, gelijk wij zagen, naar de voorstelling van Ds. Broes, het gezag der Schrift moeten gelden, voor zoover hare echtheid bewezen wordt; zou dan | |
[pagina 182]
| |
dat gezag ook in evenredigheid met dit bewijs rijzen of dalen; zou dan tevens, naarmate de onechtheid van Evangelie-schriften werd aangewezen, het godsdienstig geloof meer grond verliezen en minder redelijk te achten zijn, en wordt dan zoo het geloof afhankelijk van het geschreven woord, - dan meent de Hoogleeraar Scholten, dat dit juist die antiprotestantsche heerschappij der letter is, welke den weg baant tot eene grammatolatrie, die den geest doodt en het godsdienstige leven uitbluscht (II d. blz. 122). Altijd blijft er, volgens den Hoogleeraar, over te vragen en te beantwoorden: met welk regt sprak Jezus Christus van zichzelven, als Zoon des Vaders, evenbeeld van den Onzienelijken, en eischte hij geloof in Hem? Waarom zouden wij hier meer berusten in de verzekering van Jezus dan in die van Mohammed en anderen zich eveneens noemende Godsgezanten, maar aan wie wij daarom nog geen geloof geven? (I d. bl. 120). Naar het gevoelen van den heer Broes zou men zulk een meerder regt aan Jezus Christus moeten toekennen, zoodra de echtheid der Evangelie-schriften vaststaat, omdat het dan mede zeker is, dat Jezus Christus - de groote Godsgezant - het gezegd heeft; want, zegt Ds. Broes, ‘wat zijn de redeneringen van een Socrates, of het gezag zijner deugd bij het woord van den eenigen Christus: ik leef en gij zult leven; Zijn woord aan het kruis: Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest! en dat woord verzekerd door Zijne opstanding uit den dood!’ - ‘Ik herhaal het,’ zoo vervolgt hij, ‘gij mist die bevestiging van uw geloof, zoo de Bijbelschriften vals che schriften zijn, in latere eeuwen ondergeschoven. Uit deze toch weet ge, buiten deze weet ge niet, dat het de groote Christus is, die gesproken heeft.’ - ‘Ook de schriften, wrelke Jezus en Paulus’ zegt de heer Broes, ‘willen onderzocht hebben, laten niet na, beide Jezus en Zijn apostel, aan hun woord gezag toe te kennen, als zijnde niet eens menschen, maar Gods woord. Zoo zeide Jezus: ‘Wat ik leer, is niet mijne leer, maar de leer desgenen, die mij gezonden heeft; en niet vreemd aan Zijn' mond is het gezagwoord: Ik zeg het u! - Zoo eischt dan uw eerbied voor den Godsgezant de waarheid aan te nemen, niet bloot omdat zij waarheid is naar den aandrang van ons gemoed, maar daarnevens en daarenboven, omdat zij het woord is van den Godsgezant en Zijn' gezant Paulus. En nu, ik vraag het nog eens - hoe weet gij, dat Paulus, dat Christus gesproken heeft! wat grond hebt ge voor uw, aan hun woord verschuldigde en bewezen eerbied, anders dan door uwe kennis van de echtheid van het geschrift, waarin de eigen discipel des Heeren getuigt: zoo heeft Hij gesproken? (blz. 545, 546). Maar (zoo zou men kunnen vragen) is dit betoog van den heer Broes wel vrij van de kring-redenering door den Hoogleeraar bedoeld I d. blz. 115, 118 en 142? ‘Christus heeft gezegd, dat Hij degroote Godsgezant - het beeld des Onzienelijken was; Hij heeft op grond hiervan geloof in Hem gevorderd en dat Hij dit werkelijk was en te regt deed, weten wij, omdat Hij zelf, zich noemende Godsgezant, het gezegd heeft.’ Wij willen thans volstaan met deze aanwijzing van het verschil, dat ons doet zien, dat de oude strijd tusschen de verdedigers van het gezag en de voorstanders van het zelfstandig weten, om tot de waarheid te komen, nog niet heeft opgehouden en dat al weêr ten bewijze kan verstrekken, dat zoo men zich - van welke zijde ook - mogt willen ver- | |
[pagina 183]
| |
stouten te bepalen wat men moet gelooven tot zaligheid, men zich gewisselijk schuldig zou maken aan dwingelandij in 't geloof. Doch evenwel kunnen wij ons niet onthouden hierbij nog eene vraag te doen, namelijk: dat ieder zijn gevoelen en datgene, wat hij voor waarheid houdt, ijverig voorstaat en verdedigt, zou dit ook misschien het meest doorslaande blijk zijn, dat niemand een ander gezag, dan zijne overtuiging eerbiedigt, ook dáár, waar hij zich vrijwillig aan de uitspraak van anderen onderwerpt, en dat, eigenlijk gezegd, de mensch, uit zijnen aard, ongeschikt is om zich aan eenig gezagsgeloof van buiten te onderwerpen? - Zou niet elk volgen van het onderrigt, de verzekering en het oordeel van anderen slechts aan te merken zijn als voortvloeiende uit het gevoel van eigene minderheid? - Zoo ja, dan zal ook hier wel eene krachtige roepstem en eene ernstige vermaning worden gehoord om toch niet in dat gevoel van eigene minderheid te blijven berusten, maar integendeel om zich daardoor te laten aanvuren te trachten tot datzelfde hooge godsdienstig bewustzijn op te klimmen, als 't welk wij in het gevierde gezag eerbiedigen, om zoo, meer en meer wordende ‘mannen in 't verstand,’ zelve te kunnen oordeelen, en met Jezus Christus volmaakt te kunnen worden, gelijk onze Vader in de hemelen volmaakt is. Het moge dan den mensch eigen zijn in de gevoelens van bij uitnemendheid wijzen en doorzigtigen; den discipel, in de meening van zijnen hooggeschatten leeraar groot vertrouwen te stellen - door gevoel van minderheid gedrongen - die achting voor - dat vertrouwen op anderen zal dan niet tot blindelings onderwerpen aan hun gezag leiden; men zal niet meer zweren op 's meesters woorden, zelfs niet op de uitspraak van den voortreffelijken Paulus, niet op de uitspraak van den waarlijk groot sten en besten der menschen, Jezus Christus.Ga naar voetnoot1) Terwijl wij ons dankbaar verblijden, dat, te midden van vele pogingen om vrij onderzoek tegen te werken, ook nog de stem wordt gehoord: ‘staat inde vrijheid’ scharen wij, mede de overtuiging van ons verstand en hart volgende, ons geheelenal aan de zijde van den Hoogleeraar. V.H. |
|