De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijPredikkunde.Twaalf preken over teksten uit het N. Testament, door F.J. Domela Nieuwenhuis. Utrecht, W.H. van Heijningen. 1850.Is 't uitgeven van preken goed te keuren? Mogen alleen model-preken uitgegeven worden? Het laatste is meermalen beweerd, toegestemd door wie met ons den stroom van stichtelijke lectuur binnen zijn bedding teruggedrongen wenschten, - en toch, er is tegen aan te voeren: Ziet men in een werk alleen een' bedelbrief om een lauwerkrans voor den schrijver, we stemmen het toe, dat alleen uitstekende mannen hun' kanselarbeid mosen uitgeven, maar beklagen tevens den man die 't doet. Maar brengt de aard van een preek 't inderdaad mede, dat hij niet kan gelezen worden dan als een aanwijzing, hoe men prediken moet, - kan hij niet anders zijn dan een praktisch collegie in de homiletiek?... Zien we wat een preek is: de protestantsche leeraar is, predikend, het orgaan zijner gemeente, die hij kent, liefheeft, als haar meerdere in helderheid en kracht des geloofs, leidt: aan die bepaalde gemeente houdt hij haar beeld voor oogen, brengt haar tot bewustheid van wat Christus voor haar is, wat zij voor Hem: dat toetst hij aan het ideaal der betrekking tusschen den Heer en de Zijnen. De prediker is het geweten der gemeente, door haar te wijzen op wat zij is en zijn moest, sticht hij haar, bouwt haar op, bestrijdt het onvolkomene in haar geloof. Elke preek staat dus in 't naauwste verband met den toestand der gemeente, waarvoor zij werd uitgesproken. Naarmate zij meer getrouw het geloofsleven dier bepaalde gemeente in zijn kracht en in zijn zwakheid, in zijn gloed en in zijn laauwheid afspiegelt, beantwoordt zij meer aan hare bestemming, maar is daarom minder geschikt voor het algemeen in den ruimsten zin des woords. Gelijk wij overtuigd zijn, dat de prediker, die met een paar schitterende stukken steden en vlekken afloopt, zichzelven meer lofs dan zijnen hoorders stichting bereidt, staat het bij ons vast, dat van stichtelijke lectuur voor allen geschikt geen sprake kan zijn, tenzij men van een aggregaat van algemeenheden wat goeds wil wachten voor het Christelijk leven. Dus geen preken uitgeven? We hebben méér te zeggen: elke gemeente staat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||
in verband tot de kerk en den trap van ontwikkeling, waarop deze staat. Het beeld van het geloofsleven van iedere gemeente moet dus menigen trek bevatten, die in andere gemeenten en hare leden wedergevonden wordt. Hoe meer dus een prediker uitmunt door scherpen blik, Christelijke zelf- en menschenkennis, door de gave om wat hij ervaren heeft in levendige, sprekende trekken weer te geven, hoe duidelijker het ideaal van het Christelijke leven hem voor den geest staat, des te eer is hij geroepen om ook buiten zijne gemeente te prediken, des te meer is hij geregtigd tot de verwachting, dat hij ook buiten zijn' naasten werkkring zal medewerken aan de stichting van wie hun trekken in zijn schetsen zullen herkennen. Tot die predikers schijnt ons de Amsterdamsche hoogleeraar Domela Nieuwenhuis te behooren, we verblijden ons daarom in de verschijning van zijn' tweeden bundel, waarvan wij - zonder naar een volledig beeld te staan - het kenmerkende in enkele trekken wenschen aan te wijzen, te meer daartoe geroepen door de overweging, dat een Luthersche preekbundel in ons vaderland niet tot de dagelijksche verschijnselen behoort, en de eernaam van een goed prediker den heer Nieuwenhuis meermalen werd toegekend. Wat, hoe, voor wie predikt hij? Zie hier de vragen, tot wier beantwoording wij enkele bijdragen wenschen te leveren. Vragen wij, welke de bron en regel is zijner kennis; hij antwoordt allereerst: geen symbolen ‘uw wapen moet niet zijn de belijdenis of de katechismus;’ - ‘het zij verre van mij het werk der Godgeleerden te veroordeelen, die eene belijdenis des geloofs in de uitdrukkingen der Godgeleerde wetenschap hebben afgelegd, ik bewonder hunne kennis; ik vereer hunne geloofskracht, maar volg eerbiedig hun beginsel: de Bijbel alleen en Christus boven alles.’ Wat is zoo al niet de oorsprong der symbolen, dan toch het kenmerk van wie ze gebruiken? ‘Dat men christelijker wil zijn dan Christus zelf, en het menschenwoord tot bijvoegsel bij Zijn woord handhaaft en verdedigt;’ die belijdenisschriften zijn ‘geschiedkundige gedenkstukken, waaraan wij geen beslissend gezag tot bepaling van onze overtuiging toekennen;’ - ‘den geest aan banden leggen kunnen zij niet.’ Wij staan een oogenblik stil: dat de formulieren als uitdrukking van, niet als regel voor het geloof zijn opgesteld, dat beslissend gezag alleen toekomt aan Christus, den openbaarder Gods, kan alleen verblinde symbolen-manie voorbijzien; maar dat ze ook in den eersten zin geheel nutteloos zijn, zouden wij niet stout durven beweren. De mensch, de menschheid moeten allengs in het Christendom doordringen, zich van het Christendom laten doordringen: het ligt nu èn in den aard der individus èn in den nog onvoltooiden staat van de opvoeding van 't geheel, dat hier de eene zijde van het Evangelie, daar eene andere, elders een derde meer aantrekt: die wordt dan op den voorgrond gesteld, ontwikkeld - en nu denken wij ons eene geloofsbelijdenis als een acte, waaruit blijkt, hoever een bepaald deel van de Christelijke kerk op een bepaald tijdstip in de ontwikkeling van eene bepaalde zijde des Evangelies gevorderd is. Gelooven wij nu aan het blijven van den Geest des Heeren bij Zijne kerk, zien wij in die kerk niet een massa van individus, maar het organische ligchaam van Christus, dan mogen wij ook in die ontwikkeling het werk des | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||
Geestes niet voorbijzien: daarvan loopen wij gevaar, wanneer wij met de schors ook de kern der belijdenisschriften verwerpen. Wij erkennen met Lücke, dat de formatie der symbolen hoogst gebrekkig is geweest; dat de theologische processen in stede van de theologische resultaten er in opgenomen zijn; dat het ontrouw is aan den geest der vrijheid, wen aan enkele bepalingen het geloof gebonden wordt, ook dan wanneer ze blijkbaar uitwassen zijn aan den boom der Christelijke kennis; - wat we willen is, dat men de theologische schooltermen der formulieren laat varen, de bijzondere leerstellingen be schouwe als vruchten van verouderden stand van wereldbeschouwing, maar de beginselen op prijs stelle als ontwikkeling der Christelijke waarheid onder den invloed van den Heiligen Geest; dat men niet telkens het geheele gebouw omverhale om zich met de fundamenten tevreden te stellen. Wordt de symbolen-formatie gezond, de Christelijke waarheid moet er bij winnen: wel blijft de opvatting eenzijdig (en nooit mag dat vergeten worden, nooit in de symbolen van een bepaald kerkgenootschap de geheele, alzijdige waarheid gezocht worden), wel moet zij slechts als voorbereiding beschouwd worden tot de volheid der waarheid; maar ook die eenzijdige, liever onvolledige, ontwikkeling heeft waarde, zoo lang het menschdom niet tot de hoogte is opgevoerd om het geheele Evangelie tegelijk in zich op te nemen. We zagen zoo gaarne bij het protestantismus het geloof aan de kerk levendig, we vreezen de klip van het onbeperkte subjectivismus. Daarom stemmen wij het Domela Nieuwenhuis toe, dat de kerk ‘door de zonde in partijen is gesplitst,’ in zoover de zonde de gescheidenen in begrippen ook scheidde in het geloof: maar toch gelooven wij, dat de splitsing noodig was om het Christelijke beginsel geheel te ontwikkelen, - een noodzakelijk doorgangspunt voor de ééne, algemeene kerk, de kerk der toekomst. Hoe meer allen zich om het ééne middelpunt, Christus, willen scharen, des te nader is zeker de morgenstond van dien schoonen dag. Nieuwenhuis wil het. 't Is niets ongewoons, van wie de formulieren verwerpen, op de vraag: wat is de regel uws geloofs? het antwoord te ontvangen: de Bijbel. Een schrede voorwaarts, zeker; maar aan het doel zijn wij nog niet. De geschiedenis van Gods openbaring vinden wij in den Bijbel, Gods openbaring zelve is hij niet. Dat heeft het protestantismus wel eens vergeten: ontrouw aan zijn' oorsprong zette het de letter in de plaats der overlevering. De gevolgen moesten dezelfde zijn als in de Roomsche kerk. Onafzienbare bezwaren, wanbegrippen, verstijving zijn onvermijdelijk, waar men Bijbel en openbaring verwart, en zeker, het orthodoxismus kon noode beter zijn geesteloosheid verraden, noode meer zich bloot geven dan toen het aan Groningen de onderscheiding tusschen beiden als wat nieuws en onchristelijks verweet. Geheel anders onze Luthersche prediker, in den Bijbel zoekt hij bron en regel voor zijne godsdienstige kennis, maar van letterdienst houdt hij zich vrij: ‘De apostelen waren slechts dienaren van Christus,’ - ‘soms redeneren zij meer diepzinnig dan vruchtbaar,’ - ‘apostelen en profeten schenen elkander tegen te spreken, ieder ketter had zijne letter.’ Wat dan? ‘Waar, vraagt men dus bij voortduring, waar is het beslissend gezag, waar de onfeilbare uitlegger, waar de zekere maatstaf, om te bepalen, wat waarheid zij, wat van het Oude Verbond ons geldt, hoe de bijzondere leerstellingen van Apostelen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||
en Godgeleerden zijn op te vatten?... Hoort Hem.’ Christus, Christus dus alleen. Dank voor dat woord, prediker, het is het woord van de vernieuwing der kerk; Christus, om Hem dringen wij ons zaam, voor Hem strijden wij tegen den tijdgeest, met Hem zullen wij overwinnen. Prediker, wat dunkt u van den Christus, is een belangrijke vraag, wigtiger nog: wat is u de Christus? Wij hoorden het reeds van u, dat aan Zijne uitspraken die der profeten en apostelen ondergeschikt zijn. Als zedeleeraar is Hij u de grootste. Meer: in Hem ziet gij het punt, waarop de ontwikkeling der oude wereld moest uitloopen. Jodendom en Heidendom is u een voorbereiding op Christus (blz. 60.) Gij hebt een bevestigend antwoord op de vraag: is God niet ook een God der heidenen? En zeker, t wordt tijd om aan het Judaïseren perk te stellen, 't wordt tijd om den waan te bestrijden, als ware het Christendom niets meer dan een herschapen Jodendom. In redelicht, wijsbegeerte, kunst en staatsbestuur zien wij evenzeer de propaedeusis tot Christus als in de wet. Wie, wat de Christus is? Nieuwenhuis antwoordt: ‘Hij is van boven en daarom boven allen;’ - ‘de Zoon Gods en des menschen, de mensch zonder zonde, schoon verzocht in alle dingen, in wien de volheid der Godheid ligchamelijk woonde, die heerlijkheid bij den Vader had voor de grondlegging der wereld, die zijn leven kan afleggen en aannemen naar welbehagen, omdat Hij van den Vader ontvangen had het leven te hebben in zich zelven.’... ‘Meer dan Mozes of Elias of de wijsgeeren der oudheid, meer dan de leeraars van later en tijd; meer dan de apostelen, meer dan mensch;’... ‘de eeniggeborene, de glans van 's Vaders heerlijkheid, het evenbeeld van Zijn onzienlijk wezen, de redder van ons geslacht, de verzoener van onze zonden, onze voorspreker in den hemel.’ Wat zijne éénheid met den Vader inheeft? ‘Ik en de Vader wij zijn één beteekent: wij zijn zoo innig verbonden, dat de magt, het vermogen van mijnen Vader de mijne is.’ Meer: ‘ook eenheid van wil duidt het aan.’ Zedelijke eenheid dus: vraagt uw Christelijk gevoel meer? ‘Wij zouden de uitdrukkingen der Schrift moeten verdraaijen, den indruk, dien Jezus' daden en woorden op zijne landgenooten maakten, moeten loochenen, en zelven de kracht van Zijn eigen verklaringen ontkennen, indien wij beweerden, dat deze titel slechts zijne zedelijke gemeenschap met God, en niet tevens zijne eenige goddelijke natuur uitdrukt, zoodat een Thomas hem kon noemen: mijn Heer en mijn God, een Paulus: God geopenbaard in het vleesch, en een Johannes van hem schrijven: in den beginne was het woord, en het woord was bij God en God was het woord En geheel overeenkomstig Zijne eigen verklaringen hebben de Apostelen hem voorgesteld als het uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid, als het afschijnsel van Gods heerlijkheid, als deelgenoot der goddelijke Majesteit. In den Zoon van Maria is het woord vleesch geworden, waardoor God alles geschapen, aan Mozes en de profeten zijne openbaringen gegeven, en op den geest der wijzen van de heidensche volken gewerkt heeft. Aan niemand dan aan hem is voorbestaan bij God toe te kennen; van niemand dan van hem kan gezegd worden: die van boven komt, is boven allen. Niemand dan hij mogt getuigen: wat ik bij den Vader gezien heb! Omdat wij die Godsgemeenschap niet begrijpen, noch | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||
immer begrijpen zullen... moeten wij den titel Zoon Gods eerbiedigen als de uitdrukking der innigste vereeniging des Heeren met den Allerhoogste, of als de uitdrukking van zijne Godsnatuur.’ Van waar die eenheid? ‘Zij was oorspronkelijk en toch ontvangen, door Jezus ontwikkeld en door God voltooid; wij denken ons het Woord in God besloten, gelijk de gedachte, die wij niet hebben uitgesproken, nog in ons is.’ Wij zien, de prediker staat op Evangelisch terrein, zij 't ook, dat de Gereformeerde zich aan de Luthersche ontwikkeling van het ‘door Jezus ontwikkeld’ stooten zal. Wij zien ook, dat de zedelijke eenheid den boventoon heeft, dat zelfs ‘de zedelijke eenheid als de bron van de eenheid in magt’ wordt voorgesteld; maar de leer van Christus' hoogere natuur heeft nog andere zijden, hier niet verzwegen, maar toch ook niet ontwikkeld, die zijn niet minder waar. Een andere individualiteit dan die van den heer Nieuwenhuis zal zich door deze meer aangetrokken voelen: de eene beschouwing zal de andere completeren. Zou hierin niet voor een deel 's Heeren bedoeling met de onderscheiden kerkgenootschappen liggen? Wat is de Christus voor den zondaar? is de hoofdvraag. Men weet het, hoe onderscheiden het antwoord luidt bij verschillende theologische rigtingen. De wijze van Nazareth is uw leermeester, uw voorbeeld, roept men hier; de Godmensch betaalde uw schuld bij God, voldeed aan Gods strafeischende geregtigheid, verkondigt men elders. Onze prediker antwoordt: ‘de Zaligmaker uwer zielen, de Middelaar en Hoogepriester, die voor ons tusschentreedt. Hij is het lam, dat de zonde der wereld draagt.’ - ‘De eenige zaligmaker van ons geslacht, - de eenige hoogepriester, ingegaan in het heilige der heiligen, met zijn eigen bloed, die zijn leven heeft gegeven tot een losprijs voor velen, door wiens dood wij met God zijn verzoend;’ - ‘buiten wiens gemeenschap voor ons geene zaligheid is;’ - ‘er is geen andere naam, waardoor wij moeten zalig worden, dan die van Christus alleen; - Hij is ‘het opperhoofd der gemeente, die voor allen is gestorven en opgewekt, en die, verheerlijkt in den hemel, als koning der kerk alle magt heeft ontvangen.’ Zeker, dat is niet der rationalisten Christus, is 't die van Anselmus? We zouden 't reeds betwijfelen, waar wij wel van 's menschen verzoening met God, niet van Gods verzoening met den mensch hooren spreken. 's Predikers verzoeningsleer is dan ook een geheel andere, 't blijkt reeds uit het oogpunt, waaruit hij het oude offer beschouwt: ‘Aan de menschelijke zwakheid, aan de behoefte van het schuldgevoel was de Heer te gemoet gekomen door de priesterdienst des Ouden Verbonds, daarin onderscheiden van die der andere volken, dat de priester verzoening deed in den naam Gods, en niet verzoening voor den zondaar bij God... Waar bij meerdere ontwikkeling het offer vervalt, blijft toch de voorstelling van een offer behoefte... De zonde van den offeraar werd gerekend op het offerdier overgedragen en daarmede gedood, vernietigd te zijn; het offer strekt dus niet, om God te voldoen, maar om den mensch gerust te stellen... Ja, volgens de schriften des Ouden Verbonds, mogen wij het dragen van zonde verklaren door slagtoffer der zonde worden, gevolgen der zonde ondervinden... In dien zin heeft Paulus gezegd, dat Jezus tot zonde gemaakt is, d.i. tot zondoffer... Wat dus voor Israël het offerlam was, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||
dat is de lijdende en stervende Christus voor de wereld; en gelijk het lam de zonde van den offeraar boette, zoo heeft Hij voor de zonde van alle menschen geboet... Ik bedoel hiermede niet, dat God een offer noodig had, om te kunnen vergeven of genadig te zijn; want deze voorstelling strijdt regtstreeks met de leer des Bijbels...’ Wij voor ons erkennen gaarne, dat wij de diepten van het kruis niet kunnen peilen: het is der godgeleerdheid nog niet gelukt om de formule te vinden, waarin het verband tusschen Christus' dood en onze zaligheid volledig is uitgedrukt: we twijfelen ook of het, althans voor de gemeente, noodig is: meest zagen wij, hoe de fijne onderscheidingen der theologen niet gevat werden: ook de regtzinnigheidsdrijvers, die den kruistogt tegen Groningen openden, vonden meer napraters dan verstandige aanhangers. De satisfactie-theologie, vooral in hare extremen, achten wij onevangelisch; wij meenen, dat het kruis hoog gewaardeerd kan worden, wanneer met nadruk gepredikt wordt, dat Christus om onzentwil, niet om Gods wil gestorven is. En toch zouden wij onzer gemeente niet durven prediken: ‘gesteld eens, dat zij Jezus niet hadden gekruist, zou dan wegens Gods regtvaardigheid, die niet voldaan was, Gods liefde zich niet geopenbaard hebben in de vergeving der zonden?’ We zouden vreezen, aanleiding te geven tot het vermoeden, als miskenden wij Gods bestuur ook over het kwade, als ware de dualistische wereldbeschouwing de onze; we zouden meenen, dat het δεῖ en πϱὲει tegen ons getuigde... Welligt was 't alleen ons Gereformeerd souvereiniteitsbeginsel, dat er mede streed, en doen we den Lutheraan onregt: toch, dat wilden we niet. De vraag: openbaring in Christus of openbaring door Christus? heeft lang de gemoederen verdeeld. 't Is nog niet zoo lang, dat men een boek schreef vol afgetrokken leerstukken en 't Wezen des christendoms noemde; de in mode-orthodoxie gehulde sektengeest bovenal was het, die voor de openbaring door Christus streed, hij verloochende ook hier zijn kenmerk niet, door Nevin aangewezen met de woorden: ‘De antichrist verkleint de waardij van den persoon van Christus, wel niet regtstreeks en onmiddellijk, maar middellijk, daardoor dat hij Zijnen persoon, gehouden tegen het werk der verlossing, op den achtergrond stelt... Wij worden volgens dit stelsel verlost, niet door datgene wat Hij is, maar door hetgeen Hij spreekt en doet. De onuitsprekelijk rijke beteekenis en inhoud van den persoon des Verlossers wordt niet in het oog gehouden, de daadzaak niet in hare volle, groote wezenlijkheid beseft... De christologie der sekten was alleen het voertuig voor hare denkbeelden en stellingen omtrent de orde des heils, meer de goddelijke machinerie der verlossing, dan haar eigenlijke wezen en kern.’ Zie, 't schijnt een droom, en toch, 't is waarheid, om het woord van - meer, om het woord betreffende den Christus heeft men den Christus zelven op den achtergrond geschoven, men twistte wat waarheid was omtrent Hem, die gezegd had: Ik ben de waarheid. Het: wat dunkt u van den Christus? was hoofdvraag, in stede van: wat is u de Christus, wat zijt gij Hem? Jammerlijke dwaasheid, in een leer het redmiddel voor 't kranke menschdom te zien, als hadden ons de wijsgeeren der oudheid, de Chinezen nog van onze dagen met hun zuivere leer en paederastie en kindermoorden, niet geleerd, hoe de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||
leer harten hervormt! Maar men wilde eenheid in leer, - alsof het verstand vereenigde, alsof wat begrippen de band moesten zijn tusschen God en den mensch, tusschen menschen onderling! Het is de vloek van het rationalismus en van het orthodoxismus tevens, dat ze ons voor een persoon een stelsel, voor een levensprincipe een begrip gegeven hebben. Het is roem van de nieuwe ontwikkeling der theologie, dat ze den persoon des Verlossers zijne eereplaats weder heeft aangewezen op den voorgrond. Een feit is eene openbaring, niet een woord, halfverstaan, misverstaan, verdraaid; een persoon kan het middelpunt zijn der kerk, niet een begrip; de liefde tot, de overgave aan dien persoon is het redmiddel voor den mensch. Wat beuzelt gij van verduistering der leer; meent gij, dat wij het woord minder zullen verstaan, als wij ons overgeven aan den persoon, wiens mond het sprak? En de leer omtrent den Christus?... ja, die toetsen wij aan de openbaring in den Christus, aan 's Heeren eigen werk en woord: één wordt nu onze Meester... Vraag, wat de denkbeelden zijn van den prediker omtrent de openbaring in Christus, en gij kent zijn verhouding tot de nieuwe geloovige theologie, tot de kerk der toekomst; gij weet, of hij met een verouderde rigting zal ondergaan of bouwstoffen aanbrengen voor den nieuwen heerlijken tempel, op het eeuwig blijvende fundament. Wat zegt Nieuwenhuis? ‘In de gemeente des Heeren, onder zijne belijders voor de menschen zijn er nog, die in moedwillige hardnekkigheid voortlevende den éénigen de kroon van het hoofd rukken door te loochenen, dat God in Jezus Christus was, in Hem zich openbaart door zijne woorden en werken... Ik zou ontrouw zijn aan mijne roeping, indien ik verzweeg, dat de geheele Christus... onze Heer moet zijn, het voorwerp van ons geloof, de levendige bron van onze hoop en onze liefde.’ - ‘God is de liefde. Wie lief heeft, die is van God geboren. Deze weinige woorden van Johannes wijzen ons op den toetssteen, waaraan men te allen tijde kan beproeven, of Jezus niet te veel van zichzelven heeft gezegd, toen Hij zijne eenheid met den Vader op den voorgrond plaatste.’ - ‘Door Christus te kennen in zijne magt, in zijne wijsheid, in zijne heiligheid, in zijne liefde, kennen wij God; want wie Hem ziet, heeft den Vader gezien.’ - ‘In Hem aanschouwen wij, wat van God kan gezien worden.’ De vierde leerrede wordt geheel aan de beschouwing dezer grondwaarheid gewijd. Waar zóó de Christus gepredikt wordt, daar is de weg gebaand tot waarachtige vereeniging der kerkgenootschappen. Laat ze vrij voortgaan onderscheiden rigtingen te ontwikkelen van de Christelijke waarheid en het Christelijk leven; laat ze onderscheiden zijden van 's Heeren persoonlijkheid op den voorgrond stellen, - zoo ze maar één zijn in geloof in denzelfden Heiland, allen in den éénen Godmenschelijke den openbaarder Gods, hun voorbeeld, wetgever, verzoener, heiligmaker zien, dan is 't ééne kudde en één herder. Zij 't verstand verdeeld, wat nood, als 't hart maar vereenigt; mogen de geloofsbegrippen verschillen, als 't geloof maar één is. De herschepping der Christologie moest op de Theologie (stricte sic dicta) magtigen invloed oefenen. De tijd is nog niet zoover verleden, dat men een leer omtrent God zamenstelde door aaneengeregen teksten uit Oud en Nieuw Verbond. Mozes en Jesaias, Abraham en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||
Johannes werden nevens elkander gesteld om ons te leeren wie God is. Onderscheidde men het Nieuwe Verbond van het Oude, in uitspraken van den Heer, vaak met die zijner apostelen dooreengemengd, zocht men de bron der Godskennis; men vergat het woord: die mij gezien heeft, heeft den Vader gezien. Bij de nieuwe ontwikkeling der Christologie moest dat anders worden: uit 's Heeren beeld zamelen wij nu de trekken op voor ons Godsbeeld, en voorwaar, menig wanbegrip omtrent Gods wezen en wil had de theologen niet verward, de gemeenten niet beroerd, hadde men vroeger dien weg ingeslagen. Nieuwenhuis bewandelt dien met vaste schreden. De vierde leerrede bovenal over Joh. X: 30 achten wij eene schoone proeve, hoe men in den spiegel van Christus' persoon de Godheid kan zien. Inzonderheid het 2de deel, 't welk uit de Christologie aanwijst, hoe Gods werkzaamheid algemeen en toch bijzonder, vrij en toch gebonden, genadig en toch heilig is, - achten wij eene degelijke, verlichtende, heiligende bijdrage tot de Godskennis, zoo als de Christelijke gemeente ze behoeft en nog maar al te veel mist. Wat de daemonologie betreft, schijnt de prediker (zie blz. 128, 198, 199, 252, 273) bij den satan meer aan eene persoonsverbeelding te denken dan aan een wezenlijk bestaand individu. We willen geen duivels-advokaat zijn, te minder, daar wij volkomen instemmen met denzelfden geleerde, wanneer hij elders verklaart, dat het 's Heeren doel niet was eene leer van den satan te geven; wij zien daarenboven niet in, hoe de oorsprong van het zedelijk kwaad er eenig licht door ontvangt, wanneer men de keten een' schakel verlengt: aan den anderen kant echter stuiten wij op niets ongerijmds in de stelling, dat ook andere redelijke wezens aan hunne roeping ontrouw zijn geworden, en zijn ons sommige uitdrukkingen van den Heer te bepaald, te stellig, dan dat wij eenbloote persoonsverbeelding of accommodatie durven aannemen. In de praktijk zagen wij tot heden weinig heils, veel overhelling tot dualismus, veel misbruik bij wie gaarne het zoet der zonde smaken en den bitteren nasmaak aan den booze gunnen. Den prediker achten wij dan ook hoogst spaarzaam gebruik van de leer omtrent den duivel heiligen pligt, en nooit vergete hij er bij te wijzen op het woord des Heeren: ‘Ik zag den duivel als een bliksem uit den hemel vallen,’ en op 's apostels vermaning: ‘Weêrstaat den duivel, en hij zal van u vlieden.’ Schreven we eene verhandeling, we konden het verwijt van onvolledigheid evenmin ontgaan als de beschuldiging, dat we de orde der hoofdstukken niet in acht namen. Reeds spraken we van soteriologie, en de anthropologie wacht nog op een woord. Ze bekleedt bij Nieuwenhuis een voorname plaats. Hangt dit zamen met zijn Luthersche rigting? Stellig durven wij 't niet beweren. Schweizer heeft met menigen volgeling aan de Luthersche kerk een anthropologisch beginsel toegekend in onderscheiding van het theologische der Gereformeerden; Lange had het omgekeerde geleerd. Welligt heeft Schneckenburger niet geheel ongelijk, wanneer hij beweert, dat met zulke kategoriën weinig gewonnen is, en ze zich schijnbaar altijd laten verdedigen; en toch kan het gewigt, door het Luthersche stelsel op het subject gelegd, niet ontkend worden: ze willen niet (als ze den Gereformeerden tegenwerpen), dat de souvereiniteit Gods de menschelijke subjectiviteit onderdrukt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||
Den Lutherschen typus vonden wij bij onzen prediker reeds, we treffen dien ook aan in de 5de leerrede, over Joh. I, 14a., waar betoogd wordt, dat het vleesch, d.i. de mensch voor vereeniging met God vatbaar, bestemd, ja zelfs met Hem vereenigd is, en het slot het koene woord is: ‘Als dus de schare der gezaligden de hallels aanstemt, zal ook haar feestgejuich ‘“het woord werd vleesch”’, den weêrklank geven: ‘“het vleesch werd woord”’ - waar dus het goddelijke en menschelijke in de meest concrete eenheid gedacht wordt, zoodat het menschelijke zelf in het goddelijke wordt opgelost. Zien wij, of we ook in de anthropologie den Lutherschen typus weêrvinden. ‘Onze natuur is eene op zich zelve bestaande, van Gods wezen onderscheidene.’ - ‘Het vleesch is eigenlijk het aardsche, stoffelijke, als staande tegenover geest, het hemelsche, goddelijke, dat zich bij den mensch ook door vrijheid van wil of vermogen van zelfbepaling tot het goede openbaart.’ - ‘Als denkend wezen vindt de mensch zijn geluk in het bezit van waarheid, als gevoelend wezen in het genot van rust, als willend of handelend wezen in zedelijke kracht.’ - ‘Dat hart, dat menschenhart is de bronwel des kwaads.’ - ‘Van het oogenblik onzer wording dagteekent in ons de geboorte der zonde.’ - Zelfzucht is het wezen der zonde.’ - ‘Door de zonde plaatst hij zich in vijandigen toestand tegenover God, die heilig is, en tegenover zijn geweten, de stem van den heiligen God in zijn binnenste. Vrees kenmerkt dien vijandigen staat. Wie vreest is gejaagd. Wie gejaagd is, voelt zich ongelukkig. Wie zich ongelukkig gevoelt, zoekt het geluk van een ander te ontvangen. Vrede zoekende met zijnen God, vrede met zijn geweten, heeft hij behoefte aan bemiddeling door een tusschentreder en offer.’ - ‘Indien het menschelijk geslacht, gelijk hout en steen of het redeloos gedierte des velds, geheel tegenover God stond, de vereeniging van beiden zou ondenkbaar zijn.’ - ‘Zegt gij misschien, het beeld Gods is vernietigd, daar toch de zonde het verstand heeft bedwelmd, de rede verduisterd, de zedelijke veêrkracht verlamd, den wil gebonden, en een gevoel van magteloosheid voortgebragt, waardoor wij moeten belijden: “wat ik wil, dat doe ik niet, en wat ik niet wil, dat doe ik.” De zinnelijkheid zegt hierop amen; maar de boetedoeningen en offerdienst weêrspreken het: want wie rekent zich toe, wie stelt zich verantwoordelijk, wie ziet een tuchtroede, als hij weet “mij was de kracht onthouden om te kunnen, wat van mij geëischt wordt?” En wilt gij een voldoend bewijs door God zelven gegeven voor de waarheid dier tegenspraak, houdt u aan... het woord werd vleesch, Godsnatuur en menschennatuur zijn vereenigd... Uit de menschwording van Gods zoon leiden wij af, dat God zelf, geheel het goddelijke, kon medegedeeld, met ons geslacht vereenigd worden. Zoo ontbreekt dan het vermogen ons niet, om goddelijke gedachten te denken, goddelijke gevoelens aan te kweeken, goddelijke daden te verrigten, één te worden met God in wil en doel.’ - ‘Het eigenlijke kenmerk van een opregt berouw is de begane zonde en wegens haar zichzelven te betreuren.’ - ‘Alle roem zij uitgesloten.’ - ‘Wantrouwende aan eigen kracht, moeten wij alleen in God onze sterkte zoeken.’ - ‘Gij noemt het misschien nederigheid, uwe natuur te verlagen tot beneden die van het redeloos gedierte... de leer der onmagt, ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||
keerd begrepen en onvoorzigtig toegepast, geeft den mensch het zwaard in de hand tot het dooden van zijn geestelijk leven.’ - ‘Bij de prediking van 's menschen onmagt door velen tegenover de lofverheffing op zijne zedelijke kracht, die enkelen doen hooren, meen ik den hoogen adel van ons geslacht te mogen en te moeten handhaven.’ - ‘De geesten zullen terstond (na den dood) overkleed en niet naakt bevonden worden, terstond na den dood zal de hoogste zaligheid of de veroordeeling kunnen aanvangen, en dus kan ook terstond het oordeel door den Christus worden gehouden.’ - De mensch heeft het leven ‘met persoonlijke voortduring.’ - ‘Onze eenheid met den Vader zal eens de voltooijing onzer opvoeding door Jezus zijn.’ - ‘Het goddelijke wordt eenmaal het onze.’ Van het verloste en verzoende Adams-geslacht zal het zijn ‘Ik en de Vader, wij zijn één!’ - ‘Het einde zal zijn: het vleesch werd Woord.’ We gaven geenszins volledig weder wat de 12 preken over 's menschen aanleg, bestemming, bederf en verlossing bevatten; we mogen niet meer afschrijven; we willen vooral het boven meêgedeelde over de verzoening met het hier gegevene in verband gebragt zien. Maar ook nu hebben wij stof tot opmerken: in de opvatting der zonde zal niemand den Christelijken ernst en de protestantsche diepte miskennen, wie haar voorstelt als bederf van het hart, als met ons geboren, als in haren aard zelfzucht en vijandschap tegen God, zal zeker niet tot de Pelagiaansche beschouwing leiden; aan den anderen kant houdt de prediker zich evenzoo vrij van Augustinisme, wanneer hij de vernietiging van het Godsbeeld ontkent en de vatbaarheid voor aansluiting aan het goddelijke aanneemt. Of hier echter genoegzaam uiteengehouden is wat de mensch potentiâ en wat hij actu bezit, zouden wij niet onbepaald durven verzekeren, - wel, dat de prediker hier weinig Luthersch was, zoo we Luthersch of Gereformeerd alleen mogten noemen wie ook de eenzijdige, valsche voorstellingen der vaderen, niet slechts bun beginselen, aannam. Vergelijk niet het hier boven afgeschrevene wat de Formula Concordias verklaart: ‘Credimus, peccatum originis non esse levem, sed tam profundara humanae naturae corruptionem, quae nihil sanum, nihil incorruptum in corpore et anima hominis, atque adeo in interioribus et exterioribus viribus ejus reliquit.’.... ‘Quod sit etiam loco imaginis Dei amissae in homine intima, pessima, profundissima (instar cujusdam abyssi) inscrutabilis et ineffabilis corruptio totius naturae et omnium virium, imprimis vero superiorum et principalium animae facultatum, in mente, intellectu, corde et voluntate.’ Voeg er bij Luthers woord: ‘Des Menschen Wille, ist im Mittel zwischen Gott und Satan, und lässet sich führen, leiten und treiben, wie ein Pferd oder ander Thier.’ Daarentegen vinden wij, als we boven reeds aanmerkten, in 't ‘het vleesch werd Woord’ een' sterksprekenden Lutherschen karaktertrek. Het opgaan van het menschelijke in het goddelijke, dat uit de communicatio idiomatum spreekt, wordt hier, zooals van Christus, ook in de toekomst van Zijne geloovigen gesteld. Het komt niet met onze denkbeelden overeen: wij verwachten niet dat alles God zal worden (ook Nieuwenhuis geenszins in pantheïstischen zin: uitdrukkelijk predikt hij persoonlijke voortduring), maar dat God alles zal worden in allen; wij achten, dat het specifieke onderscheid tusschen God en mensch zal voortduren in eeu- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||
wigheid, maar de menschheid, hier aanvankelijk, steeds voorgaande daar ginds, van het goddelijke zal doordrongen worden, altijd menschelijk blijvend. Maar 't is niet om dit verschil tusschen den Hoogleeraar en den referent zijner preken aan te wijzen, dat we nogmaals van die uitspraak gewagen, 't is, om te doen opmerken, hoe Nieuwenhuis bij al zijne vrijheid van de letter der symbolen, getrouw blijft aan den geest en de beginselen van zijn kerkgenootschap; - 't is om naar aanleiding daarvan onze overtuiging uit te spreken, dat alleen zulk eene trouw aan de symbolen bij levende leden der kerk mogelijk is, gelijk dan ook de ervaring geleerd heeft, dat de weinig denkende drijvers der zoogenaamde orthodoxie, juist terwijl zij op slaafsche trouw aan de leerstellingen aandringen, zelve de beginselen van hun kerkgenootschap verloochenden. Worden de beginselen met levend geloof opgevat, van hun eenzijdigheid gezuiverd, wetenschappelijk ontwikkeld, dan kunnen de kerkgenootschappen in waarheid worden voorbereidingsscholen voor de ééne, algemeene kerk der toekomst. Opmerkelijk genoeg, dat de Gereformeerde kerk meer op de zedeleer zich toeleide dan de Luthersche. Welligt, dat Luther's antinomistische rigting tegenover de Roomsche werkheiligheid in zijne kerk eerst de ontwikkeling der zedeleer tegenhield; zou ook de vergoddelijking van Christus' menschheid van invloed kunnen zijn? Anders het anthropologische beginsel der Luthersche kerk moest haar dringen om op de zedeleer bijzonder gewigt te leggen. Zeker is het, dat Domela Nieuwenhuis, zoo de geest zijner kerk zedelijk is, meer dien geest dan Luther's persoonlijke rigting uitdrukt. 't Is bekend, hoe de Amsterdamsche Hoogleeraar aan de zedeleer bijzondere opmerkzaamheid wijdde: artikels over Rothe's Ethik in de Godgeleerde Bijdragen, de Schets der Christelijke Zedeleer, menig artikel in het Bijbelsch Woordenboek, bewijzen, dat de schrijver van de dissertatie over den zelfmoord zijne premiers amours niet ontrouw werd. Ook zijne preken hebben eene geprononceerde ethische rigting. Zedelijke ernst spreekt van elke bladzijde: ‘Niemand bedriege zich zelven door den lijdenden en stervenden Christus tot een slaapmiddel voor zijn geweten te maken. Wee ieder, die roemt op het kruis en toch de zonde dient, waarvoor Christus is gestorven.’ - ‘Onze God is wel liefde, maar voor den verstokten zondaar is Hij een verterend vuur.’ Met nadruk wordt (blz. 192) te velde getrokken tegen het geveinsde klaag- en onmagts- Christendom, verworpen een geloof, dat slechts verstandelijk, ‘een voor waar houden’ is. Het geloof is den prediker eene werkzaamheid van den geheelen mensch, ‘zijn ken-, gevoel- en wilsvermogen,’ - daarin ‘ligt het geheim om het lam Gods te zien, dragende de zonde der wereld. Uit het geloof ontleent de strijder zijne kracht en overwint met Gods woord als een tweesnijdend zwaard.’ - ‘Het is de eenige voorwaarde, om Gods genade te ontvangen, - of bestaat het niet in vertrouwende toeëigening der in den dood van Christus volbragte schuldvernietiging’ (de Luthersche wil meer van de schuld der zonde, de Gereformeerde van de ellende der zonde verlost worden). - 't Is ‘vertrouwen, gemeenschappelijke toewijding, geheele overgave des gemoeds aan Christus.’ - ‘Bekeering, heiligmaking moet de vrucht van Gods genade zijn.’ Het Christelijk leven is ‘de openbaring van liefde tot God door onvoorwaardelijke gehoorzaamheid | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||
aan Gods geboden, door volkomene overgave aan Gods beschikking, door geheele berusting in Zijnen wijzen en heiligen wil: maar het is niet minder toenemen in onbeperkte liefde jegens de menschen, in opofferenden ijver voor alles wat goed is, en dus de menschelijke maatschappij of het huisgezin kan helpen verbeteren en heiligen.’ De wedergeboorte verwacht hij van God, ‘die den geheelen mensch vernieuwt en wederbaart.’ Hoe? ‘In Jezus Christus, als de Godsopenbaring, zien wij, hoe God werkt in redelijke wezens door hen tot zich te trekken zonder hunne zedelijke vrijheid te beperken.’ - ‘Aan ons is het overgelaten, Christus aan te trekken, Hem gestalte in ons te geven, Zijnen geest tot onzen geest te maken.’ - De krachtdadige aandrang tot het goede kan niet zijn vrees (blz. 59), ‘genade is de bron van Christelijke deugd (60),’ dankbaarheid, wederliefde (188); liefde moet het beginsel zijn (passim), de prediker dringt er bij herhaling op aan, ook op de broederliefde, ja, deze schijnt wel eens meer op den voorgrond te treden dan de liefde tot God. De deugd werkt onze zaligheid niet uit, maakt ons vatbaar om ze te ontvangen (61); nooit zijn wij genoeg gevorderd om regt te hebben op de hemelsche heerlijkheid (113); als het geweten spreekt, stort het gebouw der hope in, dat op den zandgrond van eigen verdienste is gebouwd (188); in Christus kunnen wij zonder verdienste, alleen uit genade door het geloof, waarvan de liefde de vrucht is, zalig worden (295); maar het doel van Jezus' verschijning in het vleesch is, dat de zonde in den mensch vernietigd worde (103), ja het geheele Godsbestuur bedoelt de heiligmaking der zedelijke schepping (86). Het rigtsnoer, voorbeeld is Jezus Christus, geen wet; Zijn geest doet ons het goede betrachten met van zelfheid (passim). Eigenaardig is hierbij in de prediking van Nieuwenhuis het ingrijpen in het werkelijke leven: hij bestrijdt niet maar de zonde, hij waarschuwt tegen de zonden. Inderdaad, wij achten het een wezenlijk gebrek, wanneer de prediker de eerste uitsluitend, de laatste weinig, op het oog heeft. Men blijft daardoor te veel in 't algemeene, ontdekt den hoorder te weinig aan zichzelven, en de preek glijdt over het werkelijke leven heen. Een zondaar moet in zijne zonden de zonde herkennen. 't Is waar, hier is een gevaarlijke dwaalweg geopend: de Roomsche uitwendige opvatting der daad; men heeft wèl toe te zien om de zonde niet oppervlakkig op te vatten en eene zedelijke verbetering voor wedergeboorte te doen doorgaan; 't is waar, dat wie den geest van Christus heeft, van zelf goede vruchten voortbrengt en doode takken afhouwt; maar niet minder waar is het, dat het algemeene preken over de zonde niet altijd tot zelfkennis, wel eens tot napraten van een, niet op zelfonderzoek aangenomen, waarheid brengt; niet minder waar, dat de zuurdeesem van het Christendom in alle levenssferen moet doordringen, en de geest des kwaads in elken schuilhoek moet vervolgd worden. Hoe men zich door de geheele periferie bewegen kan en toch gedurig tot het middelpunt wederkeeren, daarvan is ons de Amsterdamsche Luthersche prediker een model, en het is dáárin, dat wij bij voorkeur zijne voortreffelijkheid zoeken en een groot deel van zijn geheim om te boeijen en te treffen, meenen te vinden. Hoort: ‘Wij ontkennen niet, dat verouderde vooroordeelen zich gemakkelijk verschuilen in de plooijen van den mantel der gemoedelijkheid.’ - | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Paulus was een man met een vurigen geest, dus ook voortvarend, eenzijdig ingenomen met zijne eigen meeningen en plannen, van eene vaste en werkzame overtuiging. Zulke menschen hebben den aanleg, om iets groots, iets buitengewoons tot stand te brengen; maar zij zijn ook geneigd tot overmoed en overdreven gevoel van eigenwaarde.’ - ‘Konden de muren van sommige binnenkameren, konden de bladen van sommige kantoorboeken spreken, misschien zouden zij getuigen van misbruik der edele vermogens door God geschonken.’ - ‘Gij, vergeten burger, die door volks- of vorstengunst een eerambt zoekt, een Babel van aardsche grootheid wilt bouwen, en jaagt naar titels bij titels, naar vermeerdering van magt! ja! voor onregtvaardigheid, voor verkrachting van overtuiging, voor zwijgen, waar het geweten spreken beveelt, u wordt de toejuiching der wereld, de goedkeuring der meerderheid, het steken der loftrompet, en wat niet? aangeboden... Niemand beloont spoediger en schitterender, dan de booze geest. Hem gevolgd... maar op den wand uwer binnenkamer, waar gij uw plannen maakt, vlammen de letters: gewogen, te ligt bevonden.’ Aan elke stof weet N. een praktische zijde te vinden, maar inzonderheid munt door schat van zelf- en menschenkennis de preek over den Satansengel (2 Kor. XII, 1-10) uit. Onwillekeurig zijn wij tot den vorm der preken genaderd. Zoo ergens, dan is hier het oordeel subjectief, zoo ergens, dan geldt het hier, dat de regelen der wetenschap het kwade leeren vermijden, niet het goede vinden. Werd ooit een goed prediker door de regelen der homiletica gevormd? Het thema voldoet bij N. meest aan de eischen van kortheid en duidelijkheid en omvat al de deelen. Eene enkele maal wordt het niet uitdrukkelijk uitgesproken. De schets is minder kunstmatig of vernuftig, dan waar en ongedwongen, meest diep doordacht. Een paar voorbeelden: Hoort Hem. I. Wij herinneren ons,
II. Dit bevel verpligt ons:
Het Lam Gods, dat de zonden der wereld draagt.
I. Zien wij in den lijdenden Christus het Lam Gods, en gij herinnert u de wijze, waarop Hij geleden heeft. II. Zien wij in Hem het Lam Gods, dat de zonde der wereld draagt, en gij herinnert u het doel van zijn lijden.
De herstellende liefde (Joh. XXI: 15-19). I. Haar aard. Zij herstelt
II. haar gronden.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||
III. De wijze waarop zij werkt.
IV. De toepassing rigt zich
De tekstverklaring is met zorg bewerkt, zaak- en woordverklaring gaan hand aan hand, schoon de eerste den boventoon heeft: naauwkeurig worden de denkbeelden nagespeurd, die aan woorden en feiten ten grondslag liggen: te scherp dacht dat mes ons wel eens bij eene kunstbewerking ten aanschouwen der vergadering. We weten niet, of de gemeente niet meer behoefte aan feiten dan aan idées heeft. De taal is bepaald, helder tot doorzigtigheid toe, vermeden wordt elke dubbelzinnige uitdrukking, waarachter zich andere denkbeelden konden verschuilen dan de goê gemeente er aan pleegt te hechten. Ware wat anders te wachten van den prediker, die (blz. 253) een ‘wee’ heeft voor wie uit laauwheid of menschenvrees zijn licht onder de koornmaat zet, elders (210): ‘Nog hoor ik de vraag, door de stem Gods in mij gedaan: ‘“wat en hoe zult gij prediken?”’ en later:’ ‘in welken geest zult gij jongelingen tot de Evangelie-dienst opleiden? De waarheid baart haat. Het duidelijk uitspreken van eigen overtuiging verwijdert ligt dezen of genen, neemt den sluijer weg die velen eerbied inboezemt, scheurt den mantel met wijde plooijen, waarmede men gemakkelijk tusschen de verschillende partijen doorgaat.’ ‘Gode zij dank! Ga van mij weg, satan! sprak mijn hart. Liever eene kerk zonder hoorders dan dubbelzinnigheid, liever miskenning en smaad dan achting en liefde, waarbij mijn geweten getuigt: gij zijt ze onwaardig.’ Te beter kon die duidelijkheid bewaard blijven, daar de prediker geene godgeleerdheid op den kansel brengt, wel de rijpe vruchten van dien boom: hij wil geen ‘afgetrokken godgeleerde bespiegelingen,’ en verklaart: ‘indien het mijn oogmerk was, de wapens der godgeleerdheid, in hare wapenkamer zelve met een invretenden roest overdekt, op den kansel te brengen, gij zoudt moeten wenschen, dat mij tot uwe stichting het zwijgen werd opgelegd.’ In de taal is meer kracht dan gloed, schitteren doet ze zelden, in de ziel grijpen menigmaal, de beelden zijn niet talrijk, meest aan het dagelijksche leven ontleend, meer overtuigend dan schitterend, b.v. op blz. 200; ook de tegenstellingen ziet ge eer vermeden dan gezocht; waar ze niet ontweken worden, treffen ze door scherpte, b.v. blz. 58, b., 280, o. Het gebruik van Bijbeltaal, zoo als Molster dat had en bij hem zoo voortreffelijk was, maar dat bij 't minste misbruik tot jammerlijke begripsverwarring aanleiding geeft, vindt ge bij Nieuwenhuis weinig: 't is, als vreesde hij, dat de juistheid zijner voorstellingen, de bepaaldheid zijner begrippen er bij lijden zou. Voor wie predikt Nieuwenhuis? De vraag schijne vreemd, van alle belang is ze niet ontbloot. We zagen nog voor kort in een tot stichtelijke lectuur omgewerkte preek de geheele gemeente als ‘melaatschen’ toegesproken; elders werd ons een middenweg aangewezen, door menigeen bewandeld: ‘Er moet onderscheid gemaakt worden tusschen geloovigen en ongeloovigen, bekeerden en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||
onbekeerden. Onze hoorders zijn niet allen dezelfden. Er is onderscheid tusschen wedergeborenen, die het nieuwe, geestelijke leven bezitten, en onherborenen, die naar eigen zin en smaak leven; tusschen geloovigen, die stellig zalig, en ongeloovigen die bij volhardend ongeloof stellig verloren zullen gaan.’ De prediking als tot melaatschen - wie zal ze durven verdedigen? Miskenning van de gemeente, loochening van de kracht van Christus, snoode hoogmoed van den prediker ligt er aan ten grondslag. Is de prediker zendeling om heidenen tot Christus te brengen? Neen. Is hij priester, door hoogere wijding, inniger verband met de Godheid, verheven boven zijne hoorders? Neen. Hij is - we keeren terug tot wat we in den aan vang zeiden - het orgaan der gemeente. De gemeente predikt zelve tot zichzelve door den mond van haren voorganger, om zich tot bewustheid te brengen van haar geloof in zijn kracht en in zijn zwakheid, in zijn zuiverheid en in zijn gebrek. Versterking van haar geloof is doel. Opbouwing dus op de bestaande grondslagen: ze zijn er, die grondslagen: dat miskent de prediker, die tot zijn gemeente spreekt als de zendeling tot een schare van heidenen. Wat meent ge wel, zouden wij den man toeroepen, die zoo zijn regt tot spreken misbruikt, - ligt om zich den krans van een' ernstigen, regtzinnigen prediker te verwerven, - behoort gijzelve tot die heidensche schare, tot die melaatschen, is Christus niets voor u, zijt gij niets voor Hem? Klim dan af, een' geloovige alleen voegt die plaats; heiden, wat wilt gij Christenen stichten, melaatsche, wat zoekt gij te reinigen wie gewasschen zijn in Christus' bloed, wereldling, wat voert gij de wapens voor een Koningrijk, waarvan gij het burgerregt niet hebt? Of werkt de Geest des Heeren in u, zijt gij wat voor Christus, is Hij wat voor u,... hoogmoedige, wat waant gij dan onder die schare u den eenige, in wien Christus leeft; dwaas, werd het Evangelie achttien eeuwen te vergeefs gepredikt, meent uw eigenwaan ligt, het wachtte op uw wèlbespraakte lippen, om zich eens te betoonen eene kracht Gods tot zaligheid?... ‘Er moet in de prediking onderscheid gemaakt worden tusschen geloovigen en ongeloovigen, bekeerden en onbekeerden,’ roept men van een andere (een betere) zijde ons toe. Waarom, ei zeg het ons, waarom in de prediking, terwijl gij zelf in het gebed den tegenovergestelden weg aan wijst, wen gij ons vermaant: ‘laat ons in onze openbare gebeden onze hoorders beschouwen als broeders en zusters, die als leden van hetzelfde ligchaam door liefde en geloof verbonden zijn, en met wie wij te zamen moeten opwassen in Hem, die het hoofd is.’Ga naar voetnoot1) Zijn 't dan anderen voor wie gij predikt, anderen met wie gij bidt; als gij tot den Alwetende nadert, vooronderstelt gij toch geen geloof en liefde, die niet bestaan?... dan miskent gij in uwe preek wat gij biddend erkent... ‘Er moet onderscheid gemaakt worden...’ Zeker, er ligt waarheid ten grondslag aan uw bewering; maar wij vreezen, waarheid met dwaling vermengd. Bekeerden, onbekeerden? Wat is uw bekeering? Als van Paulus en Cornelius, van 't jodendom en heidendom tot Christus? In dien zin, hebt gij geen onbekeerden voor u. Ongeloovigen? Die ontkennen, dat Jezus is de Christus? Wacht gij ze in het huis des gebeds? Moogt gij ze daar vooronderstellen? De verschijning uwer hoorders te dier plaatse | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||
bewijst, dat zij geloof hebben, zij 't ook een minimum van geloof. Uwe bekeering, ze is immers niet een feit, in een bepaald punt des tijds tot stand gekomen, met heldere bewustheid doorleefd? Laat ons duidelijker spreken: we denken niet aan ‘het goede dat in ons (buiten Christus) verholen zou liggen,’ we geven u zelfs voor een oogenblik uw Augustinisme toe; maar we spreken van het goede, dat de Geest Gods door de kerk, door geboorte uit Christenouders, door onderwijs, prediking, bondzegelen wrocht; we vreezen, dat gij dit miskent, dat gij den mensch te veel als individu tegenover God, niet in het verband der kerk, niet onder de werking van den Christelijken geest, beschouwt; vreezen, dat gij wie leven in de Christelijke atmosfeer gelijk stelt met den heiden; vreezen dat gij vergeet hoe uwe hoorders ‘in Christus geheiligd’ waren sedert hun geboorte. We weten wat gij wilt: den naam-Christen tot een' waar Christen maken: zeker, hij moet zich het overgeleverde vrij toeëigenen, het tot zijn levensbeginsel maken (en dàt is bij ons de bekeering); maar de grondslagen zijn er, sluit u daarbij aan, bouw daarop voort. Ligt geeft gij anders voedsel aan den waan, als ware de bekeering een overgangspunt, altijd met heldere bewustheid doorleefd; ligt gaaft gij voedsel aan den geestelijken hoogmoed (we kennen ze, die plotseling bekeerden: Wichern kent ze ook, zie Heldring's reis naar Hamburg). Waarom niet het voorbeeld gevolgd der Apostelen, die geheele gemeenten als ‘geliefden, geloovigen, heiligen, geroepenen, uitverkorenen’ toespraken? Nieuwenhuis doet het: ‘Christenen, geloovigen, wij die gelooven,’ is zijn woord, - en toch weet hij te specialiseren, elken hoorder naar zijne behoefte toe te spreken, toch spaart hij de roede niet, waar geslagen moet worden om te genezen (zie blz. 192, 193, 195, 213, 215): vooral treft hij - en wij eeren zijnen moed - de farizeën onzer eeuw, de schismatieke, overvrome, op plotselinge bekeering bogende predikers van een lijdelijk Christendom, apostelen van een dood orthodoxismus. Er behoort moed toe om de hand in dat wespennest te wagen, maar een moed, die geen Evangelie-prediker mag missen: in wezen en beginsel is de sektengeest anti-christelijk, en de geestelijke hoogmoed een kwaad verwant aan de zonde tegen den Heiligen Geest. Dáártegen opgetreden met den ernst van den boetgezant, met het woord der kracht, dáár het voorbeeld van den eenmen Meester gevolgd, niet uit valsche liefde, die in den grond eigenliefde kon zijn, gespaard of toegegeven aan den satan, die zich vertoont als een engel des lichts. Eere den prediker als Nieuwenhuis: smade hem de farizeeuwsche bent - is de discipel meer dan zijn Meester? Wij spoeden ten einde: onze aanteekeningen mogen tot grooter uitvoerigheid ons niet verleiden. Door twee predikers van onderscheidene geestesrigting aangetrokken, moesten wij onszelven rekenschap geven van den invloed, dien zij op ons oefenden. Wat verschil: Molster en Nieuwenhuis! Daar de gereformeerde typus, hier de Luthersche, beide met edele vrijheid ontwikkeld, daar de gloed des geloofs, hier de kracht des geloofs, daar de verlossende, hier de heiligende kracht des Evangelies, daar een die zich hineingelebt heeft in den geest des Evangelies, zoodat ook zijn geest onwillekeurig dezelfde vormen kiest, hier een, die de nieuwe levensvormen met Christus' geest wil doordringen, daar de innigheid | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||
des Evangelies, hier de helderheid der Openbaring... We zijn versterkt in ons gevoelen, dat de prediker zijne individualiteit niet moet, niet mag opofferen, maar zijne persoonlijkheid, geheiligd door den geest van Christus ook op den kansel moet doen uitkomen: eerst dan kan hij waar zijn; eerst dan krachtig bouwen aan den Godstempel, welks steenen wij zijn. Moesten wij Domela Nieuwenhuis in enkele trekken als prediker schetsen, we zouden vragen, of we hem onregt deden, wen wij hem beschreven als een' Evangelie-dienaar, bij wien het Luthersche zigtbaar, het Protestantsche in 't oog loopend, het Christelijke overwegend is, die zijn helder, krachtig, heiligend geloof in duidelijke, gespierde taal uitspreekt naar de ervaring van eigen hart en leven, om alle sferen van het menschelijke leven, waarin hij diepe blikken sloeg, te doordringen met den geest van Christus. Moesten wij het verwijt hooren, dat wij hem niet genoeg kenden, toch zouden wij hem danken voor de stichting, den Christen, voor de leering, den Evangelie-prediker geschonken.
J.P.d.K. |
|