| |
Noord-Amerikaansche schetsen.
Door Charles Sealsfield. (Vervolg. Zie Tijdspiegel 1851, I, bladz. 80.)
- En reeds waren onze vrouwen en mannen begonnen den grond om te spitten, 't geen van alle werk ons achterboschlui 't minst aanstaat; ligchaam en ziel worden er even stomp van, als men zoo dag uit dag in niets doet dan klompen aard omgooijen; ik heb het nooit kunnen uitstaan; 't is alleen een werk voor negers en blanke slaven.
- Welnu, zoo hadden zij een paar akkers omgespit, en een waren negerarbeid verrigt, en wij waren er juist weder, aan bezig, toen wij eensklaps paardengetrappel hooren, en vier ruiters over de prairie komen aanhollen, die, toen zij ons zagen niet weinig verwonderd stil stonden en met elkander delibereerden. Zij hadden ook een paar fiksche jagthonden bij zich
| |
| |
- Ha! - zeî Asa, - dàt zou een goede gelegenheid zijn om een paar paarden magtig te worden: ik ga eens zien of met die menschen geen koop te sluiten is.
- En Asa gaat naar hen toe, en groet ze - want Asa had in den revolutieoorlog onder Lafayette gediend - en vraagt of ze niet van het paard stijgen en bij ons inkeeren willen?
- En terwijl Asa zoo vraagt nemen wij onze rifles, die wij aan de boomstammen nedergezet hadden, weder op; want ge weet, achterboschlui moeten hunne rifles altoos bij de hand hebben, - 't zijn hun getrouwste vrienden.
- En toen de Creolen onze rifles zagen, gaven zij aan hunne paarden de sporen, zoo verschrikt waren zij.
- Vreest niets! - riep Asa, - ge zijt bij vreedzame lieden, die hunne rifles gebruiken tegen beeren, wolven en roodhuiden, maar niet tegen Christenmenschen.
- Die woorden stelden hen blijkbaar gerust; zij galoppeerden weder naar ons toe, en wij zetten onze rifles neder, en zij stijgen af, en gaan bij Asa in huis.
- Eerst keken zij rond, niet weinig verbaasd, zoo 't scheen, maar Asa zette hun een flesch met puike Monongehala voor, en toen zij dien geproefd hadden, raakten zij meer op hun gemak. En Rachel bried een paar reebouten, en wij noodigden de jagers ten eten, wat zij ook aannamen, en onder het eten vroeg Asa of zij geen lust hadden een paar van hunne bruine paarden tegen blanke Spaansche matten te verruilen.
- Toen zij van Spaansche matten hoorden, glinsterden hunne oogen van vreugde, want het geld was toen, even als nu nog, schaarsch in het land; en zij vroegen, hoeveel dollars Asa wel voor een paard wou geven? En Asa bood voor den bruin van den éénen twintig, en voor den vos van een ander vijftien dollars. En de Franschen parleerden onder malkander hun Carmagnoolsch, en zeiden eindelijk dat Asa de twee paarden voor veertig dollars kon krijgen.
- Vijfendertig, - zeî Asa, - geen picaillon meer,
- Vijfendertig dan, - zeiden de Franschen of Spanjolen, wat zij wezen mogten, maar ik vooronderstel zij waren 't een en 't aâr; ze parleerden in de beide talen, en wilden het geld in de hand hebben eer zij de paarden gaven, 't geen wij evenwel niet wilden.
- We moeten eerst de paarden hebben - zeiden wij en gingen naar buiten, en buiten wilden zij weder den vos niet geven, wat ons boos maakte; eindelijk toen zij zagen dat wij geen gekscheren verstonden, namen zij het geld.
- Maar wij zagen dat het geen menschen waren, waarmeê een fatsoenlijk man gaarne zaken doet, en zij gingen weder met ons naar binnen om, zoo zij zeiden, den koop met een flesch taffia te bezegelen. En wij gaven een flesch, en nog eenige, tot zij bijna niet meer staan konden, en hun tong dubbel sloeg; toen begonnen zij er van te spreken, dat wij eigenlijk hier niet hoorden, en dat er te veel jagers kwamen.
- Wij zeiden dat er nooit te veel jagers waren, en dat hoe eer de beeren, wolven en panthers, en zelfs de herten verdwenen, hoe beter het voor 't land was; want dat het niet voor de jagt geschapen was, maar om katoen, suiker en maïs voort te brengen.
- Zij mompelden iets onder elkander in hun Spaansch-fransch, en zeiden, toen zij twee aan twee op een paard wegreden, dat wij hen spoedig weder zouden zien.
- Asa schudde zijn hoofd, terwijl hij hen achterna keek en zeide: - hoort,
| |
| |
mannen, dat zijn zoogenoemde Creolen, dat is te zeggen, voor een derde Spanjolen, voor een derde Franschen en voor de rest Indiaansch bloed. Zij hebben de streken van alle drie de volken, en, onthoudt wat ik u zeg, wij zullen overlast van hen hebben.
- Maar wat zouden zij ons voor overlast aandoen? - vroeg Rachel.
- Dat weet ik nog niet; maar zoo zeker als er sheriffs zijn in onze Staten, even zeker zijn er hier ook zulke landplagen, hoewel zij misschien andere namen hebben.
- Maar als nu ons land door niemand in bezit genomen is, en wij ons het eerst daarop neêrgezet hebben?
- Dan is het van regtswege het onze, - zegt Asa, - maar ik vertrouw het niet. Onthoudt wat ik zeg: die menschen brengen ons niets goeds.
- Welnu, Asa - zeg ik, - brengen zij niets goeds, dan halen zij ook niets goeds. Wij kunnen ook boos zijn, wij, - zeg ik, - Asa! kwaadaardig als de congoslangen; en ik heb het wel gezien en gehoord, dat het schriele kerels zijn, die even weinig om hun woord geven als onze negers in Kentucky. Intusschen hebben wij nu paarden, en kunnen ons landgoed in orde brengen.
- Dat kunnen wij, - zegt Asa - en willen ook terstond aan 't werk; maar de beesten zijn nog jong en, vooronderstel ik, nog half wild en nog niet lang geleden op de prairies gevangen.
-En dat was inderdaad het geval. Wij hadden een paar dagen werk, eer de paarden een regte vore leerden trekken, maar toen ging het ook zooveel te gaauwer, en wij hadden een akker of vijftien voor maïs omgeploegd, en een stuk of tien voor tabak, en waren juist bezig nog een paar honderd cotton-boomen te ringelen om nog wat meer maïs te zaaijen, toen wij in dat voornemen een weinig gestoord werden.
- Het ging juist zoo als Asa voorzegd had; 't Creoolsche vee kwam nog eer weder opdagen, dan wij verwacht hadden. Wij waren juist bezig een stuk van omtrent tien akkers af te meten, toen Jonas aan kwam loopen: - Mannen, hoort ge niets? De roodhuiden!-
- De roodhuiden! - zeggen wij; - wat voor den drommel willen die? Als zij om onze scalps komen, dan moeten zij vroeger opstaan. Wij namen evenwel onze rifles, die wij bij de hand hadden, en gingen naar de hoogte waarop onze huizen stonden, en zagen daar inderdaad een troep van veertien of vijftien ruiters, die aan kwamen rennen.
- En Asa zegt: Nathan, zegt hij, dat zijn geen roodhuiden! Dat zijn die verdoemde Creolen, die met hun nasleep komen. 't Is, vooronderstel ik, echt gespuis; zij gaan te werk alsof zij dronken waren, zoo schreeuwen en tieren zij.-
- En toen zij nog een vijftig pas van ons waren, trad Asa te voorschijn. Terstond was een van hen bij de hand en schreeuwde: - Daar is hij, de paardendief, de bedrieger, die mij mijnen bruin afhandig gemaakt heeft!-
- Asa gaf daarop geen antwoord, maar keek hen aan en wachtte totdat zij nader gekomen waren. Toen vroeg een van hen: - Wie is onder ulieden de meester?-
- En Asa schudt het hoofd, en antwoordt: - Hier is geen meester; hier zijn medeburgers, en die zijn allen gelijk.
- Nu zegt de man: - Gij hebt dezen gentleman, monsieur Groupier, zijn paard afgenomen; dat hebt ge terug te geven.-
- Is dat alles? - zegt Asa.
- Niet alles - zegt de man. - Gij
| |
| |
moet aantoonen wie u verlof gegeven heeft om hier op dit land te jagen.
- Waarschijnlijk dezelfde die het aan u gegeven heeft, - zegt Asa tegen den man, die de borst verbazend hoog droeg.
- En de Creolen waren over dat antwoord zeer verwonderd, en eenigen schreeuwden: Wij hebben ons jagtregt en onze concessiën van Zijn Excellentie den Gouverneur; anderen: en wij van Z.M. den grooten Koning van Frankrijk en Navarra. - En wij verstaan het niet, - schreeuwden zij allen, - dat vreemdelingen onze jagt hier komen bederven; de beeren worden hoe langer hoe zeldzamer, en ook de herten en caguars, en de buffels zijn geheel verdwenen. - En zij sprongen op hunne paarden rond alsof zij bezeten waren.
- Maar Asa zegt: - Hoe eer de beeren en wolven en caguars weggeschoten worden, des te beter voor het land; 't land is niet voor wolven en beeren, maar voor menschen.-
- En de Creolen schreeuwden, dat wij geen regt hadden om hier te jagen en dat wij onze biezen moesten pakken, of dat zij het anders aan den commandant van Natchitochez, aan den Syndic, en de hemel weet aan wien nog meer, zouden aangeven.
- En de Creool die Groupier heette, schreeuwde dat hij zijn paard terug moest hebben. Asa antwoordde dat hij het krijgen kon, en het andere ook, mits hij de vijf-en-dertig dollars die er voor betaald waren, teruggaf. Maar de Creool schreeuwde dat het niet zooveel geweest was; dat wij maar vijftien dollars betaald hadden.
- Nu riep Asa ons, die een dertig passen achterwaarts onder de cottonboomen gestaan hadden, en wij rukten, met de buksen in den arm, op den troep aan; en toen zij ons zoo slagvaardig zagen aankomen, bedachten zij zich, keken elkander aan, en verwijderden zich een weinig.
- Maar Asa zeide zeer bedaard: - (Asa sprak vrij vlug Fransch, want hij had in den revolutieoorlog onder Lafayette gediend), - hij zei dus zeer bedaard: - Gentlemen, zegt hij, ge zijt niet zeer beleefd hier gekomen; maar ik zie, ge hebt u van dezen man iets op de mouw laten spelden. Hier staan vijf van mijne medeburgers: vraagt hen allen of de paarden niet eerlijk verkocht en het geld, namelijk vijf-en-dertig dollars, behoorlijk uitbetaald en alles in goede orde geschied is.
- Praatjes! - schreeuwde de Creool; - leugens! En gij zult ons hier onze jagt niet bederven, en zult hier geen huizen bouwen, en ge hebt geen regt daartoe, en ik zal het aan den Gouverneur, en aan den commandant van Natchitochez, en overal zal ik het aangeven.
- En de Creolen, die terwijl Asa sprak bedaard schenen te willen worden, werden nu weder zoo woest, en schreeuwden en gesticuleerden weder zoo uitbundig, en galoppeerden voor- en achterwaarts, en zwaaiden met hunne geweren in het rond als de Indianen, en schreeuwden zoo woedend, dat wij weg moesten, en wel terstond, of...
- Maar nu werden ook Asa en wij driftig, en legden onze rifles aan; en toen de Creolen dat zagen, gaven zij aan hunne paarden de sporen en renden weg; maar zoodra zij een vijfhonderd pas buiten het bereik van onze kogels waren, hieven zij een geschreeuw aan, - vijftigduizend wilde ganzen aan den Missisippi zijn er stom bij - en eenigen schoten ook hunne verroeste snaphanen op ons af.
| |
| |
En wij lachten hartelijk over die dappere helden; maar Asa lachte niet.
- Heb ik het niet gezegd, - zeî hij, - dat wij nog overlast van die Creolen zouden hebben?
- Overlast? - sprak ik; - noemt ge dat overlast, Asa? Zulk ellendig gespuis! Schamen moeten zij zich, zoo hier te komen en hun Carmagnoolsch uit te kramen, dat onze vrouwen zelve zich er over schamen moeten, en rustige burgers in hun eigen huis zóó te behandelen; zullen wij dat zoo verdragen?
- Dat zou zoo erg nog niet wezen, - meende Asa; - maar ik vooronderstel dat de ellendige kerels het verder vertellen; dan komt het een van hunne commandanten of den Gouverneur ter ooren, dat wij ons hier nedergezet hebben, en eer wij vier weken ouder zijn, komen er een paar compaginën van hunne musketiers aanzetten, en dan...?
- En dan? vraagt ge, Asa, - zeg ik, - dan? Wel, komen zij aanzetten, dan gaan wij hun te gemoet, en... hebt ge den Indian-mound vergeten?
- Ik heb hem niet vergeten, - zegt Asa; - ik denk er juist aan of wij daar niet een blokhuis zouden kunnen bouwen, dat een belegering kan doorstaan.
- Ik heb de notie, - zeg ik, - ik calculeer dat wij daar een blokhuis zullen bouwen, waarin wij het lang kunnen uithouden.
- Dat is alles goed, - zegt Asa; - maar of wij er wel toe geregtigd zijn, Nathan, dat is een andere vraag. Die gedachte plaagt mij, sedert die vervloekte Creolen het eerst hier geweest zijn, dag en nacht, dat zeg ik u. En ik wil niets dat onregt is, Nathan, - zegt hij; - het regt, man - zegt hij, - het regt gaat boven alles.
- En - zeg ik, Asa, 'k heb er ook over nagedacht, reeds lang nagedacht, en gecalculeerd en gerumineerd, en ben van meening, Asa, dat wij het regt op onze zijde en een zoo regtmatige aanspraak op het land hebben, dat geen Sheriff in de Staten, en geen Franschman of Spanjool het ontkennen kan. Zoo is 't, Asa, - zeg ik.
- Wat zegt ge daar, Nathan? - zegt Asa.
- Hebt ge nooit gehoord, Asa, - zeg ik, - en weet ge niet, - zeg ik - dat vader Missisippi in ons land ontspringt? En is die vader Missisippi niet het almagtigste water, dat men op den ganschen aardbodem, en misschien in de geheele wereld vinden kan? En neemt de Missisippi niet hier een stuk land van een paar vierkante mijlen, met de boomen er bij, en dáár een ander brok weg, en sleept het meê, als een oude brombeer een jarige bigge, en verslindt het of werpt het twintig of honderd mijlen verder weder uit?-
- Dat doet hij, - zegt Asa; - ik heb het zelf gezien, hoe hij boven Memphis een brok land, met boomen, zoo groot dat de dunste takken goede masten voor driedekkers zouden geweest zijn, losscheurde - 't was alsof de geheele wereld verging toen dat land verzonk, en de hairen rezen mij daarbij voor 't eerst te berge; ge weet, Nathan, - zegt hij, dat de hairen mij anders niet ligt te berge rijzen.
- Wel weet ik dat, - zeg ik; - maar nu vraag ik u, Asa, - zeg ik: - is niet geheel Louisiana een uit zulke brokken zamengesteld land? Zeg mij dat, Asa, - zeg ik.
- Dat weet ik niet; ik calculeer dat het wel mogelijk is; 't kan zijn, maar ik ben er niet van verzekerd, - zegt Asa.
- Maar daarvan zijt ge toch verzekerd,
| |
| |
Asa, en hebt het meermalen gehoord en ook gezien, dat dit Louisiana niets anders is dan Missisippi-grond? Zuivere Missisippi-grond, bezinksel van de Missisippi-slib, die uit ons land af komt drijven?-
- Dat weet ik, - zegt Asa.
- En dat uit deze slib Louisiana ontstaan is, uit onze slib, man! Amerikaansche slib, waarop de Franschen en Spanjolen geen aasje regt hebben?
- Dat hebben zij niet, vooronderstel ik, - zegt Asa.
- Welnu, man, als, nu de almagtige Missisippi daarboven ons land weggenomen en opgeslokt heeft, als de beer de bigge, en daarvan dik en slibbig geworden is, en die slib weder uitgeworpen heeft, zoo als de beer weder uitwerpt wat stinkt en smerig is - aan wien behoort dan dat uitwerpsel? Zeg mij dat, Asa! - zeg ik; - aan wien anders dan aan hem wien de beer toebehoort, en behoort de beer niet aan dengeen in wiens land hij is? Zeg mij dat, Asa, - zeg ik, - behoort de beer, de Missisippi, niet aan ons?
- Dat beweer ik ook, - zegt Asa - en ik zou wel eens willen zien wie het tegendeel durft zeggen. Ik zou hem mijn vijf vingers laten voelen, dat het hem heugde.
- En als de Missisippi ons toebehoort, en ons land verzwelgt, behooren dan zijne uitwerpselen niet ook aan ons, en hebben wij er geen regt op? - zeg ik - zoo goed regt, en beter dan de Frenchers en Spanjolen? - zeg ik.
- Maar zij zijn er eer geweest dan wij, Nathan, - zegt hij.
- En wij zijn er later, Asa! - veel later, man! maar daarom zijn wij toch ook van de partij; wij willen aan de Frenchers en Spanjolen hun regt niet ontnemen, geen paardenhoef zullen zij verliezen; maar wij willen ons ook ons regt niet laten ontnemen; wij hebben evenveel regt op Louisiana, als de Frenchers en Spanjolen, en dat regt willen wij handhaven, Asa, - zeg ik.
Tot hiertoe heeft het auditorium zich vrij stil en rustig gehouden, zoover namelijk Franschen en Creolen rustig kunnen zijn; maar deze achterboschmansredenering brengt hen in beweging. Een algemeen gelach en geroep van bravo! bravissimo! glorieus geredeneerd! - belet den graaf zijn verhaal voort te zetten.
- Gij lacht, - zegt hij, - en dat kan ik mij wel begrijpen; maar ik verzeker u dat de zaak ons alles behalve belagchelijk voorkwam. En ook gij, mijne heeren, zult er anders over denken, als gij hoort dat eenige jaren later, toen Louisiana door verkoop van onze toenmalige regering in Amerikaansche handen overging, een hunner grootste staatsmannen zich juist van hetzelfde argument op het spreekgestoelte bediende, en wel met zulk een goed gevolg, dat het later ten aanzien van de beide Florida's weder gebezigd werd. Ik verzeker u, de Amerikanen hebben, behalve de menigvuldige uitvindingen die de wereld hun te danken heeft, ook de eer van een geheel nieuw soort van veroveringsmanifest te hebben uitgevonden.
- Dat toch, zoo als gij mij wel zult willen toegeven, monsieur de Vignerolles, altijd nog beter gegrond bevonden zal worden, dan uw glorieuse Fransche manifesten, - antwoordde ik een weinig geraakt.
- Wat neemt gij Amerikanen alles toch terstond in ernst op! - lachte de graaf. - Doch daarvan spreken wij een andermaal; thans geef ik alleen wat ik
| |
| |
gehoord heb; en om u de waarheid te zeggen, toen ik dit argument het eerst uit den mond van mijnen achterboschman vernam, had ik alles behalve lust om te lagchen; integendeel gevoelde ik mij over de onbeschaamdheid waarmede hij ons regt op Louisiana betwistte, te meer verontwaardigd, daar zijne houding en zijn koele drooge toon ons maar al te duidelijk deed zien, dat hij volstrekt niet van zins was om van dat vermeende regt afstand te doen. Ik was op het punt om aan mijne verontwaardiging lucht te geven, maar hij gaf mij een wenk dat ik zwijgen zou, en vervolgde.
- 'k Zeg u, Asa, dit land is ons land, zoo goed als de Missisippi onze rivier is.
- Maar, - zegt Asa, - wij zijn slechts met ons zessen, en hoe kunnen wij aan honderden het hoofd bieden?
- Met ons zessen zijn wij; maar als wij op den Indian-mound een stevig blokhuis bouwen, dan tellen die zes voor zestig, en dan kunnen wij zeer goed een honderdtal Spaansche musketiers afwachten, - zeg ik. - En nu hebben wij zulk eene schoone gelegenheid om een onvergelijkelijk stuk land te veroveren - zeg ik; - en als wij ons nu laten verjagen, zog ik, dan zijn wij waard dat men onze rifles aan stukken slaat, en ons in plaats daarvan stalbezems in handen geeft.
Asa zweeg stil en dacht over de zaak na. Maar mijn zuster Rachel zegt: - Asa, - zegt zij - ik calculeer dat Nathan, hoewel hij mijn broeder is en ik zoo iets niet zeggen moest, gesproken heeft als een echte zoon van zijn vader, die zich liever tienmaal door de roodhuiden zou hebben laten scalperen, dan zulk een weêrgaloos mooi stuk land te laten varen, dat hem van regtswege toekomt; en ik zeg u, Asa, - zegt zij, - ge krijgt mij volstrekt niet weder op dien almagtig vuilen Missisippi, dat staat vast!
- Maar als er nu een paar compagniën Spaansche musketiers aanrukken? - zegt Asa, - en ik calculeer dat zij niet weg zullen blijven.
- Daarom willen wij het blokhuis bouwen, - zegt Rachel - en ons regt en ons eigendom dáár verdedigen; en ik zeg u, Asa, - zegt zij - als onze vrienden in Kentucky en aan den Cumberland hooren, dat de Spanjolen tegen ons optrekken, dan zullen zij zeker niet stil blijven zitten.
- Maar het is ver van hier naar Kentucky, - zegt Asa, - wel vijftienhonderd mijlen en meer, en eer zij daar berigt van ons krijgen, kunnen onze beenderen genoeg uitgebleekt zijn, om hun voorvorken meshechten te dienen. Voor mijzelven geef ik er niet om, - zegt hij, - 'k heb dikwijls genoeg kruid geroken; maar 'k heb vrouw en kind.
- Denk niet aan vrouw en kind, - zegt Rachel, - waar de eer en het regt er mede gemoeid zijn; wij zouden ons immers ons levenlang moeten schamen, als wij voor zulk volk onze biezen pakten. Als het nog Indianen waren, ja..., maar zij hebben geen droppel bloed van de roodhuiden in zich; zij zijn immers zoo laf, nog erger dan de negers. 'k Zeg 't u nog eens, Asa, - zegt zij - ik kom niet meer op den vuilen lastigen Missisippi; dien heb ik voor mijn geheele leven zat. Wilt gij het doen, dan moogt ge; maar laat mij een rifle hier, en ik zal mijn blokhuis verdedigen, en als de Spanjolen mij scalperen, dan zullen zij daarboven in Kentucky toch zeggen: ‘Die Rachel was een echte dochter van Hiram Strong, en heeft zich dapper geweerd!’
- Dat hielp, en nu was Asa overtuigd dat hij zich met alle regt tegen de
| |
| |
Spanjaarden kon verdedigen, en wij maakten dan ook terstond aanstalten om ze te ontvangen. En de gedachte streelde ons ook niet weinig, dat wij de eersten waren, die de vlag der Staten in Louisiana opstaken; en wat de onzen aan den Saltriver wel zeggen zouden als zij hoorden, dat wij, die door den Sheriff weggezonden waren, dat gedaan hadden.
- En nadat de oude - zoo vervolgt de Graaf - ons aldus de redenen die hem en de zijnen bewogen hadden om aan de Spaansche regering den oorlog te verklaren, breedvoerig uiteengezet had, zweeg hij en zag ons zeer ernstig aan.
Ook wij zwegen; want, ronduit gezegd, wij hadden de spraak verloren; en er waren oogenblikken waarop wij ons verbeeldden eene parodie te hooren. Als een Europeaan ons zulke dingen gezegd had, dan zouden wij hem stellig voor krankzinnig gehouden hebben, en zelfs hier konden wij naauwelijks onze ooren gelooven. Gij moet u in onzen toestand verplaatsen, en u onze gewaarwordingen voorstellen.
Wij waren Europeanen, pas aangekomen, hadden oenen troon zien vallen, in zijnen val een halve wereld zien medeslepen, en die halve wereld niettegenstaande dien schok behouden zien blijven; en hier stonden wij tegenover een avonturier, die, op zijn vermeend regt steunende, met vijf zijner medgezellen aan het magtigste rijk der nieuwe wereld den oorlog verklaart. Maar, wat ons het zonderlingste voorkwam, er waren ook oogenblikken waarop de aanranding der souvereiniteitsregten van een met ons koninklijk huis verwanten monarch, aan ons, Franschen van den ouden adel, natuurlijk toescheen, dat wij daardoor zelfs onze nationale gevoeligheid vergaten, en op het vervolg der geschiedenis met brandend verlangen zaten te wachten.
- Die belangstelling, welke wij den Amerikanen betoonen, is overigens een gevolg van het natuurlijke en nieuwe hunner toestanden, van hunne originele wijs van denken en handelen. Zoolang dit natuurlijke in hunne wijze van zijn de bovenhand behoudt, en het bij de groote menigte allezins aanwezige egoïsmus bedekt, zullen ook alle edeldenkende menschen sympathie voor hen gevoelen.
- Doch hooren wij verder het verhaal van den ouden Nathan:-
| |
XI. De geschiedenis van het bloedige blokhuis.
- Wij hadden dus besloten, - zoo vervolgde Nathan - ons regt met goed en bloed te verdedigen, en maakten daartoe alle aanstalten.
- Wij velden boomen, meerendeels jonge cipressen, en sleepten ze naar den Indian-Mound, en behieuwen ze, en trokken ze met touwen omhoog, en stapelden ze op - juist zooals ge 't nog zien kunt, - een vierkant, veertig voet lang, veertig voet breed, en in het midden bouwden wij een schoorsteen; maar dat was nog niet alles.
- Asa, die bij Brandywine meêgevochten en naast Lafayette gestaan had toen hij gekwetst werd, en later in de Carolina's bij Cowpens, en tegen Cornwallis, en die daar gezien had wat men met pallisaderingen uit kan rigten als er eenige goede scherpschutters achter liggen, liet ons pallisaden hakken en puntig maken, en gaten in den mound graven, en ze daarin vastzetten, en ze aan elkander binden met gevlochten takken, zoodat zij niet gemakkelijk uit den grond gerukt
| |
| |
konden worden; en nadat wij het blokhuis opgerigt hadden, plaatsten wij, als ik zeide, de pallisades; en nadat wij hiermede gereed waren, maakten wij op het blokhuis een dak van planken.
Wij namen de planken van dennen, die Jonas en Righteous een halve mijl van hier velden en spleten, en op een slede hier bragten. Dat was een groote fout, want de dennen branden, wanneer zij een paar dagen in de lucht uitgedroogd zijn, als tontel; maar wij hadden geen tijd om ander hout te nemen. Wij hadden niets dan zes à zeven voet dikke cipressen, en die laten zich niet zoo gemakkelijk splijten; daarom moesten wij wel die vervloekte dennen nemen, die ons zoo goddeloos in het naauw bragten, als ge later hooren zult.-
- Toen ons blokhuis zoover klaar was, maakten wij den schoorsteen in orde, dat onze vrouwen ook koken konden, en vulden de whisky- en meelvaten, en zoo veel tonnen als wij hadden met water, en bragten ons huisraad en gereedschap, en hammen, en ploegen, en meel en maïs en alles in het blokhuis, en waren dag en nacht doende om alles in orde te brengen, zonder er aan te denken, dat die ellendige dennenplanken ons zoo in het naauw zouden brengen.
- En calculeerden, dat de Spaansche musketiers de eerste twee maanden niet komen zouden; want wij kenden zoo omtrent de sterkte der bezetting van het fort van Natchitochez, die nagenoeg tweehonderd man bedroeg; die, calculeerden wij, zou de commandant toch niet allen tegen ons af kunnen zenden, en eer hij versterking van de forten aan den Missisippi of uit New-Orleans ontvangen kon, moesten, naar onze calculatie, ten minste acht weken verloopen.
- En dat verheugde ons zeer; want als de Spanjolen binnen de eerste vier weken gekomen waren, dan was ons blokhuis niet gereed geweest; en met zes rifles, al zijn zij nog zoo goed, valt er in het open veld niet tegen zestig te vechten, dat wisten wij; is een heerlijk ding, een rifle, vooral met een vaste hand en een goed oog, maar zij kan toch niet, zoo als de ezelskinnebak in den Bijbel, met éénen slag honderden verslaan.
- Wij haastten ons dus het blokhuis gereed te maken, en de pallisades in te slaan, alles zooals Asa het hebben wilde, en zooals gij 't nog hier ziet, vijf passen van het blokhuis, zoodat er een tusschenruimte bleef, waarin wij ons vrij konden bewegen, en de pallisades eerst veroverd moesten worden, eer zij het blokhuis konden bijkomen. En dat alles kostte ons vier weken.
- Maar na vier weken was alles gereed, en onze vrouwen bragten de provisiën, die wij te Baton-Rouge ingekocht hadden, er in en lieten niet meer dan het allernoodzakelijkste in onze huizen; en nu waren wij veel geruster en opgeruimder bij de gedachte, dat nu ons blokhuis gereed en wij voorbereid waren om ons goed regt te handhaven. Alleen Asa bleef zwaarmoedig, en dikwijls als hij een blik op het blokhuis wiep, sprak hij: - Ik vooronderstel dat het binnen kort een bloedig blokhuis worden zal, zeî hij; 'k vooronderstel dat iemand er een bloedig graf zal vinden, en wie dat is, dat weet ik het best.
- Stil, Asa! - zeî ik dan; - wat zijn dat voor gedachten? Waarom wilt ge ons zwaarmoedig maken? We hebben onze opgeruimdheid wel noodig, Asa.
(Vervolg hierna.)
|
|