Aan een schenner van den roem der vaderen.
Van waar ontsproot gij, die, verbasterd
Van wat eerwaard is, goed en groot,
Den roem der vadren vuig belastert,
Die nooitverdoofde stralen schoot?
Gewis, gij zijt geen Nederlander,
Gij, die Oranje's oorlogsstander
Beschimpen durft als oproervaan!
Uw blik, gewoon aan 't nachtlijk duister,
Is blind voor d'onbezweken luister,
Dien Neêrland nooit zag ondergaan.
Gelijk de nachtuil sluit ge uwe oogen
Voor 't licht, dat eens zoo troostrijk blonk,
Toen, op den wenk van 't Alvermogen,
Oranje aan Neêrland redding schonk;
Toen Spanje's ijzren slavenketen
Door 't moedig volk werd losgereten
En 't Castiljaansche dwangjuk viel;
Toen, bij 't gedonder der kartouwen,
Het blij ‘Wilhelmus van Nassouwen’
Weêrklonk bij 't winnen van den Briel.
Buig u gedwee voor Spanjes koning
En kniel voor Hollands dwingland neêr!
Het is de schaamle dienstbetooning
Van slaven aan hun trotschen heer.
Loof hem, wiens zwaard, in Brussels wallen,
Graaf Egmond's fiere kruin deed vallen;
Wiens heerschzucht Hoorne heeft geslagt!
Zeg Alva dank, bij 't needrig knielen,
Dat hij slechts achttien duizend zielen
Zijn beulenstoet ten offer bragt!
| |
Vrij moogt gij Flips een Titus noemen,
De Vargas wacht van u de bloemen
Die 't sieraad van een Nero zijn.
Bezing den moord in Naarden's muren
En 't wee, dat Zutphen moest verduren;
Ontsluit ons 't Haarlemsch bloedtooneel!
Een vorst, die zóó zijn gunst doet blijken,
Behoeft geen glans van koningrijken
Waar hem uw lofspraak valt ten deel!
Zing, hoe hij d'eed, voor God bezworen,
Den raad eens vaders, snood vergat;
's Lands vrijheid dacht in bloed te smoren
En 't regt des volks met voeten trad!
Bij 't zien van galgen, raadren, staken,
Moogt gij een kreet van wellust slaken
En 't hart u joken naar dien tijd,
Toen 't beeld van Hem, die de aard verloste,
Schoon 't Hem den dood aan 't kruishout kostte,
Verhoogd werd naast de mutserdmijt!
Maar zet ge een lofzang op uw snaren,
Die Alva's deugd aan 't nakroost meldt,
Toch blijft ons oog met eerbied staren
Op de offers, door hem neêrgeveld.
Vrij mogt Castielje kluisters smeden,
Toch werd de zware kamp volstreden:
't Was God, die Neêrland redding bood;
Hij wenkte en uit een nacht van rampen
Verrees, na tachtigjarig kampen,
In 't eind het lieflijk morgenrood.
Gods woord en de inspraak van 't geweten
Zijn sterker wapens, dan 't geweld,
Zij 't ook op Spanje's troon gezeten,
Ooit regt en vrijheid tegen stelt!
Sla pest en honger, zaam verbonden,
't Verdrukte volk ook dieper wonden
Dan 't staal of moordend lood vermag;
De dweepzucht zal de vest niet winnen:
Ginds waait, van Leidens torentinnen,
In Valdez oog de driekleurvlag!
De Armada klieft het vlak der baren,
Waar Spanje's wimpel zwiert in 't rond;
Wij zien weêr Xerxes legerscharen,
Wij staan weêr aan den Hellespont.
Hoor 't ‘God met ons!’ in donders klaatren;
Zijn stem beroert de onmeetbre waatren;
De wind wordt storm - de storm orkaan!
De onwinbre vloot, een prooi der golven,
Wordt in het diep der zee bedolven;
God zelf heeft Spanje's trots weêrstaan.
Neen, 't zuchtend Neêrland zal niet beven;
't Volhardt in moedig pal te staan,
Al treft, wat Spanje kracht kan geven,
De banvloek van het Vatikaan.
't Geweld dage op in Nieuwpoorts velden,
Maar Maurits naakt aan 't hoofd der helden,
En 't slagveld wordt een Marathon;
De Spanjaard wijkt, zijn standers zinken,
En Nassau ziet de wanhoop blinken
In 't vonklend oog van Arragon.
Oranje viel, 's volks steun, 's lands Vader,
In 't barnen van den bangsten nood.
De dweepzucht wenkte en een verrader
Wijdt Nassau en zich zelf ter dood.
Hij viel, maar, schoon hij 't hart voelt breken,
Blijft hij voor 't heil van Neérland smeeken
En geeft zijn reine ziel aan God;
Maar Flips wordt prooi van worm en maden,
Die zich aan 't levend rif verzaden;
De dwingland deelt Herodes' lot.
Gods almagt heeft het pleit voldongen,
Meer dan de kracht van 't krijgsgeweer,
En 't slanggesis van lastertongen
Verhoogt der vaadren roem te moer.
De nacht verberge in schrikbaar duister
Den glans der maan, der starren luister,
Zijn sluijer dekke ons aangezigt:
Te schooner praalt, aan de oosterkimmen,
De zon in 't statig opwaarts klimmen
En troost ons door haar koestrend licht.
De dag, dien Neêrland eens zag blinken
Van uit den middeleeuwschen nacht,
Zal nooit, voor de aard, ter kimme zinken
Maar glanst voor 't laatste nageslacht.
De dweepzucht, 't onverstand, de logen
Verheffen, in hun magtloos pogen,
Dien glans uit hooger sfeer gedaald;
Het uur der redding heeft geslagen,
't Geweten wil geen kluisters dragen:
Het rijk der waarheid zegepraalt!
't Vergoten bloed heeft vrucht gedragen,
Maar rijker oogsttijd lacht ons aan;
Wij zien een schooner toekomst dagen;
Dan immer aan de kim mogt staan
De blinddoek valt toch eens van de oogen
En, op den wenk van 't Alvermogen,
Erkent heel de aard Gods heerschappij.
Zijn woord zal 't menschdom eens verlichten;
De nacht des bijgeloofs zal zwichten;
Hosanna! dat verwachten wij.
|
|