| |
Lexicon manuale, of: handwoordenboek voor den Tijdspiegel.
(Zie Tijdspiegel 1850, II, bladz. 27.)
Raadsel.
- Een woord, dat bij uitnemendheid geschikt is, om den gewonen toestand van den mensch, van den Staat, van de maatschappij, van de wetenschap te beteekenen; want de liefhebberij om elkaâr raadsels op te geven, en elkaâr het hoofd met die zaken te vermoeijen, is den mensch eens voor altijd aangeboren; men begint om dit en het volgende leven een raadsel te noemen, en gaat altoos afdalende voort, totdat men het jaarlijksch te kort in de huishouding mede voor een raadsel verklaart. Onder vorsten en vorstinnen hier op aarde, sedert Salomo en de koningin van Scheba, is de oude gewoonte om met raadsels te spelen in gebruik gebleven; thans geschiedt dit op congressen, in geheime vergaderingen en conferentiën, waar de volkeren buiten staan te luisteren, maar niet veel kunnen hooren, en eindelijk tegen elkaâr zeggen als de kinderen: ‘raad, raad, wat is dat?’ Ook de wetenschappen, de natuur-, de zielkunde, leggen van eeuw tot eeuw het groote raadselboek open, en de schrijver van de Sporen heeft alweder beproefd, om, als een latere Oedipus, de oude, geheimzinnige Sphinx te ontsluijeren. Is het hem evenzoo goed gelukt, als zijn' voorganger in den ouden tijd? Voorts is de mensch voor zichzelven altijd het grootste raadsel, de onbekende, algebraïesche opgave, waarvan hij de oplossing gedurende zijne kortere of langere levenspelgrimaadje zoekt, en eindelijk zegt: ‘ik geef het op;’ - want als de krachtvolle en doortastende professor Opzoomer den twijfel telkens weder op den voorgrond stelt, en er geen raad voor weet, dan door de ervaring (zie de laatste akademische rede), dan gaan we met hem aan het gissen, zoeken en tobben, en zullen de ervaring bepaaldelijk op den tand moeten voelen. - Ook de toekomst is in allen deele een groot, verbazend groot raadsel, dat door onze hedendaagsche profeten en zieners, dichters vooral, bij anticipatie, zeer zonderling wordt
opgelost, zoo als de geleerde Niebuhr, geheel in strijd met de Openbaring van Johannes, een' algemeenen toekomenden volks- en menschen strijd, vernieling en barbaarschheid heeft - geprofeteerd - zoodat het ons, in deze eeuw, blijkt, dat wij allen, koningen en onderdanen, geleerden en ongeleerden, schrijvers en lezers, een
| |
| |
zeer groot gedeelte van ons zeer kort leven doorbrengen, om elkaâr met raadsels te vervolgen, te plagen, te tergen, te amuseren, en aan onze nakomelingen als erflating een verbazend groot raadselboek legateren, waarmede dezen nu zich op hunne beurt, op onze graven zittende, zullen kunnen bezig houden.
| |
Rede
- is een bijzonder anker-woord, een kabeltouw-woord, waaraan zeer vele beperkende voorzetsels worden gehecht, om niet weg te slingeren in de stormen: voor-rede, na-rede, leer-rede, kanselrede, intreê-, afscheids-, boet-, trouw-, doop-, parlementaire-, regterlijke-, en ook bepaaldelijk troon-rede, een weldoordachte, geordende, voortgezette schakel van volzinnen, betoogen, beelden, besluiten, en dikwerf ook wel eenige gedachten daarbij - oude of nieuwere - gestolene of oorspronkelijke; - een redenaar is dus een lange, uitgerekte ademtogt, vol toonklanken en volzinnen; de redenen zijn in onze dagen voor zeer velen volstrekt afhankelijk geworden, niet van de zaken waarover geredeneerd wordt, maar van de voordragt, dat is: de wijze waarop de zaken worden aan den man (waarom ook niet gezegd: aan de vrouw?) gebragt. De schaal, waarop de moesgroente, de vlammende pudding, of het ooft, of het suikergebak, wordt aangeboden, moet eerst opgewreven en geschuurd, liefst à la renaissance gevormd, dan wordt de spijs met meer gratie aangeboden, en met smaak genuttigd, anders zegt men: ‘ba!’ - Eene rede, die niet door stembuiging, door hevig handgebaar, door oogenspraak, door op- en nedergaande gordijntjes, nu licht dan duister, wordt genuanceerd, is geene rede meer. Men moet in den regel aan den spreker en redenaar nog iets en veel meer zien, dan hooren. - Eerste vereischte: hoe wordt de redenaar gezien; tweede vereischte: hoedanig spreekt hij; derde vereischte: waarover spreekt hij; vierde en minste vereischte: wat spreekt hij? de vorm der rede sta dus billijk op den voorgrond, de generaalsstaf, die schitterend is uitgedost - met krijgsmuzijk. - Eene rede in de staatkundige vereenigingen, of beter vergaderingen; - want men is dikwijls vergaderd zonder vereenigd te zijn, vooral sedert 24 Februarij 1848, - vereischtaltijd, buiten de voordragt,
eene groote mate van brutaliteit, een' vuurspuwenden, krater-matigen betoogtrant, en als het eenigzins kan geschikt worden, zeer verstaanbare personaliteiten, die zich onder den mantel der interpellatie vertoon en, als Italiaansche Banditti met hunne stiletten. - Als men de groote ladder afklimt van de hedendaagsche pro formâ-unisono-troonrede, waarbij de kopiëermachine kan gebruikt worden, tot aan de Bedsermoenen van Douglas Jerrold, zal de verbaasde lezer zien, dat hij, men moge hem koning of geplaagd echtgenoot noemen, hier beneden geweldig veel te redeneren heeft, en ieder hier, ondanks zichzelven, als redenaar op- en aftreedt, nu met, dan zonder lauweren - op den troon - of in het bed.
| |
Rederijkers
- is een kostelijk renaissance-woord, zooals er weinige gevonden worden, een herboren woord uit den ouden tijd en de oude zeden - een teeken des tijds, hoedanig de dagen van ouds, goedschiks kwaadschiks kunnen en willen gemoderniseerd worden; - dat een rederijker een mensch, een persoon, een mannelijk persoon is, leeren het woord en het geslacht: taalkundig, iemand die rijk is aan redenen, maar welke redenen (zie hierboven)? toch geene troonredenen,
| |
| |
of leerredenen, of bed-gordijnredenen? Neen, hier gevoelt ons hart dat het op kunstmatige, dichterlijke, sierlijke redenen is gemunt, op de schitterende voordragt der oudere en nieuwere dichterschool, zoodat iemand rederijk zoude kunnen zijn door, of aan wijsgeerige, wetenschappelijke zaken; maar daarom nog volstrekt geen eigenlijke rederijker, als lid eener bijzondere weder herbloeijende kamer, waar bloemen en vruchten als de blazoenen te regt worden opgehangen: - dus, een kundig, een krachtig, een zeer beschaafd mensch, die met goede longen, ook met goeden smaak voorzien, met een wel gevormd ligchaam en een getrouw geheugen, voeg er een blaauw lintje bij, 't schaadt niet, groote fragmenten der oudere en nieuwere dichterenschool voor vrienden en stadgenooten laat hooren, en daardoor de kunst der uiterlijke welsprekendheid handhaaft en bevordert: daarom is de rederijker-renaissance-geestdrift zeer aan te prijzen; de kennis der oudere hoofdpoëten, de beoefening eener smaakvolle voordragt, het veredelde genot van schoon gebarenspel en stembuiging welke onze schoone dichtregelen met de levende stem nog schooner aanbiedt, is een vriendelijk teeken dezer eeuw en van ons vaderland. - Indien alle oude dingen, stelsels, zeden, modes, en bestovene antiquiteiten, die men nu en dan opschommelt, zulk een aangenaam en behagelijk modern voorkomen en gelaat konden vertoonen, als de thans herboren rederijkerskamers, zonder paruiken, zonder afschuwelijken kadans, zonder hoepelrokken, zonder lubben, en zonder veel pedanterie, ja dan ware het goed, om nu en dan de oude doos eens weder te openen, en daaruit te halen was ons nog, bij gebrek van beter, niet te onpas komt.
| |
Regent
- komt van regeren, en regeren komt van -? - hier stranden we reeds, niet taalkundig, maar geschiedkundig; want 't is moeijelijk om te bepalen, wie de allereerste regent op aarde is geweest. Adam toch wel niet? - ten zij gij moeder Eva en de dieren des velds als de eerste onderdanen wildet begroeten - of Nimrod? - of? - neen, hier is geen licht in het duister; zooveel is zeker, dat de eerste of laatste regent dáár is geweest, waar één gevonden werd, die wilde en wenschte te regeren, en meerderen die mede wenschten en wilden geregeerd te worden. Bij elk regentschap bestaat dus stilzwijgend als voorwaarde, een pactum, een contract, een overeenkomst -: - gij - mensch of vriend of heer! - gij heerscht! en wij menschen of vrienden of heeren, wij zullen beheerscht worden (want anders zouden zij zich immers niet hebben - willen - laten beheerschen??) daardoor is de verhouding van den regent, welk een naam hij drage: czaar, sultan, radja, keizer, soeschoeho, president, koning, eerste minister, of groothertog, of prins, of gouverneur, - zeer onbepaald bepaald; maar altijd ligt er onder dien naam een regentschap verborgen. Er is van zeer oudsher nog een ander regent, waar steeds het duister begrip van eene groote meervoudigheid erkend wordt - het volk - een zeer zonderlinge regent, een zamengeperste, op en aan elkaâr gedrongen, groote pro formâ-regent, bestaande uit duizendtallen regentjes, waarbij men altijd gedrongen wordt om te denken aan een verbazend grooten conus of kegel, met een zeer breed, zwaar onderstuk, terwijl eindelijk al de lijnen in de spits uit- en zamenloopen, en hij die het groote en zware ding maar goed bij die spits aanvat, en de politieke hefboomskrachtkunstgreep verstaat, eindelijk het zware
| |
| |
onderstuk ook meester wordt, - zoo, zoo immers Caesar, Cromwell, Napoleon? om van anderen liefst te zwijgen. - Een regent behoeft in den regel, daar hij slechts één hoofd, twee oogen, twee ooren, twee handen en twee beenen heeft, eene groote menigte mederegerende hoofden, oogen, ooren, handen en beenen, om niet alleen te staan, te wankelen en te vallen, en hij neemt ze nu, naar den tijd- of naar den eeuwgeest: constitutioneel, of republiekeinsch, of monarchaal; zooveel is bewezen, dat de allerbraafste en allerkundigste regent nooit alléén kan regeren, zelfs al verbeeldt de brave man, ongelukkiglijk! zich zoo iets; - dit allerheilzaamst gevoel van regenten-afhankelijkheid bewaarde en bewaart menigeen, onaangezien alle vestingen, regimenten, bajonetten, Pickelhäuben, en artillerieparken, en knoeten, niet te zeer op de regentmatige individualiteit te steunen en daarop te rekenen; - als men vroeg aan den regent, welk eene titulatuur men hem ook gegeven heeft (zie hier boven): waardoor hij al geregeerd wordt, de arme, goede, geplaagde mensch zoude verlegen staan, en weldra moeten bekennen, dat er tallooze, groote en kleine, goede of kwaadaardige, opregte en listige regenten en regentjes, om, in, voor, achter, boven, beneden, naast en tegenover hem staan, die hem, als een zeer beweegbare draadpop, van alle zijden, onophoudelijk, met zijden koorden of harde kabelkettingen, heen en weder trekken en slingeren en sjorren en bewegen, op en neder, nu links, dan regts: daarom is het eene gezegende waarheid, dat er boven alle geregeerde en tevens regerende regenten hier beneden, en wij beklagen ze opregtelijk, een oneindig Opper-regent is en leeft en bestuurt, Wiens groote naam door geene menschclijke lippen van regenten of niet-regenten ooit zal uitgesproken worden.
| |
Regt
- is een grootsch, een liefelijk, een balsemend woord, dat deftig en beveiligend klinkt, en den laatsten waarborg geeft voor het heil der menschheid, als alle andere waarborgen gefailleerd zijn; reeds volgens de bekende spreuk: ‘fiat justitia, et pereat mundus,’ het regt blijve, al vergaat de wereld, waarbij wij als glosse slechts de zeer eenvoudige vraag voegen: of de wereld (dat wil zeggen: de menschen) steeds hebben geweten, en hebben willen weten en toepassen wat eigenlijk regt is; want indien ge dit niet vooraf wiskundig bewezen hebt, ach, beste lezer! dan wordt de gansche schoone, balsamische spreuk - een waterbel! - Onder de bejammerenswaardige zaken, wat het regt betreft, behoort voor ons, brave Nederlanders, de voortdurende onzekerheid aangaande de spelling van het woord zelve; want regts- en geene regtsgeleerden, waaronder enkele advokaten zouden kunnen verstaan worden, weten nog niet recht-regt, of zij het recht-regt - recht-regt of verkeerd schrijven; 't is jammer, herhalen we, dat twee zulke kapitale woorden, als regt} recht} en pligt} plicht} bodemloos, spraakkundig, daarheenzweven. Zal het toekomende groote woordenboek, waarmede het nationaal en internationaal letterkundig congres ons uit de verte, vriendelijk bedreigend nadert, den waren grond aantoonen? Genoeg van deze zijde: om te weten wat het regt in onze eeuw is, zullen we tot het oude, hoogst eenvoudige, afgesletene begrip, als ter loops moeten terugkeeren: ‘geef elk wat hem toekomt;’ maar ook daarmede hebben wij, lezers van dit Lexicon, dus ongeleerden en grootendeels onkundigen,
| |
| |
slechts 15/16 gedeelte van de waarheid gevonden; want nu vragen we elkaâr: maar wat komt dan eigenlijk ieder van regtswege toe? en deze bepaling is uiterst, afschuwelijk, ijzingwekkend moeijelijk; want wie zal het regt van den mensch en der menschen juist bepalen, dan de menschen zelve? en als ze nu hier telkens hunne eigene theoriën en begrippen hebben, en weder wegens zekere redenen, hunne regten, boven, beneden, achter of voor de regten van anderen gelieven te plaatsen, en zich daar, ook van regtswege, aan houden, - en zoo iets gebeurt werkelijk en dagelijks, - dan, dan wachten we billijk sedert zesduizend jaren op den Deus ex machinâ - den Gordiaansche knoopdoorhakker - den onfeilbaar eenigen, absoluten regtsgeleerde, die al deze regts-quaestiën, deze ‘mijns en dijns’ eens en voor altijd ordent, en een afgesloten wetboek invoert; daarom wenschen wij, dwaas en onprotestantsch genoeg, dat er weldra een Paus der regtsgeleerden, zooals voor onze Katholieke broeders, moge opstaan, die den bajert ordent; en waarvoor alle diplomaten, regtbanken, en pleitbezorgers, en langzaam opwerkende, thans nog schier onzigtbare advokaten, eenparig zich buigen en spreken, ἀντὸς ἔφα! hij alleen spreke! dat ware de echte rijks-advokaat en de opperregter! Als men met het oog den afgrond meet, waarin het vorsten-, het volken-, het staten-, het handels-, het Romeinsche-, het hedendaagsche-, het Nederlandsche constitutionele-, het Oostenrijksch-Pruissische-, het Fransch-republiekeinsche-, het Russisch-Siberische, en het Amerikaansch-presidenten-regt nevens en op elkaâr ligt, als de monsters in von Weber's Wolfsschlucht, dan roepen we mede: Hilf, hilf zu Samiel! en bedoelen hier eenen goeden Samiel, b.v. den verhelderenden en beveiligenden genius der eeuw, derhalve zullen onze ongeleerde lezers en wijzelve moeten
toestemmen, dat zelfs bij de allergelukkigste stoom- en diplomatische cultuur dezer dagen, evenwel het regt, dat is, wat ieder eigenlijk toekomt, nog tamelijk onbepaald is. Hierdoor zouden we allengskens, volstrekt tegen onzen zin, tegen onze goede bedoeling, genoopt worden, om, ten spijt van alle groote en beroemde regtsgeleerden, aan een zeker zeer omineus en fataal regt, den voorrang, helaas! toe te wijzen. Wij schrijven het woord met bevende vingeren en bleeke wangen: - het regt van den sterkste!!! - Als we op het getrouwe historieblad dit regt, te beginnen bij de oude Chinesche Keizers (vergelijk Gützlaff's geschiedenis) en de Pharaonen, tot op de laatste dagen bij Antwerpen 1830, te Parijs 1848, te Ollmutz en Dresden 1850-1851, altijd terugvinden, onder zeer gewijzigde vormen, dan zijn we ten einde raad, en worden door zeer ellendige, zwaarmoedige aanvechtingen bezocht, als vrouw Themis met dergelijke blinddoeken voor de beide oogen verschijnt. Wij troosten ons echter, en de lezers mede, met de vooronderstelling, dat het regt des sterkeren eigenlijk alleenlijk aan de woeste Nimrods, aan een' enkelen overlooper in de geschiedenis, aan een Czaar, of een Jan van Leiden, of consorten behoort, en dat alles wat wij, onverstandigen, ongeleerden, onregtskundigen, in onze eenvoudigheid oppervlakkig voor het oude en telkens terugkeerende ‘regt des sterkeren’ houden, - inderdaad was en is (hier herademen wij, glimlagchen en juichen) het regt der gematigden, der wijzen, der betergezinden, der echt Christelijke vorsten en volksmannen; terwijl wij onze lezers ernstig vermanen en bevelen om die voor- | |
| |
onderstelling, in 's hemels imam, geene enkele sekonde in twijfel te trekken..., quos ego....
| |
Reizen - reis,
- behoort als integrerend gedeelte in ons ondermaansch (waarom toch niet, beter en meer helder, eens voor de verandering geschreven - onderzonnig?) bestaan, met ernst overdacht. In dien, naar de bepaling der Heilige Schrift, en die van vele dichters en redenaars, het leven zelve eene reize is, van de moederborst (als de minneborst niet de moederborst vertegenwoordigt) tot in den schoot der aarde, dan zijn de kleine reizen, b.v. naar Hongkong, Japan, Californië, de Noordpool, en Tombucto, in de grootere levensreize hoogstweldadig en consequent ingevlochten; daar nu de mensch tot de beweegbare en lewegelijke, tot de roerende goederen in de schepping behoort, blijkt het al aanstonds, dat hij gaarne met de onroerende goederen op den aardbol, de bergen, de steden, de zeeën, de Noord- en Zuidpool, de kennis wenscht aan te knoopen, en aldus den inboedel der planeet behoorlijk leere catalogiseeren, gelijk de wakkere grijze von Humboldt bij uitnemendheid beproefde, en ons in zijn Kosmos leerde, wat eigenlijk reizen is. De voordeelen van het reizen zijn te groot en te veelvuldig, om in de kolommen van ons Woordenboek opgenomen te kunnen worden. Wij schromen schier eene optelling te wagen, en verzoeken onze lezers, die heen en weder getrokken, gevlogen, of gejaagd, of geslenterd zijn naar de vier hemelstreken, onze onvolledige schets dadelijk te verbeteren; want als we denken aan de hoofdsoorten: de badreizen, de handelsreizen, de kunsten wetenschappelijke reizen, der Keizers en Koningen, diplomaten-congres- en beleefdheidsreizen, de geldreizen (Californië en de Koloniën), dan de zendelingsreizen, de Apostelen, later Ansgarius, en laatstelijk de onvermoeide Gützlaff; - de militaire reizen in het groot, om geheele landen te beteugelen, te bezetten, en in staat van beleg te houden, als we daaraan denken, dan erkent ge reeds met een halfdigtgeknepen oog, dat in onze
eeuw, alles, alles volstrekt moet reizen: de locomotie is de algemeene, groote, magtige wet der geheele schepping; de altoosdurende reizen der kometen en sommige sterren, waarnevens wij onze planeet, die onophoudelijk reizende blijft, in hare respectieve qualiteit als bijmaan niet vergeten: de bewegingen der menschen op deze, steeds in beweging zijnde, lieve, beste, trouwe planeet, nu als opperbevelhebbers, dan als badgasten, dan als commis-voyageurs, dan als natuur-onderzoekers, dan als gouverneur-generaal, of als deelgenoot van het koloniale corps d'élite te Harderwijk - welke allerbelangrijkste nuancen! - allen met bepaalde oogmerken bewogen, heen en weder gedragen op de twee Kantiaansche verouderde kategoriën-vleugelen - tijd en ruimte - hier naar Amerika's goudgebergte om te graven en begraven te worden; daar naar de Noordpool om zich te laten invriezen, ginds naar Homburg of Baden-Baden, om aan de magtige roulette te offeren of wel de natuur te genieten; daar, naar den Haag om het land te helpen besturen, en te zien besturen, en te hooren besturen; ginds naar Utrecht, Arnhem of Kleef, om pleizier en pret te hebben, en smakelijk en duur te eten; of naar de monster-tentoonstelling en de magneet van het Noorden, Londen, om oneindig veel op eens te zien, gedrongen en verdrongen te worden, en toch te kunnen zeggen:
| |
| |
‘ook ik was daar!’; daar naar de Alpen, om een heldere of nevelachtige zon te zien of niet te zien, en met grootsche gedachten en heerlijke vergezigten en asthma vervuld, terug te keeren. Waarde lezers! wij zijn door dit woord overstelpt, overwonnen, overweldigd, en als gezelf de wereld hebt rondgereisd, of uw werelddeel, of uw buurmans land, of uwe provincie; - wilt ge u dan wel intusschen, al reizende, ook een weinig reisvaardig maken, om de groote en belangrijke naderende reize naar de andere wereld te - entameeren? - uw pas nog eens nazien, en (ge neemt het ons toch niet kwalijk, brave reisgenooten??) u gereed maken, om ook dáár ginds behoorlijk ontvangen en geplaatst en verpleegd te kunnen worden, zooals go dit hier beneden wenscht?
| |
Ridder.
- Wij gevoelen bij dit woord, eene groote, eene dringende behoefte aan opbeuring, aan versterkingen moed; want, als het van de eene zijde eene soort van verachtelijke schroomvalligheid zoude verraden, in dien we voor dit woord terughuiverden, en daardoor ons onvolledig Woordenboek nog onvollediger maakten, zoo is van de andere zijde het grondbegrip van eenen ridder zoo verbazend ver van het oorspronkelijk voetstuk afgeschoven, dat we noodzakelijk in eene tastbare verwarring van voorstellingen en definities zullen moeten ondergaan, bezwijken, zoo als dadelijk blijken zal. Daar het buitendien maar al te zeker is, dat dit artikel door twee soorten van menschen - zij die ridders zijn of heeten, en zij die geene ridders zijn of heeten, zal gelezen worden, ontstaat een nieuw bezwaar om met deze beide partijen vrede te houden, en de waarheid, benevens de geschiedenis niet te kort te doen. Als ge, vriendelijke en welmeenende lezer! u hier in onze plaats stelt, zult ge den neteligen toestand waarin we ons, ondanks onszelven bevinden, erkennen, en onsmet een meed oogen den traan in het oog beklagen! - Wij nemen hier, bij het ernstige der zaak, onzen etymologischen stamboom ter hand, en vinden als wortelwoord aangeteekend, het werkwoord: rijzen, hetgeen schijnt te moeten afdalen, bergaf, van het sanskrit: ri - ri! - bewegen, opstaan, loopen; waarvan weder geboren wordt het bedrijvend, zeer bedrijvend werkwoord rijden, het oude ruiten; nu nog ééne schrede; de rijder, oudtijds ridder, dus ruiter, degene die eenen rid doet, tot een zeker getal rijders behoort, de krijgsman te paard! - en daar hebben we den eigenlijken, historischen, taalkundigen ridder, den eques, chevalier, esquire, - alom het hoofdbegrip van een gewapend man te paard erken- en gevoelbaar. Het edele dier veredelt hier (altoos historisch) den edelen mensch, den edelman. Oorspronkelijk ligt er dus in het begrip ridder,
een ander begrip opgesloten, dat van krijgsmansmoed, van dapperheid, van onversaagdheid, waaraan later de voor waarde van verdienste, bovenal als moedbetooning op het oorlogsveld, moet gehecht worden, en waarmede alweder dat van cordaatheid, edelaardigheid, ‘houw en trouw’ is verwant, zoodat (wij herademen bij onze genetische ontwikkeling) een ridder is gelijkluidend met = een dapper, fier, edel, moedig mensch, een berijder van een ros daarenboven, met één woord, een verdienstelijk manspersoon te paard!! - Nu hopen wij aan de zeer talrijke ridders van onzen tijd geene ondienst gedaan te hebben door deze wijsgeerig-geschiedkundige ontwikkeling, en hebben daardoor tevens het standpunt aangewezen,
| |
| |
waaruit inderdaad, historisch wèl te verstaan, de ridderschap kan en moet beschouwd worden, en we zouden inderdaad niet weten, wat een verstandig en bedaard, al of niet ridder, daartegen met grond zoude kunnen inbrengen; want, als men nu in euvelen moede ging beweren, dat er tusschen een lint of een ster en een diploma, en tusschen een steigerend ros, speer, zwaard en schild, een merkbaar verschil is; of, dat de verdiensten der menschen door een uitwendig, zigtbaar teeken, altijd slechts verzinnebeeldigd, gesymboliseerd, en nog niet daadwerkelijk bewezen zijn; of, dat de benoeming tot ridder, dat is: een edel en verdienstelijk mensch, burger, geleerde of krijgsman, niet altijd van den Eenigen Regent (zie hier boven het woord), of uit het kleine kabinet, maar van het volk zelve, of van de competente en onpartijdige beoordeelaars onder het volk moest uitgaan, als eene volks- niet eene vorstenstem of vorstengunst; of, als men tot de hoogstergerlijke, dwaze ongerijmdheid wilde overslaan, en gelooven, dat iemand tot ridder gemaakt en geslagen (het doet gelukkig niet zeer, en menigeen doet het waarlijk goed) wordt, zonder dat hijzelf of een ander een helder en duidelijk begrip heeft, waarom dat alzoo is geschied en moest geschieden. Ziet, als we ons en onze lezers met dergelijke erbarmelijke, ergerlijke, nietige, verfoeijelijke spitsvondigheden moesten vermoeijen, dan zouden wezelve boos en knorrig worden, en sluiten daarom dadelijk dit nare en halfuitgewerkt artikeltje, en gaan over tot het woord:
| |
Ring
- als trouwring bijzonderlijk opgevat, is een zinnebeeld der kerkelijke en onverbreekbare trouw, waarbij men toch niet denke aan het huwelijk van den Doge met de Adriatische zee, en ook niet aan den twijfelachtigen ring van Saturnus; maar aan het verbond van twee menschen, die voor altaar, notaris, wethouder en leeraar, beloven elkaâr de ge-ringde hand in het groote of geringe leven te reiken, tot zoolang de vinger den ring nog vasthoudt, en niet door ouderdom laat glippen, of Freund Hain zoo als men zegt, hun den vinger met de hand, en ook het gansche ligchaamtegelijk wegneemt. - Als die ring knelt, zoo als dit in kinderboekjes en toovergodinnensprookjes dikwerf geschiedt, wijte men dit aan den onhandigen goudsmid, die vergeet dat alle zinnebeelden rekbaar, elastiek moeten zijn, om te kunnen duren, zoo als de kerkelijke symbolen, en de pligtplegingen. Als de gewoonte in sommige kerkgenootschappen om de ringen te wisselen eene eigenaardige beteekenis heeft, zal die welligt mede daarin liggen, dat men, over en weer, elkaâr niet alleen veel door de vingeren, maar veel door den trouwring wil zien, en een stilzwijgenden ruilhandel beproeft van vriendelijke luim, van toegevende woorden, van wederkeerig geven en nemen. Dat eindelijk de trouwring in den regel van echt goud is, kan mede worden aangemerkt als een stilzwijgend teeken, dat goud en echt, liefst veel echt goud, bij een verstandig en gelukkig huwelijk behoort, aangezien de liefde, hoe ongemeen brandend en aetherisch, de stoffelijke en ondermaansche voedingskracht, uit de ertsen, mijnen, of effecten-trommels vereischt en verwacht, om in dit extra materiëele bestaan, onder en niet boven de starren, niet als een treurig onmaatschappelijk hors d'oeuvre, te verdampen.
| |
Rood.
- De menschen hebben als de kinderen, en zij blijven in zekere opzigten
| |
| |
steeds kinderen, veel liefhebberij in de kleuren; de grootere kinderen, die baarden en basstemmen hebben gekregen, en veel denken, veel spreken, veel schrijven, hadden reeds langen tijd voordat men aan de zamenstelling van dit Woordenboek dacht, eene groote vooringenoheid met de roode kleur, bovenal omdat zij zeer in het oog valt en schittert. Vandaar de oudere roode koningsmantel, het rood aan de priesterkleeding, een der vier zoogenaamde heilige kleuren bij Josephus en Philo, de roode draak of roode satan (Apocal. XII: 3) de roode Samiel, en vooral de bloedkleur, zelfs in zoo verre, dat een goed deel onzer tijdgenooten, die er welligt bleek of zwart genoeg naar het uiterlijke gezien worden, toch onder de ‘rooden’ worden geteld, waar men tot nadere toelichting het woord ‘republiekeinen,’ bij voegt. - De roode Jakobijnenmuts is al te bekend, waartegen het rood op de wangen der hofdames uit den bleeken tijd van Lodewijk XV en XVI een merkwaardigen tegenhanger maakt, en alles zich eindelijk vriendelijk oplost in het rood en zwart, zigtbaar aan de speeltafels der groote badplaatsen. Eenigzins, 't is niet te loochenen, wordt de dierlijke en minder behagelijke schaduwzijde der Adams - dat is der ‘roode aardzonen’ - in de negentiende eeuw duidelijk erkend, door de praedilectie voor de bloedkleur, en tevens hunne kinderlijke neiging, om juist deze meer schitterende straalbreking te kiezen, als troonzetel-bekleeding, als liverei, als uniform, als consulsgewaad, enz. enz., waarbij volstrekt aan het roode wambuis en dito broek van den voormaligen hofnar zal moeten gedacht worden. Ook de blos der schaamte, en het bevallig waas der gezondheid en der schoonheid, en de op- en ondergaande zon, en de regenboog, bemagtigen zich van een der vier heilige kleuren, even als de duivel in den vuur-rooden poel des afgronds zich deze toeëigent. Hieruit blijkt, dat de ‘rooden’ onzer dagen met
hunne lievelings-kleur niet weinig toepassing zouden kunnen maken, indien men het hun vergunde, om van een ander rood, dan van het bloedrood, te spreken. Laat ons hopen, dat dit bloedrood eindelijk opbleeken zal tot een vriendelijk rozen-rood, als zinnebeeld der liefde en des vredes; laat ons daarenboven wenschen en bidden, dat de roode met broederbloed bespatte krijgers - die men ook wel eens ‘helden’ noemt - eens van dit wereldtooneel zullen verdwijnen, en die ongehoorde, meer dan huiveringverwekkende, operatiën, insnijdingen, brandingen, moxa's, en doodelijke aderlatingen, welke de roode krijg allernoodzakelijkst medebrengt, zullen verboden, verworpen en vervloekt worden, zoodat ten laatste (in den jare 2851 bij voorbeeld), de eenige en ware rooden op aarde - alleenlijk zullen zijn - de heelmeesters en chirurgi!
| |
Rouw
- is een zwart woord, en heeft op den uiterlijken en innerlijken mensch betrekking; want als men van rouwdragend en spreekt, blijft steeds de groote vraag: of dit purement et simplement van den rouw interieur of exterieur moet verstaan worden. Immers, alles wat, van nabij of in de verte, met den dood, den koning der verschrikking, in verband staat, verschijnt, als men de zaak fatsoenlijk behandelt, in het zwart: - de aansprekers, bidders, de erfgenamen, de notaris, de lijkdienaars, de lijkredenaar, de lijkkoets; - wie zoude het kunnen dulden, om de aansprekers en de naaste erfgenamen b.v., in het wit gekleed te
| |
| |
zien? die ergernis ware niet te boven te komen! - Als men de lieve, onvergetelijke dooden niets meer kan geven, en de erfenis gedeeld, het collateraal betaald, de tranen gedroogd, en de begrafeniskosten afgedaan, of ten minste gedekt zijn, dan, voorwaar! mag de rouwkleeding toch nog wel blijven, om de onvergetelijke dooden niet al te spoedig te vergeten: iets, dat bij de verbazende drukte en woeling in het levendige leven, iemand, als een groot toevallig ongeluk, mogelijk zoude kunnen overkomen. Daarom is de gewoonte om niet te rouwen afschuwelijk, en vooronderstelt eene zeer strafbare onverschilligheid aangaande den afgestorvene, die zelf bij zijn leven soms zoo ongeloofelijk dwaas is, om te verzoeken, dat men niet over hem of haar zal rouwen, en dat wel in het dagblad! even alsof iemand, na zijn dood, over onze wanhoop, onze droefheid, onzen troosteloozen tranenvloed zoude mogen beschikken! Hoe onbegrijpelijk onfatsoenlijk en voorbarig! Moet men dan niet aan en op en voor de wereld het bewijs overleggen, zoodat ieder dit zien kan, en zich overtuigen van onze droefheid over den ontslapene? En als ons nu volstrekt niets anders overblijft, dan het rouwfloers om den hoed, de kaper, de zwarte knoopen, de stalen ornamenten, en het luchtige krip, wil men dan zoo wreedaardig, zoo onmenschelijk zijn, om ons nog dit laatste hulpmiddel te ontrooven? Kan die overdrevene vrijzinnigheid in de helft der negentiende eeuw nog langer geduld? Wij wenschen dus, dat men, zoo als aan de vorstelijke hoven, den rouw, heelen of halven, in- en uitwendigen vooral, behoude, en ook zonder het bevel van den kamerheer, of den doode, het weêuwen- of weduwenaarskleed (dit laatste is minder kostbaar) niet wegwerpe; dat men wete en gevoele, wat men aan de onvergetelijke dooden verschuldigd is, en zich verder niet store aan eene booze, on kwaadaardige wereld, die beweert, dat ook hier het kleed den man (en ook de vrouw)
niet zoude maken! Welk eene stelling!
Spiritus Asper en Lenis.
|
|