vrijwillig zich tot levensgezellinne had gekozen, en de vrouw sprak en handelde op eene wijze, waardoor ik haar verachten moest. Ik vergeet nooit dien avond, zes jaren na den avond der feestviering; want een aanvallig meisje stond weenende aan mijne zijde, een kind door de moeder verwaarloosd, door den vader niet bemind. - Het werd mij duidelijk, dat deze vrouw zich te buiten ging aan sterken drank, zich dat zelfs niet schaamde, en dat de man door den drang der omstandigheden mede ten val was gebragt. Zelfs in mijne, vrij langdurige tegenwoordigheid, wedijverden zij, wie het meest kon naar binnen gieten!
Tot beiden kwam de stem der vermaning, maar zeer verschillend was de indruk dien zij maakte. Sprak zij ‘Laat ieder zich maar met zijne eigene zaken bemoeijen!’ een traan ontwelde aan zijn oog, en op hartverscheurenden toon riep hij uit: ‘Och God, ik kan niet meer terug!’
Weder zijn drie jaren henengesneld. Zij waren in die woning rijk, maar alleen aan twist en tweedragt, en de oudejaarsavond van het laatste der drie heeft het laatste meubelstuk zien wegdragen, heeft de laatste flesch, van eigen geld gekocht, zien leêgdrinken. De nood is ten top gestegen. De eerste morgen van den daarop volgenden jaarkring is de eerste morgen van een nieuw leven der dronkaards geworden.
De drinkende vrouw, nog bedwelmd van het ingezwolgen vocht, heeft aan de vaart eenig kleedingstuk uitgespoeld, is voorovergevallen en - verdronken. Ten einde raad zond de dronkaard om mij, en heb ik ooit uit de volheid des harten gesproken, het was, toen ik stond naast de verdronkene vrouw en den drinkenden echtgenoot, die, wanhopende als hij was, de taal der vertroosting niet durfde hooren.
Wordt de eerste avond, dien ik bij hen doorbragt, nooit uit mijn geheugen gewischt, den eersten morgen van dat jaar - hoe zou ik dien ooit kunnen vergeten?
Zijn raauwe kreet. ‘De ure uws doods zal de ure van mijn leven zijn!’ snijdt mij nog door de ziel, en nog zie, en nog hoor ik, hoe het weenend kind de schandelijke moeder kuste.
Slechts acht weken zijn voorbijgegaan. Meermalen heb ik den ongelukkigen weduwenaar bezocht, maar ook meermalen heb ik moeten bemerken, dat de ure van zijn nieuw leven nog niet gekomen was. Hij verzocht mij plaats te nemen, daar hij mij iets gewigtigs te vragen had. Aarzelende - slechts afgebroken sprekende - en alle teekenen van verwoesting door sterken drank aan den dag leggende, - openbaarde hij mij zijn verlangen om andermaal te huwen, en wel met eene der braafste meisjes uit de plaats zijner inwoning, zijnde dit ‘het eenig middel om mij te behouden!’ Ik was niet weinig verbaasd en verlegen, wat hem te antwoorden, ontving beloften, van beterschap, en beloofde alles tot zijn geluk te zullen aanwenden. De dronkaard had een uitmuntend hart, hij was echter zwak, ja zeer zwak! Ik heb hem buiten zijn weten gadegeslagen. Ik heb zijn' strijd gezien en meermalen bewonderd. Ik heb hem zien vallen, en gevallen om vergeving hooren smeeken. Hij was beter dan menigeen, die door niemand veroordeeld wordt.
Het was mij een zware gang, die gang naar de ouderlooze jonge dochter, die hij zich tot eene tweede gade had uitgekozen. Ik heb haar niets verzwegen, zoo min zijne kwade als zijne goede zijde, zoo min mijne vreeze als mijne hoop voor de toekomst. Hare ouders waren