De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijZoo zijn er, of baas Gansendonck, en Kobe, zijn knecht.Twee hoofdstukken uit het nieuwste werk van H. Conscience.‘Wel nu, Kobe’ vroeg Baas Gansendonck aan zijnen knecht ‘hoe zien ik eruit met mijne nieuwe muts?’ De knecht week twee stappen achteruit en wreef zich de oogen, als iemand die over eene ongeloofelijke zaak verwonderd staat. ‘Och, Baas,’ riep hij ‘zeg het eens regt uit: zijt gij het wel? Ik meende dat ik mijnheer den Baron zag staan. Maar, | |
[pagina 126]
| |
heilige deugd, hoe kan het zijn! Hef uwen kop eens omhoog, Baas; draai u nog eens om, Baas; stap nu eens voort, Baas. Zie, gij trekt op mijnheer den Baron gelijk eenen druppel water.....’ ‘Kobe!’ viel de Baas met gemaakten ernst in ‘gij wilt mij vleijen: dat heb ik niet gaarn.’ ‘Ik weet het, Baas’ antwoordde de knecht. ‘Er zijn weinige menschen die minder hoogmoed hebben dan ik, al zeggen zij uit nijd dat ik hoovaardig ben, omdat ik geene boeren kan verdragen.’ ‘Gij hebt gelijk, Baas. Wel, wel, ik twijfel nog of gij de Baron niet zijt!’ De vreugde blonk in de oogen van Baas Gansendonck; met het hoofd achterover en in fiere houding staande, bezag hij grimlachend den knecht, die voortging met allerlei gebaarden van verwondering te maken. Kobe had zijnen meester niet gansch bedrogen. Op het uiterlijke, en zijn dom gelaat niet in aanmerking genomen, geleek Baas Gansendonck zeer nauwkeurig aan den Baron. En geen wonder, hij had reeds sedert maanden de dagelijksche kleederen des Barons doen namaken; iets waarop weinige menschen acht gegeven hadden, dewijl de Baron op zijn buitengoed in volle vrijheid leefde en slechts zeer gewoone kleederen droeg. Maar nu, voor eenige weken, had de Baron ook eene gril gehad. Wie heeft er geene? Een allerschoonste waterhond was hem gestorven, en hij had zich van de huid eene muts laten maken. Deze aardige muts had de oogen van Baas Gansendonck uitgesteken, tot dat hij zich ook zulk eene in de stad had doen vervaardigen. Nu prijkte ze met hare duizend krullen op het hoofd van den Baas uit den St Sebastiaan; die zich zelven niet genoeg in den spiegel bewonderen kon, sedert de vleijende uitroepingen zijns knechts. Eindelijk maakte hij zich bereid om uit te gaan en zegde: ‘Kobe, neem mijne gaffel; wy gaan langs het dorp.’ ‘Ja, Baas’ antwoordde de knecht, zijnen meester met gemaakt gelaat op de hielen volgende. Op de groote baan, tusschen de huizen, ontmoetten zij vele dorpelingen, die beleefdelijk hunnen hoed of klak voor Baas Gansendonck afnamen, doch in eenen lach schoten zoohaast zij hem voorbij waren. Vele inwoners kwamen ook met nieuwsgierigheid uit huizen en stallen geloopen om de haren muts van den Baas te bewonderen; deze groette niemand eerst en ging met het hoofd omhoog en tragen statigen tred voort, gelijk de Baron gewoon was te doen. Kobe stapte, met een schijnbaar onnoozel gelaat, stilzwijgend achter zijnen meester, en volgde hem in alle zijne wendingen zoo getrouw en zoo lijdzaam na, als hadde hij de plaats van eenen hond vervuld. Alles verging wel tot voor de smis. Daar stonden eenige jonge lieden te kouten. Zoohaast zij den Baas zagen aankomen begonnen zij zoo luid op te lachen dat het de gansche straat overklonk. Sus, de zoon van den smid, die bekend was voor een schalkachtig spotter, wandelde met het hoofd achterover en op kunstmatigen tred voor de smis en bootste Baas Gansendonck zoo juist na, dat deze van spijt meende te barsten. In het voorbijgaan bezag hij den jongen smid met eenen vurigen blik en trok zijne oogen bijna tot scheurens toe open; | |
[pagina 127]
| |
maar de smid bekeek hem met tergenden lach, tot dat Baas Gansendonck, van gramschap dol, morrende en dreigende voortging en eene zijstraat insloeg. ‘Blaaskaak! Blaaskaak!’ riep men hem achterna. ‘Welnu, Kobe, wat zegt ge van dit boerengespuis?’ vroeg hij toen zijnen toorn wat gevallen was. ‘Dat durft mij tergen! mij voor den zot houden! Een man als ik!’ ‘Ja, Baas, de vliegen steken wel een paard, en dat is zulke groote beest.’ ‘Maar ik zal ze vinden, die lomperikken! Dat ze maar opletten; zij zullen het duur bekoopen. Bergen loopen elkander niet in 't gezigt, maar menschen wel.’ ‘Zeker, Baas, uitgesteld is niet verloren.’ ‘Ik zou wel zot zijn, dat ik mijne paarden bij dien ongeschaafden dwarskop nog liet beslagen, of mijn ander werk liet doen.’ ‘Ja, Baas, veel te goed is half zot.’ ‘Er zal niemand van mijne boden nog eenen voet in zijne smis zetten.’ ‘Neen, Baas.’ ‘En dan zal de spotter staan kijken en op zijne vingeren bijten, niet waar?’ ‘Ongetwijfeld, Baas.’ ‘Maar, Kobe, ik geloof dat die schelmachtige smid van iemand betaald wordt om mij te vervolgen en te tergen. De Veldwachter meent dat hij het ook is, die op den laatsten Meinacht iets op ons uithangbord geschreven had.’ ‘In den zilveren ezel, Baas.’ ‘Het is niet noodig die leelijke onbeschoftheden te herhalen!’ ‘Neen, Baas.’ ‘Gij moest hem eens eene goede afrossing geven, tusschen vier oogen dat het niemand zie. En doe hem dan mijne komplimenten.’ ‘Ja, Baas.’ ‘Zult gij het doen?’ ‘De komplimenten? Ja, Baas.’ ‘Neen, de afrossing.’ ‘Dat is te zeggen als ge mij geerne zonder armen of beenen zoudt zien naar huis komen. Ik ben niet heel sterk, Baas; en de smid is geene kat om zonder handschoenen aan te pakken.’ ‘Zijt gij van zulken laffen snoever vervaard? Ik zou beschaamd zijn!’ ‘Het is kwaad vechten tegen iemand die zijn leven moede is. Beter bloode Jan dan doode Jan, zegt het spreekwoord, Baas.’ ‘Kobe, Kobe, ik geloof dat gij van moed niet sterven zult.’ ‘Ik hoop het, Baas.’ Al koutende verging de toorn van Baas Gansendonck. Tusschen vele gebreken had hij doch eene goede hoedanigheid: alhoewel hij zeer kort van stof was, vergat hij evenwel spoedig het leed dat men hem aandeed. Nu was hij tot achter eenige mastbosschen geraakt en wandelde er tusschen zijne eigene velden, waar hij allerlei redenen vond om zijn overdreven gevoel van eigendom lucht te geven, en tegen Jan en Alleman te bulderen en te kijven. Hier had eene koe zich mistrapt en van het pad op zijn land getreden, daar had eene geit wat loof van zijn plantsoen gebeten, weder meende hij de voetstappen van jagers en de treden hunner honden te ontdekken. Dit laatste bovenal deed hem trappelen van woede. Hij had op alle de hoeken zijner velden hooge palen doen stellen met het opschrift Verboden jagt; en, niet-tegenstaande dit, was er nog iemand stout genoeg geweest om zijn regt van eigendom te schenden! Hij was bezig met daarover eene gan- | |
[pagina 128]
| |
sche reeks gramme woorden in de lucht te werpen, en sloeg van toorn met de vuist tegen den stam van eenen beukenboom. Kobe, stond achter den Baas en dacht op het middagmaal; want er zou een haas zijn. Hij droomde dat men de saus niet goed zou bereiden, en stampte daarover ook al met den voet. Intusschen antwoordde hij anders niet dan ‘ja, Baas, en neen, Baas’ zonder achtte geven op hetgeen zijn meester zegde. Eensklaps hoorde Peer Gansendonck eene stem, die spottend riep: ‘Blaaskaak! Blaaskaak!’ Hij zag grammoedig in het ronde, doch bemerkte niemand dan zijn knecht die, met de oogen ten gronde, de lippen verroerde als ware hij aan het eten geweest. ‘Wat, schelm, zijt gij het geweest?’ riep Baas Gansendonck woedend uit. ‘Ik ben het nog, Baas,’ antwoordde Kobe... Maar, och Heer, wat krijgt gij, Baas?’ ‘Ik vraag, lomperik, of gij het zijt die daar gesproken hebt?’ ‘Gij hebt het immers wel gehoord, Baas?’ De getergde Gansendonck rukte hem de gaffel uit de handen en meende hem er mede te slaan; maar toen de verbaasde knecht bemerkte dat het ernst was, sprong hij achteruit en riep, met de armen in de hoogte: ‘Och Heer, och arme, nu is onze Baas geheel en gansch zot!’ ‘Blaaskaak, Blaaskaak!’ riep weder iemand achter den rug van Peer Gansendonck. Daar zag hij in de takken van den beukenboom eene ekster zitten, en hoorde dat de vogel het scheldwoord nog herhaalde. ‘Kobe, Kobe’ riep hij ‘loop en haal mijn jagtgeweer. Het is de ekster van den smid: zij moet sterven de lompe beest!’ Maar de ekster sprong weg uit den boom en vloog naar huis. De knecht schoot in zulken koortsigen lach; dat hij op het gras nederviel en zich daar eene wijl over en weder rolde. ‘Schei uit!’ schreeuwde de Baas, ‘of ik jaag u weg. Schei uit van lachen, zeg ik u!’ ‘Ik kan niet, Baas.’ ‘Sta op!’ ‘Ja, Baas.’ ‘Ik zal uwe onbeschoftheid vergeten, op eene voorwaarde: gij moet de ekster van den smid vergeven.’ ‘Waarmede, Baas?’ ‘Met vergift.’ ‘Ja, Baas, als ze het maar wil eten.’ ‘Schiet ze dan dood.’ ‘Ja, Baas.’ ‘Kom, laat ons voortgaan... Maar wat zie ik ginder in mijn mastenbosch? Zijt dan al eigenaar om van iedereen geplunderd te worden!’ Bij deze woorden liep hij, door den knecht gevolgd, bulderend vooruit. Hij had van verre gezien, dat eene arme vrouw en twee kinderen bezig waren met dorre takken uit zijne mastenboomen te breken en daarvan eenen grooten mutsaard zamen te binden. Alhoewel eene overoude gewoonte de arme lieden toelaat, het drooge hout uit de mastenbosschen weg te halen, kon Baas Gansendonck dit echter niet lijden. Het dorre hout was immers zoo wel zijn eigendom als het groene, en aan zijn eigendom mogt niemand roeren. Daarbij, het was eene vrouw en hij had dus noch tegenstand noch spot te vreezen. Dit maakte hem moedig en liet hem nu eens toe, den vollen toom aan zijne gramschap te vieren. | |
[pagina t.o. 128]
| |
[pagina 129]
| |
Hij vatte de arme moeder bij den schouder, terwijl hij uitriep: ‘Onbeschaamde houtdieven! Op, vooruit, mede naar het dorp! In de handen der gendarmen! Naar het kot, luije schelmen!’ De bevende vrouw liet het opgeraapte hout vallen, en was zoo zeer door deze schrikkelijke bedreigingen verpletterd, dat zij sprakeloos begon te weenen. De beide kinderen hechtten zich aan de kleederen hunner moeder vast en vervulden het bosch met hun droef gekrijt. Kobe schudde spijtig het hoofd; de onverschillige uitdrukking was van zijn gelaat verdwenen: men zou gezegd hebben dat een gevoel van medelijden hem had bevangen. ‘Hier gij luijerik!’ riep de Baas hem toe ‘steek al eene hand uit om de dievegge naar de gendarmen te brengen.’ ‘Man lief, ik zal het nooit meer doen!’ smeekte de vrouw. ‘Aanzie toch mijne arme schaapkens van kinderen; zij sterven van schrik!’ ‘Zwijg, landloopster’ bulderde de Baas ‘ik zal u dat rooven en stelen wel afleeren!’ De knecht vatte de vrouw met geveinsde gramschap bij den arm en schudde haar hevig; doch hij mompelde ter zelfder tijd zachtjens aan haar oor: ‘Val op uwe kniën en zeg Mijnheer.’ De vrouw wierp zich voor Baas Gansendonck geknield ten gronde, en de handen tot hem opstekende, bad zij. ‘Och, mijnheer, mijnheer, genade als het u belieft, mijnheer! Och, voor mijne arme kindekens, mijnheerken lief!’ Door eene verborgene oorzaak scheen de Baas getroffen. Hij liet de vrouw los en aanzag haar half droomend, met een vermilderd en zoet gelaat; evenwel, hij deed haar niet opstaan. Iemand voor hemneder geknield! Met de handen opgeheven! En smeekend om genade! Het was koninklijk! Na eene wijl het grootste geluk gesmaakt te hebben, ligtte hij zelf de arme vrouw van den grond op en veegde zich eene traan van ontroering uit de oogen, terwijl hij zegde: ‘Arme moeder, ik ben wat haastig geweest, het is al weder gedaan. Neem gij uwen mutsaard maar op; gij zijt eene brave vrouw. Voortaan moogt gij het droog hout uit alle mijne bosschen breken; en viel er al wat groen tusschen, ik zou er nog niets op zeggen. Wees gerust ik schenk u mijne volle genade!’ Met groote verwondering aanzag de vrouw de beide zonderlinge menschen die voor haar stonden: den Baas met zijn beschermend gelaat, den knecht die op de lippen beet en zigtbaar geweld deed om niet te lachen. ‘Ja, moederken’ herhaalde de Baas ‘gij moogt hout breken in alle mijne bosschen.’ Dit zeggende wvees hij met de hand in het ronde alsof de gansche landstreek hem hadde toebehoord. De arme vrouw ging eenige stappen achteruit om haren mutsaard op te nemen en zuchtte met dankbare ontsteltenis: ‘God zegene u voor uwe goedheid, mijnheer de Baron!’ Eene rilling doorliep de leden van Baas Gansendonck: zijn gelaat werd als beglansd met het licht des geluks. ‘Vrouw, vrouw, kom eens hier!’ riep hij ‘Wat hebt gij daar gezegd? Ik verstond het niet.’ ‘Dat gij duizendmaal bedankt zijt, mijnheer de Baron’ antwoordde de houtraapster. Baas Gansendonck stak de hand in den zak en haalde er een zilveren munt- | |
[pagina 130]
| |
stuk uit, dat hij der vrouwe toereikte, terwijl hij met de tranen in de oogen haar zegde: ‘Daar, moederken, wees gij ook al eens vrolijk; en als het winter is, kom dan alle zaterdagen in den St. Sebastiaan: er zal u hout en brood in overvloed gegeven worden. Ga nu maar naar huis.’ Met deze woorden verliet hij de vrouw en keerde haastig uit het bosch. Hij weende dat de tranen hem over de wangen rolden. De knecht, die het bemerkte, veegde ook met de mouw zijner vest aan de oogen. ‘Het is wonder’ zuchtte eindelijk de Baas ‘dat ik geene menschen kan zien lijden, of mijn hart loopt er van over.’ ‘Ik ook niet, Baas.’ ‘Hebt gij het gehoord, Kobe? Die vrouw nam mij ook voor mijnheer de Baron?’ ‘Zij heeft gelijk, Baas.’ ‘Zwijg nu een weinig, Kobe; wij zullen still ekens naar huis gaan.’ ‘Ja, Baas.’ Men zal bespeurd hebben, aan welke verkeerdheid Baas Gansendonck zich schuldig maakte. Zijn hoogmoed deed hem berouw gevoelen over de belofte, om zijne dochter Lisa met Karel, den zoon van den brouwer uit het dorp, door den echt te verbinden. Die beide beminden elkander hartelijk, Maar de zoon des barons maakte zijn hof aan Lisa, zoo Gansendonck meende, met eerlijke oogmerken. Van dat oogenblik af wordt Karel het huis ontzegd, 't geen tot een tooneel aanleiding geeft, op nevenstaande plaat voorgesteld. In het volgende hoofdstuk maakt Baas Gansendonck toebereidselen om met Lisa den jongen baron, die hem ter maaltijd genoodigd heeft, een bezoek te brengen. Kobe houdt zijn' baas voor het lapje, en heeft veel medelijden met de gelieven, 't geen hij later ook toont. Baas Gansendonck liep als een dwaas over en weder in zijne kamer, trok den spiegel voorover om zich de beenen te kunnen zien en wandelde achterwaarts en voorwaarts, onder het mompelen van allerlei kreten van bewondering. Hij stond in zijne hemdsmouwen en had eene splenternieuwe broek met souspieds aan. Op eenen stoel, bij den muur, lagen een paar gele handschoenen, eene witte gilet en een kanten jabot. De knecht stond in het midden der kamer met eenen platgestreken witten halsdoek op den arm. Hij aanzag den Baas met lijdzaam gelaat; slechts van tijd tot tijd verscheen op zijnen mond een bijna onzigtbare grimlach van medelijden of van ontevredenheid. ‘Welnu, Kobe’ sprak de Baas met losse blijdschap ‘wat zegt gij? Gaat ze niet goed?’ ‘Daar ken ik niets van, Baas’ antwoordde Kobe als verstoord. ‘Gij kunt toch wel zien, of het mij goed of slecht staat?’ ‘Ik zie u liever zonder riemkens aan uwe broek, Baas; uwe beenen zijn zoo stijf als bezemstokken.’ Met verwondering hoorde Gansendonck deze stoute bemerking; hij wierp eenen woedenden oogslag op den knecht en riep: ‘Wat beteekent dit? Gij begint gelijk ook al uwe horens omhoog te steken! Of meent gij dat ik u betaal en te eten geef, om mij dingen te zeggen die mij niet aanstaan? Kom, laat eens hooren! Staat ze mij goed ofte niet?’ ‘Ja, Baas.’ ‘Wat, ja, Baas? schreeuwde Gansendonck stampvoetend. ‘Staat ze me goed ofte niet, vraag ik u?’ ‘Ze kan u niet beter staan, Baas.’ ‘Ah, gij zijt koppig? Zoudt gij gaarne | |
[pagina t.o. 131]
| |
[pagina 131]
| |
uwe rekening hebben en eenen anderen dienst moeten zoeken? Of hebt gij het hier niet goed genoeg, luijerik? Gij wenscht misschien nog beter brood dan tarwenbrood? Zoo geraakt men van de klaver naar de biezen; maar het is wel waar wat het spreekwoord zegt: geef eenen ezel haver hij loopt tot de distels.’ Kobe sprak smeekend, met gemaakten of met waren angst: ‘Och, Baas, ik heb zulke pijn in mijnen buik! Ik weet niet wat ik zeg: gij moet het mij vergeven: uwe broek staat u zoo schoon alsof zij aan uwe beenen geschilderd ware.’ ‘Zoo, gij hebt pijn in het lijf?’ vroeg de Baas met belangstelling ‘open ginder dat kasken en schenk u eenen teug alsem. Bitter in den mond maakt het hart gezond.’ ‘Ja, Baas; gij zijt wel goed, Baas’ antwoordde Kobe naar het kasken gaande. ‘Geef mij mijnen halsdoek’ zegde de Baas ‘voorzigtig, dat gij hem niet verkrookt!’ Terwijl hij voortging met zich te kleeden en op te schikken, sprak hij half droomend: ‘Eh, Kobe, wat zullen de boeren staan gapen, als zij mij zullen zien voorbijgaan met eene witte ondervest, met eenen kanten jabot en gele handschoenen! God weet, hebben zij het in hun leven nog gezien! Ik had met slimheid aan mijnheer van Bruinkasteel gevraagd, hoe de heeren, die hunne wereld kennen, zich kleeden als zij uit eten gaan; en op vier dagen hebben ze mij dat daar in de stad aaneengeflikt. Met geld kan men meer dan tooveren, men doet er mirakels mede. En Lisa zal de lieden geen klein beetje de oogen uitsteken, met de zes kragen van onder aan haar zijden kleed!’ ‘Zes volants, Baas? De mevrouw van het Kasteel draagt er maar vijf aan haar kleed, en dan moet het nog al Zondag zijn!’ ‘Als Lisa mijne goesting wilde doen, zij droeg er wel tien: die het lang heeft laat het breed hangen; en die het kan betalen mag het koopen. Gij zult haar eens op zijn echt mevrouwsch voor den boer zien komen, Kobe; met eenen satijnen hoed, waarop bloemen hangen gelijk er des winters op het kasteel bloeijen.’ ‘Camelias, Baas?’ ‘Ja, Camelias. - Denk eens na, Kobe; daar hadden ze mij in de stad nagemaakte koornaren en boekweitbloemen op den hoed van Lisa gedaan! Maar ik heb er dat boerengetuig wat gauw doen afsleuren. - Geef mij mijne gilet; - maar komt er met uwe handen niet aan!’ ‘Dat is eene kunst die ik niet geleerd heb, Baas.’ ‘Lomperik, ik wil zeggen dat gij ze met den handdoek opnemen zoudt.’ ‘Ja, Baas.’ ‘Zeg, Kobe, ziet gij mij daar op het Hof aan tafel zitten? Lisa tusschen mij en mijnheer den Baron? Hoort gij ons daar complimenten maken en schoone dingen zeggen! Van alle vreemde soorten van wijnen drinken en Wild eten dat gemaakt is met sausen, waar de duivel de namen niet van onthouden zou? In vergulde schotels met zilveren lepels!’ ‘Och, Baas, zwijg als het u belieft; ik krijg er den geeuwhonger van!’ ‘Er is wel reden toe, Kobe; maar ik wil alleen niet gelukkig zijn: er staat nog een halve haas van gisteren, dien moogt gij opknabbelen; en drink er maar een paar kannen gerstenbier bij.’ ‘Veel goedheid, Baas.’ ‘En kom dan in den namiddag op het Hofken eens zien, of ik u niets te gebieden hebbe.’ ‘Ja, Baas.’ | |
[pagina 132]
| |
‘Maar zeg eens, Kobe, zou Lisa reeds gekleed zijn?’ ‘Ik weet het niet, Baas; daar straks, toon ik om versch regenwater ging, zat zij nog bij de tafel.’ ‘En wat kleed had zij aan?’ ‘Haar gewoon zondagskleed, geloof ik, Baas.’ ‘Heeft zij u niet gezegd, dat ik gisteren den brouwer aan de deur heb gezet?’ ‘Ik heb gezien dat zij diep bedrukt is, Baas; maar ik vraag niet naar dingen die mij niet raken: hij is dwaas die zich brandt aan een andermans ketel.’ ‘Gij hebt gelijk, Kobe; maar ik ben toch meester van er met u over te spreken als ik wil. Zoudt gij kunnen gelooven, dat zij nog zoo veel voor dien dwazen Karel over heeft, dat zij weigerde op het Hofken uit eten te gaan, omdat zij den sukkelaar tranen had zien storten toen hij uitging? Heb ik met mijne eigene dochter den ganschen avond niet moeten kijven om haar hoofd te breken!’ ‘En heeft zij dan eindelijk gezegd dat zij mede zou gaan, Baas?’ ‘Wat? Zij heeft er niets aan te zeggen! Ik ben meester!’ ‘Dat is zeker, Baas.’ ‘Heeft zij zelfs de stoutheid niet gehad, mij te zeggen dat zij met den Baron niet trouwen wil!’ ‘Zoo!’ ‘Ja, en dat zij haar leven lang ongetrouwd zal blijven indien zij dien lompen Karel niet tot bruidegom krijgt! Zij zou er al schoon zitten in die vuile brouwerij, met een spinnewiel bij den koeketel. - En als zij dan al eens naar de stad wilde rijden, kon zij op den bierwagen kruipen, niet waar, Kobe?’ ‘Ja, Baas.’ ‘Kom, geef mij nu mijne handschoenen; ik ben gereed! Nu eens naar Lisa uitgezien; misschien zal die nog wat grillen verkoopen. Gisteren avond ten minste, kon zij nog geene kennis krijgen met de zes kragen die aan haar nieuw kleed hangen. Lief of leed, zij zal haar kleeden gelijk ik denk dat het betaamt!’ Lisa zat in de voorkamer bij het venster. Eene diepe droefheid stond op haar gelaat geprent; zij hield eene naaide in de eene hand, en een borduurwerk in de andere; maar hare gedachten waren wel verre weg, want zij zat roerloos en arbeidde niet.Ga naar voetnoot1) |
|