| |
| |
| |
Mengelwerk.
De geschiedenissen van Jozef en Jodocus Mispelboom. (Fragment uit een hedendaagschen, burgerlijken, Nederlandschen roman.)
Inleiding.
Onder de vooronderstellingen, die zeer veel grond hebben, behoort deze, dat de lezende wereld gaarne sommige waarheden in het gewaad van den roman ontvangt; de behagelijke, moderne vorm, waaraan men van kindsbeen af gewoon is, waarmede het kinderboekje begint, en de geschiedkundige roman voortgaat. Als de harten en de ooren gesloten zijn, zullen ze geopend worden door den bloemrijken tooverstaf van den roman. Men vergete echter niet, dat er onder de luim en de scherts ernst, hooge ernst kan verborgen zijn, en dat menige type uit het dagelijksch leven, op het papier gebragt, tot iets meer kan dienen dan tot - tijdverdrijf. - Wij zullen de proeve wagen, en zien in hoeverre deze geschiedenissen aan het doel van dit Tijdschrift beantwoorden, en daarvan hangt hare voortzetting af; - want, dat ze uit den aard geweldig rekbaar zijn, kan aan de opmerkzaamheid van den lezer niet ontsnappen. Wij moeten intusschen hier vooraf nog in het midden brengen dat misschien.... (later wordt deze inleiding en deze volzin voltooid).
Spiritus Asper en Lenis.
| |
XVI Hoofdstuk.
Een kruidenier en zijne vrouw. - Een makelaar en winkelperspectief. - Koop en prijs. - Knipoogen en vorschen. - De lont ruikt en riekt. - Aftogt en kwade vermoedens.
De vorige hoofdstukken hebben u, waarde lezer, de kindsche jaren der broeders Mispelboom medegedeeld. Wij hebben ze voor uwe oogen laten geboren worden, opgroeijen; zij kwamen in en uit de lange kleeren, zij gingen ter school; nu wordt het tijd om hunne jongelingsjaren zoo naauwkeurig mogelijk te beschrijven, en daaruit de kiem van hun volgend, droevig en luisterrijk, helder en duister leven af te leiden; - dat noemen de geleerden eene genetische ontwikkeling - trapsgewijze ontwikkeling. - De kennis welke de voorgaande hoofdstukken u van het merkwaardige broederpaar hebben aangebragt, is echter volstrekt noodig, om deze en de volgende capita te kunnen begrijpen. Gelief ze dus nog eens even over te lezen, en ons thans verder getrouwelijk aan de hand te gaan.
Vader Mispelboom dreef, zoo als we in het zesde Hoofdstuk u ontdekten, eenen
| |
| |
gezegenden handel in kruidenierswaren; maar hij was meer dan men achter hem zocht. Hij stond van den maandag tot den zaturdagavond laat, in den ruimen, welbeklanten winkel, en had de handen vol met afgeven, afwegen en ook met ontvangen, - en met annoteeren; want de goede, zwaarlijvige, roodwangige man, met het helder witte voorschoot, en het licht grijze buisje, was zeer mild en vertrouwelijk van aard. Hij was een dergenen, die zeer goed het verschil tusschen onverantwoordelijk paarden- en betamelijk ossen-rookvleesch kennen; die ook weten dat de echte Genua-olie zeer sekuur uit de Duitsche en Belgische fabrieken kan ontboden worden; die onderzocht had, hoedanig men gemalen en gebrande puike Java-koffij met zekere surrogaten en attributen uit het plantenrijk kan verbeteren en veredelen; dat alles wist vader Mispelboom, maar hij was toch nog eerlijk genoeg om te zeggen, dat hij het wist, en meermalen donderde hij eene eigenaardige boetrede uit over de laaghartige confraters, wier geweten in verbazenden omvang toenam, naarmate de dagelijksche geldlade een grooter luchtledig vertoonde. - Vader Mispelboom wilde twee dingen: eerst voor een eerlijk koopman en winkelier gehouden worden, en ten tweede, hij wilde dat inderdaad zijn; twee zaken, die hier beneden bij kruideniers en andere waardige menschen niet altijd gepaard gaan. Sedert dertig jaren behoorde hij onder de fatsoenlijke burgermenschen; hij was buitendat lidmaat der Gereformeerde Kerk, wijkmeester, en mede lid van het Nut van 't Algegemeen, tevens was hij met zijne vrouw lid van eene sociëteit buiten de stadspoort, en had om de veertien dagen een kransje met zwagers en vrienden, waar koffij en wijn werd gepresenteerd en ook gedronken; de man was even over de vijftig; - maar wij hebben hem u reeds geschetst in de vorige hoofdstukken.
Nog iets: hij was gehuwd - en wel zeer gelukkig.
Op zekeren dag - - allergelukkigste zinsnede voor den schrijver, als hij deze veelbelovende drie woorden mag schrijven! want nu komt er stellig een incident, een onverwacht persoon optreden, de wind schiet op eens uit een anderen hoek; er komen nieuwe zaken uit het brein van den auteur, en uit zijn inktkoker te voorschijn. O drietal gewenschte en afgebeden woorden: - Op zekeren dag - - kwam er in den winkel van den trouwhartigen man, die juist zes nieuwe rijksdaalders had ontvangen, en een derzelve met bedenkelijk gelaat beschouwde, omdat hij twijfelde, of dit Mammonskind van zuiver allooi was - er kwam een welbekend heer, een vriend, en tevens, wat meer zegt, een makelaar! zijn makelaar. - De oorspronkelijke verhouding van een en makelaar tot een koopman of winkelier is allerbelangrijkst: de opperman die den metselaar de kalk en de steenen aanbrengt; de apotheker die de onfeilbare recepten voor den geneesheer vervaardigt, of het wandelend en pratend goederen-magazijn, dat de monsters uitpakt en de ledige planken, vaten, bussen en kisten voorziet; dat is de verhouding van den makelaar - een menschenvriend, in den rijksten zin des woords - eene soort van aardsche, altijd zeer beperkte voorzienigheid, die het belang van den handelaar met zijn eigen belang laat worstelen op leven en dood; de groote en noodzakelijke man in de merkantiele wereld, met twee uitgestrekte armen: hier uitgespreid naar den groothandelaar, naar het entrepôtdok, of naar het pakhuis (de regterhand), daar de andere, uitgestrekt
| |
| |
naar de opene, kleinere winkels zijner heeren patronen (de linkerhand); zoo staat hij midden tusschen de groote en kleine kooplieden, en toch to onen zij, dat zelfs hier, volgens de Schrift: ‘de eene hand niet weet, wat de andere doet of geeft, of neemt’ -! - maar dat laten wij in het midden.
't Was op een woensdag morgen, even half één geslagen, toen de makelaar Pieter Pieterse in den winkel trad tot vader Mispelboom. Hij was deze maal niet in volle wapenrusting; hij was niet beladen met monsters en zakken, hij was alleen naar den in- en niet naar den uitwendigen mensch - een makelaar - Mispelboom reikte hem over de gladbruine, breede toonbank, de gespierde vereelte hand toe, en sprak op vriendelijken toon: - goeden morgen, vriend Pieterse, is er wat goeds aan de hand?
De makelaar Pieterse had de gewoonte, als hem iets gevraagd werd, van welken aard ook, om altijd eerst met de twee voorste vingers tweemaal, soms driemaal over de lippen te wrijven, dan de onderlip over de bovenlip te krullen, dan het regteroog digt te knijpen en ten minste anderhalve minuut te zwijgen; als hij aan deze noodzakelijke vereischten voldaan had, opende hij den mond; heden echter knipte hij driemaal met het regteroog en begon zelfs te glimlagchen.
- Ja beste vriend (niemand heeft zooveel beste vrienden in den winkel, dan een makelaar) daar is wel wat aan de hand voor u en mij, - juist niet over koffij, suiker of rijst - je bent er nog goed meê ingespannen, en ik kom dikwijls genoeg, maar (hier streek hij zich onder de kin) ik had een woordje met je te spreken over den oudste, over Jozef, begrepen?
- Wel man! ga dan maar eens in de binnenkamer, daar zit de vrouw koffij te drinken, ik kom dadelijk als Klaas weêr t'huis komt; ga maar gaauw binnen, dan zullen we hooren wat je in de mars hebt, - en de makelaar Pieterse stapte bedaard en deftig naar binnen.
Vrouw Mispelboom was eene excellente vrouw, eene van die zeldzame, meer en meer zeldzame exemplaren van oud- Hollandsche vlijt, spaarzaamheid, netheid, braafheid; eene vrouw, een wijf, naar vader Cats, dat zegt alles: gij begrijpt dat zij eene ware kruidenierster was geworden, en over alle handelsartikelen ruim zoo verstandig sprak en oordeelde, als haar man, die dagelijks ten minste tienmaal bij zijne getrouwe Saartje kwam, nu met een handvol rijst en gort, dan met een doos pruimen, dan met een graauw papier, waarop gebrande koffijboonen lagen uitgespreid, en haar vroeg: zeg eens, mijn kind, wat dunkt ge daarvan? Kan dat er zóó door, of moeten we daar wat anders op vinden? - dan beschouwde en beoordeelde de verstandige huisvrouw elk corpus delicti met naauwkeurige oogen, en sprak het beslissend vonnis uit. - Vader Mispelboom sprak dan verder niet, trippelde weêr naar zijn winkel, deed, altijd en getrouwelijk, ten gevolge van het advies en de resolutie en de conclusie van moeder Saartje, en bevond er zich altijd zeer goed bij. - Zulk eene vrouw is een apart gebed, een huis vol kinderen, een braaf echtgenoot, goud en zegen waard!
Als de brave, goede moeder, regt in haar nopjes was, als ze beide een goed jaar hadden afgesloten, of een warme, fiksche preek gehoord, of een wanhopigen, uitgestelden, verloren post binnen ge- | |
| |
kregen, of een hartelijk bezoek hadden ontvangen, dan sprak de cordate vrouw, op een innemenden, wegslependen toon:
- Wel, wel, Mispeltje, - en Mispeltje hernam:
- Nu, beste, goede Saartje lief!
Daar lag harmonie en ook melodie in die woorden, de reine liefde was hier toonzetter geworden - 't huiselijk stuk stond uit b- mol.
De heer Pieterse, beëedigd makelaar, zat in de tamelijk naauwe, donkere binnenkamer (want het licht van den dag werd eerst door de winkelruiten, dan door die van het binnenvertrek zelve behoorlijk getemperd en gefiltreerd) tegenover het waardige echtpaar, en knipte altijd met het regteroog; hij had reeds gedurende omstreeks vijf minuten met het quasi-zilveren lepeltje in het kopje koffij geroerd en begon eindelijk: - Beste Vriend! ik heb iemand noodig in mijn zaak, want mijn bediende gaat naar de Oost, 't was anders een fiksche jongen, eerlijk, trouw, braaf, patent! - op de beurs t'huis en met de zaken bekend; nu heb ik gedacht of vriend Mispelboom ook ambitie had, om zijn oudsten jongen, Jozef, je weet wel wien ik meen, aan mij over te doen, eerst om te proberen: maar het zal wel gaan, dat weet ik al vooreerst en later (hij roerde nog wat harder) om... als alles wèl gaat... in mijne affaire te komen. Jelui moet er nu maar rond en ferm voor uitkomen, vrienden, we kennen elkaâr reeds lang, kom aan, kan de koop heden nog gesloten?
Mispelboom keek den makelaar eerst in het gezigt, toen strak naar den zolder, vestigde zijn oog op een groote dikke spinnekop, die juist naar beneden zakte langs het hooge venster. - Vrouw Saartje keek den man niet minder strak aan, en Pieterse dronk in zeer langzame teugen de kop ledig, en vischte den boôm witte suiker allerbedaardst op, en likte toen het lepeltje nog eens af.
- Mag ik eens een woordje in die zaak spreken, manlief, - sprak zij, en eer manlief nog kon antwoorden, en dat was trouwens evenmin zijn voornemen, als hare verwachting in dezen, liet zij zich aldus hooren: - 't Is wel heel extra vereerend voor mij en mijn man, ik wil zeggen voor mijn man en mij, dat u zoo bijzonder op Jozef reflecteert, en hem onder uwe hoede wilt nemen, en we zijn er eigenlijk meê verlegen; maar, maar, de jongen - hij is nu zeventien jaren, heeft volstrekt geen liefhebberij in het vak, volstrekt niet, we weten - manlief, is het niet waar? (Mispel knikte reeds voor dat de volzin geëindigd was) niet, wat met den knaap te beginnen; hij wil niet in den handel, hij heeft er een gruwelijke aversiteit van, hij heeft ons verleden week nog gebeden en gesmeekt, om hem te laten studeren; hij zit altijd met zijn neus in de boeken, in allerlei vreemde boeken, met letters daar geen Christenziel wijs uit kan worden, of - manlief, is 't niet zoo? - (geknik) hij maakt verzen, allemaal op rijm, en loopt hier op de bovenkamer als een bezeten mensch heen en weêr, en bromt en schreeuwt het uit, - dan valt hij in zijn stoel neder, en zucht zoo, dat iemand het hart zoude breken, - en als we 's avonds het licht niet wegnamen, zat hij den geheelen nacht op, altijd in die boeken, altijd lezen en schrijven. Nu vraag ik u, mijnheer Pieterse, kunt ge zulk een jongen, zulk een onhandelbaar persoon gebruiken? hij zou de koffij- en thee-monsters allemaal gaan berijmen, vriendlief - als wij er geen weg mede weten, gij zeker nog veel minder - ik vind het anders heel
| |
| |
beleefd en vereerend van u, om zoo op onzen oudsten jongen te reflecteeren - dat meen ik waarlijk - goede mijnheer Pieterse - en de goede Mispelboom knikte onophoudelijk.
Maar de makelaar had er andere gedachten over, en sprak: - Juist, omdat ge me dat alles daar zoo zegt, oordeel ik het - en ik heb ondervinding in mijn vak, en ook nog van heel wat andere dingen, - oordeel ik het allernoodzakelijkst en nuttig voor den snaak, dat hij aan den slag raakt; dat hem die malle grillen uit den kop gaan, dat hij eens vroeger of later (Pieterse verhief de stem merkbaar en knipoogde sterker) zijn braven vader in de loopende zaken ter hand ga, en eens een knappe kerel, en een solide makelaar worde, en niet een halfbakken geleerde, een verwaande kamermuffer, een rijmelaar, maar een steun van Amstels beurs - begrepen, vrienden, - en nu om 's hemels wil, zeg me toch wat wil de jonkman worden - ei wat?
- Dominé, dominé! - riepen vader en moeder Mispelboom te gelijk.
- Dacht ik het niet, riep Pieterse, en lachte met zeer bittere verontwaardiging - dominé, ook al dominé! alsof er niet genoeg burgerjongens waren, die eens studentje willen spelen, en dan een Weleerwaarde worden? Dominé, alsof daar zooveel heil meê te halen ware! preken, preken willen die jongens, preken voor de luì, volle kerken, veel bombarie, dan boeken en preken uitgeven, en ook al in de synode zitten, ja wat niet al? Hoor, een fiksch, eerlijk kruidenier is net zoo goed, als zulk een dominé, al heeft hij een renommée en een loop als van der Hoeven of Oosterzee, of wie ge er meer belieft bij te noemen, en als Jozef nu eens wat zwak van borst wordt, of het dominé's-genie zakt hem in de schoenen, of hij blijft in zijn examen steken, of hij krijgt geen beroep, of hij valt niet in den smaak der orthodoxe gemeente, wat dan, wat dan, ik vraag het u? is het dan niet honderd percent beter, om bij tijds met de grove bijl er in te hakken, en hem gaauw en secuur aan den kost te helpen? Kom aan beste vrienden! zeg me nu eens of ik dat alles zoo glad verkeerd inzie?
Vader Mispelboom, als aangesprokene, nam het woord, en antwoordde in tamelijk afgebrokene volzinnen: - Volmaakt waar, ik ben het geheel met u eens, vriend Pieterse! ik heb er geen jota tegen in te brengen, 't is als uit mijn ziel gesproken; ik had den jongen zoo graag, juist als ik, een winkelier, die met de eigen handen den kost verdient, maar - maar, als er, zoo als u daareven hebt gezegd, een dominé's-genie, of zoo wat van dien aard in hem stak, onze Lieve Heer (hier greep de man naar zijn oude vilten petje) heeft hem daartoe geroepen, en hij is er niet af te brengen, en hij is niet te bewegen, en we kunnen hem niet overutigen, en we weten er eindelijk geen raad meê, dan, dan mijnheer Pieterse, dan weten we geen raad, en zullen maar moeten toegeven, en Jozef laten studeren; te meer nog (Mispeltje keek zijne wederhelft over den schouder aan) omdat moeder meer dan eens heeft gezegd, dat als er onder de twee jongens, bijgeval, - men kon het niet weten - een fiksche predikant werd gevonden, die de familie eer aandeed, en ergens in Gelderland beroepen werd, en met een aanzienlijk, niet onbemiddeld meisje, naderhand trouwde, dat - wilde ik zeggen - in zoo'n bijzonder geval, het best ware, om in Gods naam den jongen zijn zin maar te laten, en hem uit den
| |
| |
handel te houden. - Saartje lief (de echtgenoot keerde zich geheel om op zijn stoel, en zag zijne vrouw hoogst ernstig aan) Saartje lief, u denkt er immers ook juist zoo over, niet waar?
De makelaar had onophoudelijk met het handvatsel van het lepeltje tegen het ledige kopje getikt, en schoof al heen en weder op de zwart trijpen zitting des stoels, hij liet de goede vrouw niet aan het woord.
- Welnu zoo hoor ik het, dan wilt ge mijn bod niet aannemen, en den koop niet sluiten? ik kan 't niet helpen, ik meende het goed met u altemaal, laat Jozef dan voor mijn part verzen en preken maken, zoo hard hij kan, en zie eens wat er uit groeijen zal; ik had gedacht, de knaap was zoo juist mijn portuur; hij kon later bij mij in de zaak komen, en dan had, buitendat (hier keek Pieterse scherp naar man en vrouw) mijn lieve Stientje, mijn eenigst kind, zoo graag, dat er iemand van de vrienden en kennissen en geen vreemde bij mij was, om mij te assisteren; - ge weet Stientje is een knappen, flinke deern, bij de pinken, net zoo als gij, moeder Mispelboom, - maar dat houden we nu voor afgeschreven en afgedaan. 't Spijt me, ja 't spijt me bij men ziel, en 't zal Stientje ook spijten, ik dacht niet dat de vrienden hier zoo magtig op dominés gesteld waren, maar ik kan 't niet gebeteren.
Pieter Pieterse stond wat haastig op, schoof den stoel wat heel hard op zijde, groette het echtpaar en stapte of kloste tamelijk luid over de houten planken van den winkel naar buiten.
Vader en moeder Mispelboom zaten een oogenblik stil en nadenkend, eindelijk sprak de laatste: - manlief, Mispeltje! hebt ge 't wel gemerkt, daar zit wat achter; - jufvrouw Stientje is ook in 't spel; hoor, ik begin de geheele zaak iet of wat te wantrouwen - dat is niet zuiver!
En vader Mispelboom ging weder achter de toonbank en mompelde onophoudelijk bij zichzelven: - Stientje, Stientje! -? Saar heeft gelijk, wat heeft Stientje met Jozef te maken?
| |
XVII Hoofdstuk.
De kruidenierszoon en zijne ouders. - Kostschool en kostelijke prospectus. - Vorming. - Knappe jongens. - Dank uit den winkel. - Twee ouders en een zoon. - Moeders liefde. - Vaders drift. - Een storm. - Kalmte. - Oorbiecht en verrukking. - Een knorrige winkelier.
Daar zijn in Nederland en elders zeer brave burgerouders, die hunne kinderen van het mannelijk geslacht bij voorkeur op eene buitenschool doen, ja doen, ergens te B., K., O., Z., waar het, zoo als dit in den handel past, ‘goed en goedkoop’ tevens is; waar (volgens het prospectus) alle mogelijke noodzakelijke dingen voor een Christelijk burgermensch geleerd en onderwezen worden; waar men voor de ligchamelijke, zedelijke en godsdienstige vorming (volgens het prospectus) zorgt, waar men altijd eenige extra-lessen kan nemen, om de vorming te vol- en overvormen, en buiten zekere jaarlijksche contributiën, om den dienstbaren stand te gemoet te komen, ook zilveren lepels en vorken, aan de ontwikkeling (volgens het prospectus) van den jongeling volstrekt niet ontbreken kan of mag of zal. - Voor wakkere burgerlieden is de verzoeking zeer groot, om niet eens of meermaal aan de uitnoodigende stem van zulk een prospectus gehoor te geven; 't heeft zulk een fatsoenlijk air, als de burgerknaap, ondanks zijne ouders en zichzelven, een jonge heer dreigt te worden, en weder na de leerjaren te huis komt, met al de wetenschappen en de kundigheden, en beschaafde manieren
| |
| |
der meer aanzienlijke wereld tot barstens toe overladen. Inderdaad de verzoeking is hier groot. - Het prospectus opent ongeloofelijk schoone en heldere vooruitzigten.
Vader en moeder Mispelboom waren mede bezweken!
Zij hadden hunne twee zonen, de eenigste afstammelingen van het geslacht der Mispelboomen, naar een kostschool buiten de stad gezonden, de jongelingen toen (vergelijk Hoofdstuk acht en negen) waren op hun elfde en dertiende jaar behoorlijk uitgerust, gewasschen, gekamd, en geschuijerd voor de reis, en toen verzonden aan het adres van den heer Instituteur. Zij waren geregeld met de zomeren winter-vacantie weder te huis gekomen, waren toen weder verzonden, en altijd behoorlijk aangekomen en ontvangen, ze hadden van alles geleerd. Het schoolgeld met de kleine geannexeerde rekeningen, was altijd prompt op den datum voldaan, en ook daarom was de heer kostschoolhouder, blijkens het hoogst vereerend getuigschrift over de twee jonge heeren, Jozef en Jodocus, mede hoogst voldaan, en had buiten dat, in een aparten brief vol dankbaarheid (en ook voor de recommandatie bij anderen) aan den Wel Edelen Heer Mispelboom, koopman enz. bepaald aangeraden, om den oudsten zoon Jozef, voor het een of andere vak der studie op te leiden, aangezien er bij hem, onder de leiding van den heer kostschoolhouder (en ook geheel volgens het prospectus) een uitstekende en zeldzame aanleg voor de wetenschappen was ontkiemd, ontwikkeld en met zorg gekoesterd. - Deze indrukmakende brief van den heer kostschoolhouder, gevoegd bij het gezond en welgedaan uiterlijk der twee jonge heeren van buiten, bij het heldere, welbewasschen, keurig verstelde boven- en onder-linnengoed der twee zonen, alles voltallig naar het merk J.M., en het getuigschrift - bragt eene kennelijke uitwerking op de brave ouderharten te weeg, in die mate, dat zeer spoedig een baaltje beste koffij, vergezeld van een kistje pruimedanten en een dito Malagarozijnen, als een welsprekend en krachtig antwoord aan den heer kostschoolhouder werd afgezonden, en nog wel franko.
De zonen waren te huis, waren immers volleerd, uitgenomen de belijdenis, en deze zoude nu de eerekroon op het werk zetten. Het gezin was weder in zijn geheel. Jodocus ging dadelijk om de familie weder wat te leeren kennen, voor een paar maanden naar tante K. te F. Hij was nog jeugdig genoeg - later zullen we hem zien; maar Jozef bleef te huis, kreeg een eigen kamertje boven op de eerste verdieping; hij installeerde zich behoorlijk, pakte zijn boeltje uit, lag zijne boeken eerst naar vervolg op tafel, en toen kwamen er weêr boeken, oud en nieuw, altijd boeken uit den koffer. Vervolgens heeft hij zijne kleederen aan den kapstok opgehangen, en ging toen de boeken nazien en uitzoeken; de knaap was stil gelukkig, en vergat voor eenige oogenblikken dat hij, niet meer bij den heer kostschoolhouder, maar bij zijn - ouders - in den kost, in de leer zoude komen. - Op den tweeden dag na zijne tehuiskomst, toen hij boven druk bezig was, om alles op orde te brengen in zijn vertrekje, kwamen vader en moeder den beminden oudsten zoon bezoeken, en wij gevoelen ons genoopt het gesprek dat toen gehouden werd, en veel licht over het karakter van den jongeling zal verspreiden, aan onze lezers, naar de natuur, mede te deelen.
| |
| |
| |
Het gesprek op de bovenkamer.
- Goeden morgen, goeden morgen, Jozef! daar komen we nu eens met u spreken. Zie, dat heb je hier al heel aardig op orde gemaakt; maar, mijn hemel! wat een boeken en papieren! Waar hebt ge die opgedaan? nu, daar is wat in te lezen, als je nu niet verstandig en geleerd wordt weet ik het niet - zoo begon de goede moeder - maar jongenlief, we moeten nu eens (zoo vervolgde zij, en zag den welgebouwden, fikschen jongeling regt moederlijk aan) over andere zaken spreken. Uw vader en ik begrijpen, en gij dus ook, dat we thans wat verder moeten gaan, en zorgen dat ge, over twee maanden wordt ge zeventien jaren - een knap en ordentelijk mensch in de maatschappij wordt, terwijl we ook zullen zorgen, dat ge uw belijdenis doet. Vader zou het graag zien, en ik ook, als het den Heer belieft, dat ge in vaders affaire kwaamt, en wel hoe eer hoe liever, om daar het vak in den grond te leeren; - hoor, Jozef! dat mogen we u wel zeggen, ge zult er nooit geen misbruik van maken, niet waar vader? (Mispel knikte en bladerde in een groot bock dat op tafel lag) u zeggen, meen ik, dat we met onzenwinkel en nering een heel end op weg zijn, dat we in de laatste jaren, al waren het ook anders heele slechte tijden, nog al wat hebben opgelegd, en dat de winkel zoo goed en zooveel beter beklant is, dan voor een twintig jaren, toen vader de zaak overnam; - daarom, jongenlief! zouden we u voorstellen en aanraden, om - en we twijfelen er geen oogenblik aan - met vader nu in het kruideniersvak te gaan, en daar uw eerlijk bestaan voor de toekomst te vinden. - Dat wilden we u, niet waar vader? maar eens heel bedaard en bij tijds doen weten, en hopen maar, dat ge het volmaakt met ons eens zijt; - maar vrouw Mispelboom wist zeer goed, dat haar Jozef het niet met haar eens was; zij dacht aan den (vleijenden) brief van den heer kostschoolhouder, en wenschte eigenlijk dat de jongeling zich tegen haren maar half opregten wensch in eenen anderen zin zoude verklaren, opdat de waarde
echtgenoot, overtuigd van de hoogereroeping des oudsten zoons, mede zoude toegeven, waaraan, bij de gewone passiviteit en lijdelijke onderwerping van den braven winkelier, niet te twijfelen viel; - eerste waarheid: onomstootelijke waarheid: axioma. De moeders meenen het zoo goed, zoo onbegrijpelijk goed, al te goed met hare kinderen, en dat ze in den regel een weinig ambitieus en eerzuchtig zijn uitgevallen, dat wijte men aan haar geslacht, en meer verhoogde, kenbaar uitgedrukte liefde.
Jozef, de arme, zeventienjarige Jozef, de slanke, sterke, blonde jongen met het lichtblaauwe oog waaruit zijn ziel sprak, bij wien het gevoel de eerste hoofdrol als debutant in het leven speelde, Jozef stond bij deze aanspraak - beteuterd; hij hield alles voor echte munt, zag zich reeds naast en nevens zijn braven vader, ook met een grijs of zwart buisje, met een wit voorschootje en een vilten petje achter de dreigende toonbank, ingesloten tusschen de geurige en gezochte voortbrengselen der afgelegene werelddeel en, met het koffij-, rijst- of suiker-monster in de handen, of eindeloos afwegende, inpakkende, loopende en dravende - zoo zag hij zichzelven - en werd bleek, hij bleef zwijgen. Moeder Mispelboom zag hem verwonderd aan: - Jongenlief, scheelt er wat aan? Kunt ge hier niet goed tegen de stadslucht, of is het u hier
| |
| |
te benaauwd? wacht, ik zal het venster even openzetten. - Vader Mispelboom werd opmerkzaam, maar wachtte den uitslag lijdelijk en ootmoedig af. - Eindelijk sprak de jongeling: - Neen, beste moeder! neen ik ben heel wel, maar die voorslag, welken gij mij daar deedt, ook uit naam van mijnen vader, heeft mij wat verschrikt en getroffen, ik had nog niet gedacht dat gij zoo spoedig mij in den winkel zoudt willen hebben, en dan de winkel; - o 't is wel een beste en goede zaak; maar als ik nu voor de eerste maal op dit punt eens opregt met u mag spreken (vader en moeder knikten) dan had ik wel geweldigen lust om liever als het kon en ik niet te oud ben, aan de studie te gaan. O, als dat kon gevonden worden dan zoude ik waarlijk gelukkig zijn; zie, moeder lief, ik heb al afzonderlijk in mijn speeluren heel wat aan het Latijn gedaan, en zou nu aan het Grieksch beginnen, met de andere talen ben ik ver genoeg: een der ondermeesters heeft mij daar aan geholpen, en ik zoude zoogaarne, niet in den winkel, maar aan het gymnasium of ergens anders heen, om aan de studie te komen. Nu beste ouders, sprak de knaap en greep de hand van vader en moeder terwijl er een traan in zijn oog stond: Gij zijt immers niet boos op mij! niet waar?
Het zoude moeijelijk zijn om de verschillende gewaarwordingen der twee ouders te beschrijven op dezen oogenblik. Moeder was werkelijk geschrikt en bloosde een weinig (waarom?) toen zij de woorden: - Latijn en Grieksch - had gehoord; daarvoor had ze een eigenaardig respect; zij had wel willen glimlagchen, maar bedwong zich; ze keek echter vriendelijk genoeg; vader had vol verbazing bij die twee woorden dadelijk met het oog de boeken, die op de tafel en hier en daar op de stoelen verspreid lagen, gemonsterd, overzien, geteld en in zijne verbeelding gewogen en getaxeerd - beide zwegen een wijl, en Jozef wischte zich met de linkermouw de stationaire traan uit het oog - de zaak kon daarbij echter niet blijven.
Zij. Jongenlief, weet ge wel wat ge daar gezegd hebt? een burgerknaap te studeeren, zoo uit zijn stand, boven zijn stand geplaatst, en dan de vooruitzigten? en vaders affaire? Studeren is wel heel mooi, maar 't kost geld (Mispeltje knikte); weet ge dat wel?
Jozef. Zeker dat weet ik, en ik schroomde, lieve moeder, om u daarover te spreken, maar gijzelve hebt mij den wensch uit het hart gelokt, en ik mogt tegenover ulieden toch niet veinzen? Ik kan, ik kan waarlijk niet in den winkel, ik zou er ziek worden, ik zou er dood gaan - ik - (hier viel de vader hem in de rede):
- Jongen, ben je mal geworden? Wat zeg je daar - ziek worden, dood gaan, in een welbeklanten winkel, waar menigeen, die hier voorbijgaat, zich de lippen likt en denkt: - de droes! had ik het maar half zoo ver gebragt -! ziek worden, dood gaan? mijn hemel, ben ik dan in mijne affaire, door in- en verkoop, ziek geworden of dood gegaan? Neen, dat gaat te ver; je tast daar, bij men ziel, de eer van den winkelier aan, dat kan er niet door; daar hebt ge 't al, moeder! heb ik 't niet gezegd, dat komt van die groote geleerde scholen; zoo krijgen we nu den jongen t'huis! vol pretensies! vol verwaandheid; dat komt van die boeken, van die letterwijsheid! hoor maatje! sprak vader Mispelboon, en hij was driftig en werd tot over de ooren bloedrood, - als ge mij in mijne affaire zoo beleedigt, zoo mal bazelt over doodgaan aan de eerlijke toonbank, dan spreken we malkaar nader, en ik zal me deze reis door moeder
| |
| |
niet van mijn stuk laten brengen, dat mij somtijds wel eens gebeurt, ik weet liet wel, want ik ben al te goed: ziek worden - dood gaan! - in den winkel -! - Vraag dit maar eens aan alle verstandige lui, aan mijnheer Pieterse, bij voorbeeld; of als ik me niet te boos maakte, en ik je permitteerde om je geleerde neus in mijn kasboek te steken, dan zou je zien dat wij burgermenschen, in den winkel niet ziek worden of dood gaan!! - Vader Mispelboom schoot vlammen uit zijn oog; hij stampte met de voeten, schoof zijn petje telkens van het eene oor naar het andere, en zeide, terwijl hij in het heengaan een stoel, met boeken beladen, omverwierp: - ik groet je, we zullen er wel eens nader over spreken; ik zal maar weêr naar dien leelijken verv.....ten winkel gaan, waar ge allen per slot van rekening van eten moet, van eten, zeg ik, om niet dood te gaan, heb je verstaan! - en de driftige man stoof de trappen af naar beneden.
De moeder. Jozef, daar heb je 't nu al! ik heb het gevreesd; als ge vader beleedigt en boos maakt, is hij.... (hier smoorde het eigenlijke woord gelukkig op de lippen) is hij - niet gemakkelijk, - hij is ook een mensch en kan zich vergeten; maar gij, jongetje, gij hebt onvoorzigtig, zeer onverstandig gesproken - alles is nu bedorven, vooral als mijnheer Pieterse, vaders raadsman, er ingehaald wordt.
En hier begon de beproeving van den braven Jozef.
Moeder en zoon waren beide uit het veld geslagen. Het gaat, waarde lezer! dikwijls in de wereld zoo als het hier is gegaan; menschen die anders zeer lijdelijk van aard en zeer weinig zelfstandig zijn, worden eindelijk, onwillekeurig, tot die hoogte opgeschroefd, opgestoomd, opgedreven, dat ze op eens ongewone en onverwachte krachtsontwikkeling openbaren, dat ze doortasten, doorzetten, volhouden, volstrekt niet meer op zichzelven gelijken, dan wordt de opmerking bevestigd, dat er in de gewone en dagelijksche proformâ-menschen, nog eengroote menigte andere verborgen menschen, als onbekende commensalen op achterkamers wonen, en als op de loer liggen, die krachtig opgeroepen, opeens te voorschijn springen, en een zeer treffend en indrukwekkend debut maken. Zoo debuteerde vader Mispelboom ook tegenover zijne vrouw en zoon op eene onverwachtte wijze, en trad uit zijne gewone rol. De moeder kende den man echter beter, dan de zoo lang afwezende zoon den vader; zij gaf daarom den moed niet verloren om alles eens weder tot een gewenscht einde te brengen. - Jozef, vervolgde zij, ge hebt de zaak, vrees ik, radikaal bedorven. Vader zal er niet van willen hooren, hij staat niet altijd (wat dacht hier de beste vrouw bij dat woord?) niet altijd zoo heel vast op zijn stuk; maar nu, 't geldt zijne eer en zijne affaire, en dat is hem een oogappel, - ik zal, jongenlief, ween maar niet, daar zijt ge te verstandig toe, en 't helpt ook op 't oogenblik niets; ik zal zien om alles weêr te plooijen, met zachtheid kan er op den goeden man nogal wel gewerkt worden; ik heb dat al zoo dikwerf geprobeerd, als andere winkeliers hem bedrogen hadden; - maar, wat wilde ik u ook vragen? ja, dat was het: maar kijk toch eens eerst wat vriendelijk, Jozef; nu jongenlief, ik wil u vragen, - en hier nam zij zijne hand en drukte die hartelijk, - als ge toch zoo geweldig veel lust om te studeren hebt, en er al uw geluk in vindt of ge dan wenscht om te
worden (hier bleef ze een oogenblik steken), te worden, bij voorbeeld een advokaat, zooals uw neef Karel, die al in de regtbank zit en
| |
| |
ook al ridder is, - of - nu kijk mij maar eens in de oogen - zoo! - of een doctor, of wat is er meer, dat bij de studie behoort, een professor meen ik, in allerlei talen en dingen - of - Jozef - of - is het je ook te doen om - om - te studeeren - voor dominé! -! (de steen was van het moederlijke hart - plof!).
Moeder, beste moeder! sprak Jozef, nu ge mij zoo bepaald naar dat alles vraagt, nu moet het er maar uit; ja als ik kiezen kan en mag, en alles liep niet tegen, en ik kon al de studiën nog volbrengen, en de goede God wilde dat ook, en mijn beste ouders wilden het mede - ja dan, niets liever - dan - om predikant te worden!
- Dominé, dominé! - riep vrouw Mispelboom, zoo hard zij kon, riep het nog eens, en lag op eens in de armen van haren verschrikten zoon, met groote tranen op de wangen, en kuste hem telkens weêr, en zag hem zoo onbeschrijfelijk zacht en liefelijk aan, streelde hem de beide wangen met hare beide handen, en sprak eindelijk zacht en fluisterend: - Dominé, Jozef! nu dat heeft God u in het hart gegeven; - nu zal ik ook, dat beloof ik u, beste maat, de handen uit de mouw steken, en - zeide ze met een zeker fier zelfvertrouwen; - nu we zullen eens zien of vader .... (wat ze hier dacht, zullen we om redenen niet mededeelen, want we hebben haar te lief!)
De echtgenoot stond intusschen beneden in den winkel te wegen en af te leveren, en sprak tot de gaande en komende menschen geen enkel woord; alleenlijk bromde en mompelde hij tusschen de tanden; - ziek worden, - dood gaan - 't is God geklaagd, zoo'n jongen. - De klanten zagen het den winkelier aan, dat hij, zooals de meid uit de apotheek zeide: - erg buiten zijn humeur was: daar moet zeker iets gebeurd zijn met vader Mispelboom, liet ze er op volgen, toen ze voor de winkeldeur bleef staan drentelen. - Zeg Cris! zouden ze rusie gehad hebben, dat gebeurt anders niet veel; hij kijkt achter de toonbank zoo boos als een spin - en inderdaad de huisvader was in langen tijd zoo boos niet geweest; hij mompelde voort: ziek worden of dood gaan, in een welbeklanten, gerenommeerden winkel!!! God bewaar' me - wat een jongen!!!
(Vervolg hierna.)
|
|