De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijIets meer dan vijf woorden over vijf jaarboekjes.Nederlandsche Volks-almanak voor 1851, onder redaktie van A.J. de Bull en H.J. Schimmel. Schiedam. H.A.M Roelants. 1850.
| |
[pagina 101]
| |
de behandeling van het budget, dat, in weerwil van een zondvloed van reflexies, na den afloop der beraadslagingen al wederom de geestige spotprent uit de dagen van Willem I in het geheugen heeft teruggeroepen en de meening bevestigd: ‘que cela passe toujours.’ Eene aanmerking - een misdaad! Goede gunst! waar zou het met ons en met onze broertjes heen, die, zoo als de salamanders van vuur en de krekels van dauw leven, enkel ademen in den dampkring der aanmerkingen, of anders zouden sterven aan gebrek van levenslucht, gelijk de ‘Vergeet-mij-niet Muzen-Almanak, na nogmaals zóó te zijn verschenen als dit jaar, voorzeker stikken zal aan zijn lamzaligheid. Eene aanmerking - een misdaad! Eilieve, zoo die paradox opging, zou onze Tijdspiegel een crimen zijn van a-z; niet alleen in de oogen van de anti- revolutionnaire partij, zoowel op staatkundig als godsdienstig terrein, maar ook in de schatting van ieder, die nooit heeft hooren spreken van den choc des opinions, en konden wij den heer Fuhri de moeite en zorg van het drukken, en ons den last van het schrijven besparen. Op het letterkundig gebied, eene aanmerking - eene misdaad! gelukkig voor ons vooral, dat de heer de Bull niet eene valsche courtoisie huldigt tegen de wisselziekste aller vrouwelijke êtres, tegen de maatschappij, die hij in zijn opstel Een Kluizenaar - want wij komen zoodoende ongemerkt op den Nederlandschen Volks-almanak - hier en daar in hare gebreken aantast met een ironie en sarcasme, die ons goed doen; gelukkig voor ons dat hij heeft kunnen besluiten, een weinig kwaad van zijne tijdgenooten te zeggen, niet te spreken. Tot het laatste achten wij hem onbekwaam, tot het eerste wekken wij hem op het voortdurend zóó te doen, als hij het hier heeft gedaan, met een warm hart en een naar het blijkt ondervindingrijk hoofd. De Bulls Leeghwater ten vorige jare was een sieraad voor den Almanak; naar onze meening staat zijn Een Kluizenaar er boven, al ware het alleen om de fiksche inleiding, fonkelende van waarheid en vernuft, en om de teekening der serieuse menschen in des kluizenaars getiteld: voorproefjen van nog onvoltooide gedenkschriften. En als in het eerste de hier volgende aanhaling nommer een, niet waar, en in de tweede het ook hier mede te deelen citaat nommer twee niet naar de natuur geschetst is, dan zouden wij wenschen, dat men ons oordeel maar nooit meer vroeg over wat wij in een Nederlandschen Volks-almanak gepast achten, al zouden de Vaderlandsche Letteroefeningen, die anders alles zoo mooi vinden in de jaarboekjes, er ons ook om in den baard vliegen, omdat we met hen van meening verschillen, dat het wel degelijk een Volks-almanak is. Doch daar zijn ze te zoetsappig voor, evenzeer als tot het onderschrijven van de eerste beloofde aanhaling: ‘'t Nederlandsche volk hoort al met onder de ongelukkigste die er te vinden zijn... een individu met zoo veel dwaze inbeelding werd naar een gekkenhuis getransporteerd! 't Eene geslacht praat het andere voor van ik weetal niet welke fraaie eigenschappen die het volk bezit, waartoe het de eer heeft te behooren! De oogen worden stelselmatig blind gemaakt door 't staren op de geverniste portretten der voorvaderen, waarvan de nakomelingen die er zich voor staan op te blazen, als de kikker voor den os in de fabel, zoo weinig familietrekken vertoonen, dat men in verzoeking komt bij de bewering der bloedverwantschap te twijfelen. Eigen lof stinkt! zegt men en | |
[pagina 102]
| |
te recht... maar de Nederlanders passen dat op alles toe, behalve op zich zelf. Handhaven zij zich in den vreemde? Och neen, zij moeten zich zelf wel prijzen, willen zij geprezen zijn! In hun eigen dagbladen en tijdschriften weergalmt hun eigen lof in tegen-over-stelling van het betreurenswaardige dat andere volken vertoonen - en zij apen die tegelijk bij hun best na! Zij klabauteren op den laatsten jaargang der buitenlandsche tijdschriften - en dan roepen zij naar beneden, dat zij op de hoogte der wetenschap staan! Zij krieuwelen en wurmen als mieren onder elkander, en waren zij maar zoo wijs als die lieve diertjens! Maar och... vindt een van hen een nieuw zaadkorreltjen, wel dan slaan zijn konfraters hem half dood als hij 't eerlijk zien laat zoo als hij 't gevonden heeft! Spreekt een zelfstandig denker eens een nieuwe formule uit, wel man, dan is hij van zijn leven, noch reputatie meer zeker, althands wanneer hij rondborstig genoeg is, om zijn denkbeeld niet binnen te smokkelen, maar het roijaal weg den volke te vertoonen. Met een glimpjen gaat het soms nog, want daarmee worden de bezadigde! diepdenkende! ernstige! Nederlanders alle dagen verschalkt door de oppervlakkige! wufte! onbeduidende buitenlanders! - 't Is koddig om aan te zien en te hooren: wij Nederlanders, zijn een matig, godvreezend volk, dat de gestelde machten eerbiedigt, dat... maar wacht nu even, de keerzij van de medalje: matig?... noem mij eens een land van de waereld waar je op een dag zooveel dronke luî ziet; waar beschonken wezen en pleizier hebben zoo sinoniem zijn, dat het een bij velen niet denkbaar is zonder het andere; waar zoo maar familiaar weg de jenever de volksdrank genoemd en geacht wordt; alleen de numerieke opgave van wat er wordt gekonsumeerd, is in staat een mensch dronken te maken! En verder, godvreezend - ja, de kat in donker knijpen! 's Zondags in 't armenzakjen gegeven dat het klinkt, en 's Maandags middags op de beurs elkaêr onderkropen... pardon, ik wil zeggen gekonkureerd, dat men zich alleen herinnert naasten te hebben, omdat men hun ellebogen voelt, of er door op de teenen getrapt wordt! Godvreezend... wat buurman Piet of Paauw zeggen zal, wordt meer gevreesd! En overigens - waarachtig! bij niet weinigen staat de vreeze Gods gelijk met de vrees voor galg en rad bij 't geboefte! Het goede doen, omdat het goed is? - neen man, maar omdat het al aan de kinderen wordt voorgepreêkt door de bakers: ‘wie kwaad doet, kwaad ontmoet.’ - De bezadigde diepdenkende Nederlanders zijn niet enthuziastiesch genoeg om iets te doen - zonder uitrekening! Neen; neen, ik overdrijf niet! Werp maar een blik in de schoolboeken, en de moraal die er in gepredikt wordt, ge zult het zien, is niet anders dan leeraren van 't grofste egoïsmus. Zoo gaat het met de eerbiediging der gestelde machten ook; men rekent op de vingers na: ‘als dat gebeurt, gebeurt dat, en dan dat, en dan dat... o wee mijn blikken trommel! Leve de koning, hoezee! hoezee!’ Het tweede toegezegde citaat, de schets van een huishouden van serieuse menschen sta hier ook als een proefje van den stijl, waardoor het geheele stuk zich kenmerkt. Zoo de orthodoxie er al den neus voor optrekt - wij gelooven dat de lezer van den Tijdspiegel ons voor de aanhaling zal dank weten - en er den almanak om koopen: ‘'t Was een voorbeeldig huishouden, | |
[pagina 103]
| |
op grooten voet ingericht; maar nederig dat de menschen waren, kijk, inderdaad, 't was aandoenlijk om aan te zien. 's Morgens, altijd precies op klokslag, verscheen het geheele dienstpersoneel, meiden, koetsier, knecht en voortaan diens leerling Wouter, Karels ex-straatveger, in de onbijtkamer, om een bijbellezing bij te wonen. Mevrouw had zich voor de keuken, met andere woorden de foijer van al de dienstboden, op ‘de dubbeltjenspreêken, tot bevordering van’... hm!... enz. geabonneerd, met dien verstande echter, dat ieder no voor het in handen der ‘booien’ kwam, hare censuur had moeten ondergaan, opdat er geen onheilig vuur op het keukenouter kwame! Zij deelde ijverig traktaatjens uit; was onverbiddelijk op het punt van stemmigheid der kleederdracht harer meiden, dirigeerde de devotie harer onderhoorigen - zij was zoo ongeveer een soort van huiselijke Abdis! Zij regelde de kerkbeurten; en wel zoo konscientieus, dat koetsier en knecht b.v. die op 't rijtuig buiten de kerk moesten blijven bij de voormiddag- en avondbeurt als zij er in was, de vroegpreêk en namiddagdienst ter bijwoning kregen, en de serieuse vrouw, alsdan zelf te huis bleef. Zij liet hare kamenier bij een katechizeermeester van beproefde beginselen belijdenis leeren, en verheugde zich innig over den goeden invloed harer onderneming, toen de knecht ootmoedig kwam verzoeken bij dienzelfden waardigen man, van wiens avondlessen Louize in de keuken verhaalde, als discipel te worden aanbesteed. Mevrouw willigde met veel zalving dit aanzoek in; hield hem voor oogen welk een groot geluk hem weervoer door in een dienst te zijn waar zóó voor het eeuwig geluk der onderhoorigen gezorgd werd - Jan boog zich met alleraandoenlijkste oogen... en ging tweemaal wekelijks 's avonds met de aardige Louize recht prettig bij den katichizeermeester - vrijen! Een waar buitenkansjen; want t'huis ging dat zoo niet. Minder omdat mijnheer of mevrouw ijverig zorgden, dat het vuur en stroo, door hen onvoorzichtig! bijeen gebracht, niet ontbrandden... (de serieuze menschen zorgden zoo ijverig voor het geestelijke, dat zij billijkerwijs toch niet tevens met het vleeschelijke konden belast worden, - en waren bijbellezing, traktaatjens en preêken dan ook geen voldoend prezervatief?) maar; de dikke keukenprinses reklameerde Jan ook; Jan moest zich dus t'huis zoowat verdeden en ‘Jacques’ houden; en ieder verwijt voor 't minste kneepjen in Louizes fijn bakkesjen! door een groven zoen... brrr!... op de grove lippen der andere smooren... Wat zou hij er tegen doen? de keukenprinses was de wettig over hem gestelde macht! Hij meende dus volgends de lievelings-grondbeginselen van zijn heer en meester te handelen, door haar het hof te maken, zoo lang de heer en meester haar den scepter liet. En deze had op zoo honderde zaken te letten, dat als 't uitwendige maar niet in 't oog loopend tegen haar getuigde, - de tafel en wat daarmee in kelder en proviziekamer in verband stond, begrijpt ge - die scepter vooreerst in geen andere handen komen zou. De goede man! hij zat tot over de ooren in 't behartigen van allerlei serieuze aangelegenheden! Zoo verdiept in de belangen van anderen, dat hij tot geen ernstig denken aan zich zelf komen kon! Gelukkig, dat hij een stel denkbeelden had, onweerlegbaar op het getuigenis van uitverkoren mannen, die 't wisten! die 't alleen wisten! zoodat het denken hem minder | |
[pagina 104]
| |
noodzakelijk, ja in veel opzichten als gevaarlijk voorkwam. Foei, foei, dat steunen op ons feilbaar verstand, onze zwakke rede! Wel was hij nog al eens in tegenspraak met zich zelf, daar hij enkele menschen, zondaars als hij, in allen gevalle ook feilbaar en zwak, en die 't zelf beleden, als orakels beschouwde, en bij hunne uitspraken zwoer - maar die mannen zeiden, met de hand op 't hart, weer niets, dan wat anderen, aan wier gezach men toch niet twijfelen mocht, gezegd hadden; en dus... nu ja... en dus... nu, wat wil je dan meer?’ Een deugniet heet het niet minder verdienstelijke, schoon geheel verschillende, verhaal van Schimmel, ontleend aan de jeugd, van den zeeheld, die ‘Het wiel als baandersjongen draaide.’ en Te Napels 't leven liet voor 't land. Het schetst hem als knaap in zijne geboortestad waarbij het tegen drie knapen ‘had opgenomen’ voor Jan Company, dien de Ruiter, tot scheepsbevelhebber opgeklommen, later als onder-koning ter westkust van Afrika ontmoette, en doet u een blik werpen in het hart van den touwslagersjongen, wien zijn aangeboren aard riep en heentrok naar de wateren, waarop hij Hollands vlag zou doen eeren door de geheele wereld, en waarop hij de ziel van 's lands vloot wezen zou, en welke wateren hij het eerst met Jan Company ging bevaren. Het is een meesterlijke schilderij, waarvan reeds de aanvang, een in woorden gebragte schets van Waldorp of Meijer, u tooverachtig aanlokt. Minder Hollandsch door den persoon, maar als situatie even goed voor Hollandsche ooren en harten, is De laatste vriend van den zelfden schrijver, wien we met genoegen als mede-redacteur van den Gids begroeten. Ten Kates Chatterton is bij de literatoren bekend; zoo hij van den hond had partij getrokken, even als Schimmel, die in dit verhaaltje hem roerend eenvoudig penseelt, bij het sterven van Engelands miskenden dichter, zou het stuk van den Middelburgschen dichter, zeker nog meer tot het hart hebben gesproken. Bij een eventuëelen tweeden druk mag hij dezen wenk van zijnen Amsterdamschen collega niet laten verloren gaan. De beide andere prozastukken uit dezen Almanak zijn van vrij wat minder gehalte, al is de Timmer-koning van Donkersloot goed verhaald. Van Schaicks St. Nicolaasvertelling 't zwervend weeskind (eilieve wat beduiden toch die titels St. Nicolaas- Kers- en Oudejaars-vertellingen voor voorvallen die even goed op andere dagen kunnen plaats hebben?) is een rapsodie van toevalligheden: een duizend en zooveelste variant op kinderen, die worden wedergevonden en die altijd lief, altijd het wêervinden waard zijn - in tegenoverstelling van de waarheid, zoo als wij die onlangs in de dagbladen vonden, dat de verloren kinderen veelal gestolen kinderen zijn, wier hart is bedorven door den pestwalm der zonde en der zedeloosheid. Er is in dit verhaal geest noch strekking, en wij bidden den heer van Schaick, dat hij, wil hij niet over een paar jaren zijn ondergegaan in soortgelijke onbeduidendheden, de veelschrijverij vaarwel zegge en zich afvrage: wat is degelijkheid in een letterkundige? Dat zelfonderzoek zal leiden tot zelfverloochening, en deze zal vruchten dragen beide voor schrijver en lezer. Wij behooren tot hen, die den Geert en de Tafereelen uit het Drentsch dorpsleven (al waren de personen in het laatste wat te veel portretten) gaarne hebben toe- | |
[pagina 105]
| |
gejuicht, al was onze, ingenomenheid met Geert ook zoo veel grooter als het eerste boven het laatste staat - wij hebben in zijn vijf maanden den man van talent nog herkend - maar wij vreezen! Neme de overvruchtbare schrijver onze welgemeende aanmerking - zoo wij hopen in zijn oog geen crimen - ter harte, en schrijve hij op de wanden zijner studeerkamer, naar den eisch ter opbouwing dezes tijds: zonder studie is een schrijver de ledige halm gelijk - met studie prijkt hij als de volle air onder 't koren. Het dichterlijke gedeelte van den Volks-Almanak onderscheidt zich mede zeer gunstig, en de auteurs hebben op een enkele uitzondering na teregt begrepen dat men het volk geen aalmoezen, maar brood, maar lessen geven moest. Wie dat in de eerste plaats deed, was da Costa in zijn hulk van staat, waarin hij de geschiedenis onzes Vaderlands, sedert Willem III tot op dezen dag, vlugtig schetst met de hand van den meester en aldus besluit - een slot, waarop wij amen zeggen: O scheepken! veilig zult gij zijn
Op deze dobberende baren,
Meer dan waar ijdle wijsheidschijn
Op hoogten wijst, die niet bewaren!
Zoo slechts, als voortijds, aan uw boord
(Waar ook een dwaas geslacht zich keere!)
De naam, het bloed, de Geest, het woord
Van dien bevrijder blijft in eere,
Die op der zijnen: wij vergaan;
Het noodweêr wendde, hooggeklommen,
D'onthoeiden bergwind stil deed staan
En de opgezette zee verstommen.
Aan zijne zijde staan waardig, Schimmel met zijn schilderachtig Prentjeskijken, die er den Oud-Hollandschen zin door opwekt; van den Bergh met zijn Kastelein van ter Eem, die aanspoort tot Oud-Hollandschen moed en vaderlandsliefde door de dichterlijke mededeeling van dat feit in het bange jaar 1629; de Bull, die met zijn schoon gevoeld In moeders arm leert, dat het zieleleven van het kind aanvangt in den arm der moeder, en dat daarin evenzeer de eerste lessen moeten worden geschonken, terwijl hij tevens der moeder hare pligten voorhoudt in even bevalligen vorm als door het goed gevonden denkbeeld; Hofdijk met zijn Prior Henryk van Heilo, waarin hij de waarheid verkondigt aan het volk, dat de wetenschap niet in ons zelven moet besloten blijven, maar voortgeplant tot anderer nut, en dat de ziel der wetenschap de leer is van Christus, te werken tot het heil der menschheid en tot eere van den Zaligmaker. Op deze volgen, als bijdragen voor den Volks-Almanak beoordeeld, en zeker niet minder als dichtstukken: Kardoes door van Lennep, dat al te lang in de portefeuille weggescholen was en misschien bewijst dat de dichter in 1833 poëtischer was gestemd dan in de laatste twee jaren; De Volksdichter door de Génestet; een drama van den dag door de Bull, vroeger reeds in de Kunstkronijk verschenen met illustration van Verveer, die nu op de titelplaat als zoo vele croquis zijn bijeenverzameld; Het Haarlemmermeer in 1850 door Beets en In de Bruidsdagen door van Zeggelen. Heije, Beeloo, van der Pot, Gewin, Hoek en Alberdingk Thijm hebben mede hunne geestvruchten afgestaan aan dezen almanak. Toch is het zeker dat de drie eerstgenoemden betere proeven van hun talent gegeven hebben en geven kunnen. De smart, die anders dichterlijk maakt, heeft Beeloo zeker niet poëtisch gestemd bij 't vertrek van Mensinga, en allerminst zoetvloeiend gemaakt. Heeft daarenboven misschien de vriend niet een weinig den dichter misleid? Er is niemand die Mensinga meer achting toedraagt dan wij - maar juist daarom vragen wij: zou het niet beter geweest | |
[pagina 106]
| |
zijn indien dit vers slechts aan Mensinga en Beeloo - immers niet aan 't publiek, ware bekend geworden? Mensinga behoeft geen zoo sterken wierook om in veler hart te blijven leven; zijn kennis en wetenschap, zijn ramp in den vreemde en zijn echt geniale zijn waarborgen hem hier den voortduur veler hoogschatting, en daarom juist vreezen wij, dat dit vaarwel hem bij de massa zal schaden - en wij hadden hem gaarne in het vaderland terug. Overdreven lof is tot niets heilzaam: waarom dien nogmaals herhaald, na den hem toegezwaaiden in het kerkje te Sijbecarspel? Van der Pot gaf geen zeemanslied; Byron kan hierin alleen ten voorbeeld worden gewezen; de vaderlandsche leeraar zou, hem gevolgd hebbende, door Hollandschen geest het scepticisme gewijzigd en door godsdienstzin geadeld hebben: wij lezen liever iets ‘huisselijks’ van dezen dichter. Heije rangschikt zijne Reisliederen zelf gewis niet onder de beste, die hij voortbragt. Van Ds. J. Hoek - de fiksche schrijver van Mina en Betsy, die ons een nieuw genot doet voorgevoelen in de pas aangek on digde Familie Ploegers - lezen wij liever proza, terwijl Gewins Schoenmaker-republikein goed verteld en de Opgetoetste Oudheden van Alberdingk Thijm verre weg beter zijn dan diens Sultans-dochter, in den vorigen jaargang geplaatst, en waarvan ons het Hemelsch Jeruzalem allerliefst is toegeschenen. Waarom heeft Tollens het volk vergeten, dat hem op zijn zeventigsten verjaardag niet vergeten heeft? Het heeft ons gespeten, dat hij dit jaar alleen de Aurora, en wel met een reeds vroeger gedrukt stuk, heeft bedacht. In een volgend jaar ontvange ook de almanak van het volk even als dat uitstekendste onzer jaarboekjes de blijken, dat hij het lief heeft, gelijk het getoond heeft hem lief te hebben en dankbaar te zijn! Na een woord over 't uiterlijk te hebben gezegd, spoeden we ons verder. De plaatjes verdienen meer lof dan die in den jaargang voor 1850; toch is In moeders arm bevalliger door teekening dan door uitvoering, 't geen juist omgekeerd het geval is bij het Reguliersklooster Blinken. Druk en correctie hopen wij in een volgend jaar ook onbekrompener te kunnen prijzen. Den Gelderschen Volks-Almanak werd in het vorige jaar door ons aangetoond hoe weinig zijn dichterlijk gedeelte beteekende. Het kan, tot ons leedwezen, niets anders dan een koekkoekzang zijn dien we aanheffen. Aan de zwaluwen door Gewin maakt echter eene gunstige uitzondering, terwijl Ridder Sidnei bij Warnsveld, zich beter door keuze dan door bewerking onderscheidende, om het eerste in dezen Almanak op zijne plaats is. Ware de auteur in den aan vang bezielder geweest, gelijk hij onder het bewerken van zijn onderwerp werd - dan zou het dichtstukje er bij gewonnen hebben. Wie onbekend is met Messcherts Oude duffel, naar Voss, heeft zeker de huistwist niet onaardig gevonden, zoo als wij het Geldersch spinnelied van denzelfden Quack roemen, ook om het lokale; maar wij vragen: wat doen in den Gelderschen Volks-Almanak verzen als Na het letterkundig congres en rijmen als de Huwelijksduivel? De redacteur die op nieuw bewezen heeft geen beoordeelaar te zijn van dichtwerk, assumeere zich iemand, die daar kennis van heeft - zoo zal zijn almanak wat het letterkundige gedeelte betreft, geheel prijzenswaardig zijn, daar we van het proza, zoo om keuze als strekking, niet dan met hoogen lof kunnen spreken. Al hebben ook de | |
[pagina 107]
| |
Belangrijke bijzonderheden aangaande Schonck als literair voortbrengsel weinig waarde en al vloeit Kobus' wat de Batavieren hier te lande aten en dronken van flaauwheden over - toch zijn ze hier op hunne plaats om de onderwerpen. Hoogst verdienstelijk zijn: Guyots Het bestuur der stad Nijmegen in oude tijden en het toenmalig kiesregt aldaar, door den ervaren schrijver na veel studie uit Berchemius' kronijk, en uit de stads Reken-Resolutiën en Keurboeken, in het archief te Nijmegen berustende getrokken, welk stuk voor den geschiedvorscher allerwetenswaardige bijzonderheden bevat; Iets betrekkelijk de gemeente te Ermeloo en de zeden en gebruiken harer inwoners, door Haasloop Werner; de Schipbrug te Westervoort door Is. An. Nijhoff en Römers Geschiedkundige mededeelingen nopens Deil. Op den naam van onderhoudend en leerzaam maken Teunis-Oom in den Haag van Donkersloot aanspraak en Een jong Arnhemmer die zijne nieuwe betrekking te Amsterdam aanvaardde door een onbekende, terwijl Wanslevens Een beleg in 1582 (Logchem) als vaderlandsche herinnering den lezer boeit. Druk en papier zijn loffelijk. Maar welk onbekend genie heeft toch de steendrukken geleverd, die het stuk van Haasloop Werner moeten heeten te illustreren? Toch laten ze zich nog eenigzins zien - dan het plaatje bij Donkersloots Teunis-Oom is beneden kritiek, en het smakelooste dat ons ooit onder de oogen kwam. De teekenaar heeft evenmin begrip van proportie als van perspectief, en het orgaan van den smaak is bij hem volstrekt niet ontwikkeld. Die dame en heer welke het tooneel uit het hoekhuis aanstaren en de koetsier op den omnibus zijn, ja, wat? maar toch blijken dat Muller te Nijmegen geen aanbevelenswaardige lithograaf is om iets te illustreren - ja zelf onbekwaam om kinderprenten te vervaardigen, wijl wansmaak voor de jeugd nog verderfelijker is dan voor volwassenen. O die steendrukkers! Zoo wij ten onzent al één reus bezitten - het heirleger der dwergen in dit vak is ontelbaar. De Drenthsche volks-almanak heeft dan ook teregt begrepen, dat het beter was geen platen te geven dan slechte, schoon wij meenen, dat de oorzaak dieper ligt, namelijk in de verzwaring der kosten van het boekje, dat anders misschien zijn bestaan niet zou kunnen rekken. Wij juichen dat denkbeeld volkomen toe, en het bewijst voor de Drenthsche degelijkheid, al noemt een enkele het ook deunlieid, omdat de Drenth bekend staat als een vasthouder en, in dit opzigt een man is van onze eeuw, al kent hij misschien het woord behouder niet, evenmin als de zaak. Toch moet den Drenthschen volksalmanak de lof worden nagegeven, dat zijne plaatjes altijd bevallig waren - gelijk zijn inhoud doorgaans voortreffelijk was en evenzeer uitmuntte door degelijkheid. Wij gelooven dat het eigenaardige van zijne provincie hierin wordt weergegeven. Of was Drenthe ook reeds lang zelve niet het voorwerp der navorschingen van oudheidkenners? En hebben deze het niet gezegd dat het een zeer belangwekkend landschap was? Gij hebt echter nooit vernomen dat men naar die provincie gelijk naar Gelderland ging om zich eenige zomerdagen of weken voor amusement daar op te houden: de dorre vlakten en duinen leveren geene bloemen op; zoo is het ook hier. Bloemen die het volkboeijen, vindt gij in dezen almanak niet. Deze schijnen er zelf veel minder in voor te komen dan vroeger. Ons heugt een tijd toen S.J. van den Bergh, ten Kate, de Kanter, van Lennep | |
[pagina 108]
| |
uit de verte kwamen en Lesturgeon, Bennink Janssonius en van der Veen uit de Drenthenaren zelve het met hunne bloemen beschonken. Nu vinden wij er niets dan één lieflijk Duitsch bloempje dat hier op de eenzame heide allervreemdst staat, en ééne oude verlepte bloem, zoo leelijk en onooglijk als zeker nooit op een Drenthsche mestvaalt groeide. Het is NB. een ‘vrolijk lied’, dat zestien jaren gelegen heeft en toen gemaakt was op een ‘schoonen ruiker frisch van geuren,’ op een ‘schoonste bloemenkroon’ die vijftig jaren gebloeid had, dat is op - een leesgezelschap. Eere zij de hand geheven geheven,
Die den ruiker zamenvlocht;
dat is zeker hij die voor een halve eeuw het leesgezelschap oprigtte. Voor het overige vindt men niets. Aan het hoofd van elke maand in den kalender lezen wij enkele goede en niets beteekenende en alledaagsche spreuken en gezegden van allerlei mannen - behalve van Drenthenaren; gezegden die volstrekt niet in eenige betrekking staan tot de maanden waarbij zij zijn geplaatst. De historische bijzonderheden die men hier vroeger vond verdienden hare plaats beter. Den Drenthschen Volks-almanak houden wij het geenszins ten goede dat hij den naam van Volks-almanak draagt. Het is alles wetenschappelijk wat hier geleverd wordt door de heeren S.G. en diens zoon Mr. L. Oldenhuis Gratama. De eerste schreef over het regt van beklemming in Drenthe, de andere 1o Fragmentarische geschiedkundige herinneringen aan 't landschap Drenthe uit het laatste gedeelte der XVIde eeuw, in verband tot de geschiedenis des Vaderlands, die allerbelangrijkst zijn vooral voor den geschiedvorscher van dat voor de Nederlanden zoo hoogst gewigtige en in de uitkomst gezegende tijdperk. Menige onbekende bijzonderheid komt daardoor in 't licht; 2o Privilegien op 't stuk van belastingen in vroegeren tijd, 3o vijf authentieke stukken van de oprigting van het Collegie van gedeputeerde Staten in 't Landschap Drenthe in 1600 en 1601, waaruit op nieuw blijkt dat verbeteringen, door den tijd geboden, altijd tegenstand ontmoeten, omdat ze ingrijpen in de magt van hen, die zij dikwijls alleen bezigen om anderen te knevelen en den despoot te spelen. Daarmede willen we echter niet gecenseerd worden toe te stemmen dat alle veranderingen verbeteringen zijn: aan het nieuwe kleeft altijd ook iets gebrekkigs, omdat het ook het werk van menschen is en ieder mensch kan feilen als hij iets daarstelt naar zijne individueele meening: zoo zijn er om b.v. iets op te noemen op historiesch terrein, die de geschiedenis van Engeland door Macaulay niet van partijdigheid vrijpleiten omdat ze andere staatkundige inzigten zijn toegedaan dan die hij verdedigt. Deze opmerking moge al niet nieuw zijn, om hare waarheid sta zij hier echter nogmaals geschreven. De overige Drenthsche medewerkers zijn D.H. v.d. S en P.S. van der Scheer. De eerste leverde een aardig stukje in den Drenthschen tongval over Boas Julfring, die meende een Duvel in hoes te hebben; de tweede gaf een berigt over de Valtherbrug en Hunsow. De Leidsche Heeren L.I.F. Janssen, Prof. J. de Wal en J.T. Bodel Nijenhuis hebben van hunne belangstelling in het jaarboekje blijken gegeven; de eerste door het mededeel en van een merkwaardige oud-germaansche ontdekking te Odoorn, die tot het tijdperk, waarin de Romeinen in onze gewesten verkeerden behoort, en zeker | |
[pagina 109]
| |
niet later is dan van de 5de eeuw; de tweede door De Deensche veldoverste Hendrik Ruse, een geboren Drenthenaar, 't geen in tegenspraak is met de vroeger door Mr. J.C. de Jonge vooruitgezette meening als of Ruse een geboren Groninger was. Prof, de Wal bewijst, naar aanleiding van een door zijn in 1679 te Leiden gedoceerd hebbend ambtgenoot Böckelmann uitgesproken redevoering dat hij te Ruinen het levenslicht zag, en dat de vroeger opgegeven afkomst op een dwaling berustte. De laatstgenoemde gaf iets over de landkaarten der Provincie Drenthe, waarin ons bevreemdt wat de Heer Bodel Nijenhuis op bladz. 111 schrijft. Hij deelt mede dat er een kaart bestaat van S. Munsterus te Bazel in 1552 uitgegeven, waarop slechts acht dorpen (Roden, Norch, Gieten, Westerbork, Dieveren, Bleistai, en Dalem) worden opgegeven. Deze schijnen zegt hij dus de oudste dorpen des lands geweest te zijn. En nu deelt hij mede dat er zes jaren later een kaart is uitgegeven van M. Framezzini te Rome, waarop men er acht-en-dertig aantreft. De geleerde schrijver zal toch niet meenen dat die dertig dorpen in 6 jaren tijds als uit den grond waren opgerezen. In die dagen had Drenthe, evenmin als nu, daartoe aanleiding; 't was geen Californië. Maar bovendien blijkt het uit de bekende opgave van Magnin (geschiedkundig overzigt der Besturen in Drenthe 2, blz. 128) dat Andreas Bisschop van Utrecht aan de kerk van St. Plechelrnus te Oldenzaal reeds in 1139 de jaarlijksche inkomsten had afgestaan die opgebragt werden uit de kerken te Anlo, Beilen, Vries, Eelde en Roderwolde. Bewijs genoeg dat deze dorpen reeds toen evenzeer als de hier ook genoemde dorpen Roden en Norch kerkdorpen waren. Behalve het opgenoemde treft men nog het belangrijke vervolg op de geschiedenis van Koevorden van de vroegste tijden, en die harer vestingwerken met de omliggende landen, aan, mede van den heer P.J. van der Scheer, en waarvan ons het vervolg in den volgenden jaargang wordt beloofd, 't geen dus een stille verzekering in zich bevat, dat dit jaarboekje niet als de Groningsche Volks-almanak zal ophouden te bestaan. Wij bejammeren het dat deze laatste niet is verschenen: hij verdiende inderdaad den dood niet. Is de provincie Groningen dan zoo onverschillig in dit opzigt, zij die anders in nationaliteit en ondersteuningszucht boven zoovele andere gewesten uitmunt? Maar dit in 't voorbijgaan. Nog bevat de Drenthenaar een stukje de vrolijke Johanna hetwelk in iederen Christelijken almanak op zijn plaats zou zijn; leerzaam, opwekkend en vol van den geest des Christendoms. Het is de mededeeling van een feit, dat zeker niet alledaagsch is en dat gewis zijn oorsprong nam uit een aan Jezus toegewijd hart. Druk en papier prijzende eindigen wij ook prijzende, in de hoop, dat dit boekske nog bestaan moge aan het einde dezer met het begin des jaars ingeslagen, of niet ingeslagen ('t is ons om 't even) halve eeuw. De Almanak voor Hollandsche blijgeestigen houdt zich staande: dit is een lofspraak, nu er zoo vele jaarboekjes kwijnen, al zijn ze ook pas ontstaan. Toch maakt als bij de meeste almanakken het proza liet minste gedeelte uit. Zou het gemakkelijker zijn verzen te schrijven? Wij gelooven het niet. Maar waar ligt het dan aan dat we meer goede poëten dan prosateurs hebben? Ising heeft altijd een goeden stijl, al heeft hij ook eens een verhaaltje zonder stof of van weinig beteekenend fonds. Gerard | |
[pagina 110]
| |
debuteert in dit jaarboekje met Een gelofte, dat los is verhaald, en verraadt dat de auteur bij verdere studie, in dit vak ‘goed zal worden.’ Donkersloots stuk is niet zeer blijgeestig en Krabbendam?... ‘Wie 't schricklyckst van hem zwijgt, heeft allerbest gezeid.’
Het fragment eener catalogus van merkwaardigheden in 1950 (vervolg van het voorgaande jaar) is ook niet zoo geestig als het in 1850 geleverde fragment. Het dichterlijke gedeelte is daarentegen in alle opzigten lofwaardig. Gewin, Wijsman, A. van der Hoop, Jr'sz., de Kanter, t.B. (de Bull) Dorbeck, S.J. van den Bergh, van Lennep, van Zeggelen, de Génestet, J. Brester, Az. - ziedaar zooveel namen, die iets goeds doen verwachten, en zeker zijn de meeste der door hen hier geplaatste stukjes in dit jaarboekje op hunne plaats. Aan de Génestet, van Zeggelen en van der Hoop en Gewin komt echter de lauwer toe. In de bibliotheek van zekeren liefhebber, door den eerstgemelden, is reeds eldersGa naar voetnoot1) als proeve gegeven, even als de Wraak,Ga naar voetnoot2) van van Zeggelen. We willen dus een andere proeve mededeelen, en kiezen daartoe omdat het algemeener is dan dat van Gewin, van der Hoops van geest en opmerkingen overvloeijende: | |
Het twaalfde.
| |
[pagina 111]
| |
Of de meid Koos, Mientje en Bram,
Deugdelijk, wel alle dagen,
Reinigt met de fijne kam.
‘Pa, wat vleesch nog!’ 'k Heb geen boter!’
‘Pa, wat groente,’ ‘Pa, wat gort!’
‘Hé, de peer van Bram is grooter!’
‘Koos heeft op mijn kiel gestort!’
‘'k Heb geen boek om op te zitten!
Pieter schopt me.’ ‘Pa, Pepa!
Karel gooit met pruimenpitten.’
‘'k Lust geen rijst meer, Akebá!’
Die muzijk moet 'k 's middags slikken;
Is Mama er, ze zijn zoet;
'k Hoor geen gillen, schreeuwen, snikken;
Ben 'k alleen! - Sta, houd je goed!
'k Kocht in 't voorjaar nieuwe kleeden
Voor de trappen en 't portaal;
Eer die kraamkuur is geleden,
Zijn ze door visites kaal.
..........
........
'k Durf van 't ergste niet gewagen,
Zoo 't een tweeling, bijgeval!...
Neen! Die ramp zou 'k niet verdragen.-
Twalef is een rond getal.
'k Zie Jeannet... mag niets merken;
Zij is al niet extra frisch;
Kom, laat mij de troostgrond sterken:
Dat het m' eigen kind toch is!
A. van der Hoop. Jr'szoon.
Na nu nog gunstig te hebben gesproken van de parodie op Claudius' voor mijn hond door J. van Weerden, van wetenschap en vorstengunst eens ongenoemden en van het puntdicht de jonkheer en de dichter gaan wij over tot den laatst aangekondigden almanak - dien voor de jeugd - en wat nu van dezen te zeggen? Vooruitgang schijnt zijn leus niet te wezen. Toen mevr. van Meerten en Robidé van der Aa dien bezorgden was er zeker menige jaargang die boven dezen stond, zoowel wat het uiterlijk betreft als het innerlijk. Vergelijkt men in beide opzigten dit bundeltje met andere kinderwerkjes, bijvoorbeeld met Bemint elkander, onlangs bij gebroeders Willems uitgegeven, dan zal men zeker aan 't laatste den palm toekennen; schoon ook voor kinderen geschreven, verheft het zich boven het kinderachtige. De moraal is doorgaans te prijzen - maar om voor de jeugd te schrijven - non omnes Kokki enz. Intusschen moeten we de waarheid huldigen en De arme beeldjeskoop en Prins Maurits of kinderen sterven ook gunstig vermelden, zoo ook een enkel versje, schoon wij, als we eenige roeping gevoelden voor kindergedichtjes wij ons zelven, dunkt ons, andere eischen doen zouden. De vorm doet er schier alles bij af, en als men vrije keuze heeft, kan men ze zeker beter schrijven dan Op 's konings verjaardag. Een kind toch zal wel nooit zeggen: Een kroon drukt altijd zwaar.
Daarentegen zijn Karel en Pieter en Spoken allerliefst. De druk is vet genoeg en de platen door Mieling, wie weet voor hoe'n prijsje gemaakt, en daarom... 't woord moet er uit - abominabel. In één woord het geheel van dit boekje heeft iets zeer middelmatigs, iets, dat naar de lamp riekt en iets, dat ons het: is 't ook alleen om den broode? op de lippen legt. Wij hopen dat een volgende jaargang die vraag zal logenstraffen. De Drenthenaar gaf ons de bede die bij 2 Sam. XVIII: 5 staat te lezen ten beste; wij verzoeken de redacteurs, auteurs, uitgevers, drukkers, steenteekenaars en correctors zich te herinneren wat er staat 2 Petri III: 14.- |