De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
Letterkunde.Taalkundig woordenboek.Deze twee woorden doen ons denken aan een werk van grooten omvang en gewigt. 't Werd, voor een aantal jaren, ondernomen door den heer Weiland, onder medehulp van andere taalgeleerden; maar, sedert dat de voltooide arbeid het licht zag, heeft men op het uitgestrekt veld der taalkennis niet stilgezeten, en is er aanhoudend voortgewerkt. Naar mate men met zaaijen en oogsten voortging, bespeurde men, dat er aan het werk van vroegeren tijd veel ontbrak, en stuitte men op mehigen nog onbeploegden akker. Maar ook de wijze van arbeiden was veranderd, en men zag menig stuk gronds naar eigen inzigt en smaak ontginnen. Men erkende het wèl, dat Weiland en, met hem, anderen niet onverdienstelijk, voor hunnen tijd, hadden gewerkt; maar deze en die hielden hunne theorien voor beter, en zij, die het werk aanzagen, omdat zij geen lust of geene bevoegdheid hadden om eenige handreiking te doen, wisten niet meer hoe zij het hadden en waaraan zich te houden. Met opzigt der spelling was het niet beter gesteld. Wat eenmaal de hoogleeraar Siegenbeek, naar zijne bijzondere wijze van beschouwing en op voor hem voldoende gronden, te dezen aanzien, had aangenomen, werd door anderen, niet in ieder opzigt als proefhoudend gekeurd en, met name door den geleerden taalvorscher Bilderdijk, niet altijd even heuschelijk, wedersproken. Hierdoor ontstond in de letterkundige wereld, eene verschillende wijze van spelling van sommige woorden; want al spoedig trok men voor een of ander der betwiste punten partij, en de gewenschte eenparigheid mogt onder de vrome wenschen geteld worden. Maar het bleef hier nog niet bij: immers sommige schrijvers en dichters, om welke redenen dan ook, ongezind, om zich naar de taal- en spelregelen van Siegenbeek of Bilderdijk, zonder eenig voorbehoud, te voegen, volgden, bij het gebruik van taal en spelling, hunne eigene zienswijze en overtuiging, en daardoor verwijderden geletterden en ongeletterden zich, langs zoo meer, van die eenheid, die aan velen zoo begeerlijk was voorgekomen. De onbeperkte vrijheid, die in de republiek der letteren wordt genoten, gedoogt geene middelen van bedwang; maar het is niet aan allen gegeven, die vrijheid op eene waardige wijze te gebruiken, en het misbruik leidt wel eens tot losbandigheid. Van tijd tottijd, zag men dan ook vreemde, van uit andere talen ontleende, spreekwijzen, onder de Nederduitsche bewoordingen, bij ons invoeren. Sommige dagbladen waren daarbij het voertuig. Bij het nieuws, dat zij ons aanbragten, ont- | |
[pagina 96]
| |
haalden zij ons tevens op de proeven een er nieuwe Nederduitsche taal, meestal aan de taalvormen van onze Duitsche naburen ontleend. Al ras werden die vreemde spreekmanieren in gewoon gebruik gebragt, ja, eene en andere werd zelfs in officiële stukken en aankondigingen van het algemeen of plaatselijk bestuur, als gangbare Nederlandsche muntspecie, aan- en overgenomen. In een zoo troebel water was het goed visschen, en van hier kwamen sommigen op den inval, om, gebruik makende van de Babyloniesch-Nederduitsche spraakverwarring, eenige, sedert langen tijd, in onbruik geraakte bewoordingen, bij het thans levend geslacht onbekend, binnen te smokkelen. De werken van Maerlant, Melis Stoke, en van dergelijke oude potentaten begonnen opgeld te doen; want men had ze hoos noodig, om het abracadabra van enkele hooggeroemde dichtstukken, eenigermate, te kunnen ontcijferen. In 1795, maar nog meer in 1811 vreesden sommigen, welligt een weinig zwaarmoedig, voor eene geheele taalverbastering, onder de aanbieding der Fransche vrijheid, gelijkheid en broederschap, òf den druk der Napoleontiesche overheersching. Maar thans ‘van vreemde smetten vrij’ zoo als Tollens zong, dacht wel niemand, dat men, van eigen kroost, eene, steeds verder om zich heengrijpende taalverbastering en taaldemoralisatie (waarom, op onze beurt, ook niet eens met geleende veren gepronkt?) zou kunnen wachten. En toch, het is geschied! Niet slechts strijdt het stelsel van Siegenbeek met dat van Bilderdijk; maar A.B. en C. kampen met X. IJ. en Z., als hoofden van guerillasbenden, over het gebruiken van een g of ch; als konden wij, door het beslissen van een zoo hoogstgewigtig geschil, al onze voormalige Oost- en Westindiesche bezittingen, en, voor eene c of k de Kaap de goede hoop, op den koop toe, van de vriendelijke Britten terug bekomen!? Te verwonderen is het dus niet, dat men, bedenkende ‘wat al tijds er met kibbelen is versleten,’ aan dat kibbelen een einde verlangt te zien; en dat zich, dien ten gevolge, sedert geruimen tijd, de wensch, naar het bezitten van een nieuw, volledig en, overeenkomstig de behoeften van den tegenwoordigen tijd bewerkt, Algemeen woordenboek der Nederduitsche taal, meer openlijk heeft geopenbaard; en nog minder is het te verwonderen, dat deze zaak, naar aanleiding van hetgeen deswege, op het Eerste Nederlandsch Letterkundig congres, in 1849, binnen Gent gehouden, is besproken, op het tweede dito dito congres, voor 1850, binnen Amsterdam beschreven, andermaal in overweging genomen werd. Het is algemeen bekend, dat er eene commissie, uit drie Noord- en drie Zuid-Nederlanders bestaande, is benoemd; met last, om een plan, tot het te zamenstellen van een Algemeen Nederlandsch Woordenboek, te ontwerpen; met magt aan de twee deel en der commissie, om, ieder in den hare, nog twee leden te kiezen. Men ziet het, dat deze lastgeving in zeer algemeene bewoordingen is vervat; en tot onze groote verwondering, hebben wij van niemand der benoemde Leden der commissie, in het congres, de vraag hooren opperen: ‘volgens welke beginselen het te vormen plan behoorde te worden opgemaakt?’ Er is nu toch geene sprake meer van een Nederduitsch woordenboek; maar van een Nederlandsch; dat is: een Taalkundig woordenboek, waarin niet maar | |
[pagina 97]
| |
alléén hetgeen men gewoon is de Hollandsche taal te noemen, maar ook die der Vlamingen zal behooren te worden opgenomen. Van de zestiende eeuw en vroeger tot in het begin der zeventiende, waren de ingezetenen der tegenwoordige Vlaamsche provinciën van het Belgisch Koningrijk, met de bewoners van Zeeland, Noord-Brabant, Holland en van de andere provinciën, die het tegenwoordig rijk der Nederlanden helpen uitmaken, naauw verbonden. Maar die banden werden, gedurende den tachtigjarigen krijg en het vredesverdrag met Spanje, allengs en meer en meer losgemaakt. De beide Vlaanderen en Antwerpen werden van de voormalige zusterprovinciën gescheiden, en dat wel in eenen tijd, waarin de beoefening der vaderlandsche letterkunde nog weinig zelfstandigheid en kracht verkregen had. Bij en na het winnen van den strijd voor godsdienstige en staatkundige vrijheid, werden taal- letter- en dichtkunde, door de tijdgenooten van Willem I. Maurits en Frederik Hendrik van Oranje, tot eenen hoogen trap van luister opgevoerd; maar onze voormalige landgenooten deelden weinig of niet in den zegen, die daardoor werd aangebragt. Verschillende oorzaken, wier vermelding, hier ter plaatse, overbodig mag worden geacht, werkten zamen, om de Vlamingen nagenoeg te doen blijven op de hoogte, waarop zij zich, in het gebied der letteren, ten tijde der onvrijwillige scheiding, bevonden. Als landgenooten met ons vereenigd en verbroederd, hadden zij in de glorie van Nederlands roemruchtigst letterkundig tijdvak kunnen deelen; maar, van ons gescheiden, ontbrak hun daartoe zoowel de gelegenheid als de lust, die, door een gemeenschappelijk wedijveren, pleegt geboren te worden. Twee eeuwen zijn sedert voorbijgesneld, en werd het Vlaamsche volk, gedurende een zoo langdurig tijdsverloop, aan verschillende, elkander opvolgende, regeringen onderworpen. Geen wonder, dat zij, na den val van Napoleon, op den wenk der staatkunde, alhoewel slechts kortstondig, met het oude Nederland, onder den schepter van Oranje, weder hereenigd, meer dan vroeger, eenen hoogen prijs begonnen te stellen op het beoefenen der vaderlandsche taal en letteren. Intusschen, en dit verlieze men niet uit het oog, is de Vlaamsche taal, in vroeger eeuwen, meer een bijzonder dialect van het Nederduitsch, zoo als dit, in de vijftiende en zestiende eeuw, algemeen werd uitgesproken, door een zoo langdurig tijdsverloop en de plaats gehad hebbende scheiding der voormalige zeventien gewesten, in zekeren zin en behoudens veel gelijkluidends, een als op zichzelf staande taaltak geworden; en niet alleen dit, maar, even gelijk in de Noordelijke provinciën groot verschil ten aanzien van taal en spelling is ontstaan, even zoo doet zich, in de zuidelijke, Vlaamsche gewesten, een gelijksoortig verschijnsel opmerken. Ook dáár wordt eene gewenschte eenparigheid gemist. Uit al wat wij, zoo beknopt mogelijk, opmerkten, of liever, als ter vlugt, hebben aangestipt, ontwaren wij reeds de moeijelijkheden, die men, om tot het voorgestelde doel te geraken, zal moeten overwinnen. Die moeijelijkheden zijn reeds van groot gewigt, wanneer er sprake was, om, voor het Noorden, een Nederduitsch - en, voor het Zuiden, een Vlaamsch taalkundig woordenboek te doen vervaardigen. Men wil echter meer dan dit: men verlangt een Nederlandsch woordenboek, geschikt voor Noord- en Zuidnederlan- | |
[pagina 98]
| |
ders te zamen. Het verlangen is veelomvattend, en doet aan eenen reuzenarbeid denken! Wij willen den arbeid der benoemde commissie geenszins vooruitloopen, en al wilden wij het, wij zouden het niet kunnen; vermits aan haar slechts een algemeene lastbrief is gegeven, terwijl de grondslagen van het gebouw, waartoe zij het plan zal hebben te leveren, niet bepaaldelijk zijn aangewezen. Uit het weinige en niet bijzonder te zamenhangende, dat er, over de zamenstelling van een woordenboek, ter sprake is gebragt, is het wenschelijke der zaak wel het duidelijkst gebleken. Ten aanzien van de mogelijkheid en kostbaarheid der onderneming, is men echter in geene bijzonderheden getreden; om eens eene gewone en gemeenzame uitdrukking te bezigen: de belangrijke zaak is niet genoegzaam gewikt en gewogen; en wat er, onder anderen, door prof. Bormans, over in het midden werd gebragt, is aan geene nadere beraadslaging onderworpen. Andere geachte sprekers verklaarden zich niet genoegzaam voorbereid. Ten slotte, en om aan de zaak, voor ditmaal, een einde te maken, heeft het congres in het voorstel van den heer Alberdingk Thijm berust. 't Zal nader moeten blijken of de, ter vergadering tegenwoordig zijnde, benoemde leden der commissie zich die benoeming hebben laten welgevallen. Met gespannen verwachting zien wij den voltooiden arbeid der commissie te gemoet; een arbeid, waarbij men, ongetwijfeld, met het ontwerpen van vaste beginselen zal behooren te beginnen. Maar hierin ligt, onzes inziens en gelijk wij reeds opmerkten, het grootst bezwaar; omdat het zoo hoogst moeijelijk zal wezen, om de uiteenloopende denkbeelden en verschillende opiniën van overigens bevoegde taalkundigen, tot wederzijdsch genoegen te vereenigen. Tot wederzijdsch genoegen, herhalen wij: want moet het gezag of wel de meerderheid beslissen, dan zal de minderheid hare regteu en vrijheden weten te handhaven: de gewenschte eenparigheid zal nimmer worden aangetroffen en de arbeid, aan de moeijelijke taak besteed, zal geene vruchten dragen. Dusverre schreven wij gisteren avond; het was reeds niet vroeg meer, en, met de bereids ontwikkelde denkbeelden vervuld, begaven wij ons ter rust. Het overdachte scheen onzen geest niet te kunnen verlaten, maar bleef hem bezig houden in eenen - zoo als dit meestal gaat - deels geregelden, deels verwarden droom: Wij bevonden ons in een groot kerkgebouw, de St. Bavo, te Gent, te midden van eene vergadering van hoogleeraren, leeraren en leken der onderscheidene protestantsche kerkgenootschappen. Het doel der vereeniging bestond in het vaststellen van eene algemeene geloofsbelijdenis, waarmede geleerden en ongeleerden, bij iedere afzonderlijke gezindte, zich zouden kunnen vereenigen. De wensch hiertoe stond op aller gelaat te lezen, en wij hoorden het denkbeeld, door menigen bekwamen spreker, hoogelijk aanprijzen. Het hinderde ons echter, dat er toevallig een klein, ons onbekend mannetje nevens ons was gezeten, met een schrander uitzigt en een levendig oog, die gedurig glimlachte en dan, in zichzelven, mompelde: ‘Daar komt immers niets van!’ Op eens verhief zich een spreker op den predikstoel, die artikelen van overeenkomst voorlas, en toen hij geeindigd had werd het eerste artikel, door den voorzitter, in overweging gegeven. Al aanstonds vroegen een aantal sprekers het woord: Gereformeerden, | |
[pagina 99]
| |
Remonstranten, Lutherschen, Hersteld-Lutherschen, Doopsgezinden, ultra-regtzinnigen, liberalen en afgescheidenen bij de verschillende gezindten, verdedigden of bestreden het artikel. Aanvankelijk ging dit vrij geregeld en rustig in zijn werk; maar al spoedig deed zich een ‘bravo!’ hier, en een ‘daar protesteren wij tegen!’ elders hooren, en het rumoer en de verwarring werden zóó groot, dat men niets onderscheidenlijk verstaan kon. Te midden van al die beweging, zat het kleine mannetje te lagchen en in de handen te wrijven en, zich tot ons wendende, zeide hij: ‘Dat was immers wel vooruit te zien!’ Wij wilden met hem in gesprek treden, toen er, op eens, een daverend handgeklap gehoord werd, dat ons deed opzien, en zie! daar had zich, geheel onverwacht, een Roomsch-Katholiek geestelijke op den predikstoel geplaatst, die eene korte, maar tevens bondige rede hield, over eene gewenschte eenheid onder de Christenen. Hij verklaarde het in deliberatie gebragt artikel wel te kunnen aannemen, onder beding, dat, in den aan vang, een paar woorden werden bijgevoegd, en aan het slot, voor het woord ‘gevoelen’, het woord ‘beslissing’ gelezen werd. Maar nu ontstond er zulk eene geweldige beweging in de vergadering, dat het onmogelijk werd te onderscheiden wat er beweerd, gezegd en geschreeuwd werd. Wij ontwaakten, en hoorden het geratel van den nachtwacht, die zijn; ‘Hallef twie het de klok! Hallef twie!’ voor onze woning uitgalmde; zonder te bedenken hoe schrikkelijk hij zich, zoowel tegen de spelling van Siegenbeek als van Bilderdijk, bezondigde! Alvorens weder in te sluimeren, vroegen wij onszelven af: zal het wel heel veel anders gaan, wanneer, op het aanstaande derde Nederlandsch Letterkundig Congres, de debatten, over de zamenstelling van een algemeen Nederlandsch Woordenboek, geopend zullen worden? Algemeen wenscht men eenparigheid, en het blijkt intusschen, hoe weinigen de gezindheid betoonen, om, ter vervulling van dien wensch, iets van hunne bijzondere zienswijze op te offeren. Wenschelijk ware het, zoowel voor de jeugd, als voor den vreemdeling, die zich onze moedertaal wenscht eigen te maken, dat de spelling zich naar de beschaafde uitspraak der woorden regelde.Ga naar voetnoot1) Maar dit schijnt eene doodzonde in de oogen van hen, die de afleiding der woorden uit het gebruik in vroeger eeuw en der, met de onze, verwantschapte talen, ofschoon nu geheel verouderd en in onbruik, als ware dit iets heiligs, blijven eerbiedigen! Er worden tevens schrijvers gevonden, die, of uit luim, of om de aandacht op zich te vestigen, regel noch gezag voor beslissend houden, en wie men er niet toe zal kunnen brengen, zich te voegen naar het gevoelen van mannen van naam en rang in het gebied van taalen letterkunde. De verschillende wijze, waarop uitheemsche, in het gewoon spraakgebruik opgenomen, woorden worden gespeld, is algemeen bekend; maar wie zal de Solon of Lycurgus wezen, die zich, in dezen, als wetgever zal doen eerbiedigen? Er zijn zoo vele gordiaansche | |
[pagina 100]
| |
knoopen door te hakken; maar waar is de Alexander, die daarbij het zwaard zal voeren, waarnaar zoo velen de handen begeerig uitstrekken? Rondborstig gesproken: wij weten het niet. Wij zouden vreezen, in dezen constitutionelen tijd, den lande te worden uitgebannen, maar anderszins zouden wij wel in bedenking willen geven, om de republiek der letteren in een Oostersch Koningrijk te converteren of te konverteren (wat heeft men het liefst?). De te verkiezen taalvorst en spelmonarch zou dan, met of zonder advies van zijnen staatsraad, aan het letteroefenend Nederland een woordenboek, waarin al wat tot de taal en spelling betrekking heeft, als een algemeen wetboek, kunnen voorschrijven; met last om zich daaraan, zonder eenig tegenzeggen van iemand, te onderwerpen; op poene van aan de misdaad van majesteits-schennis schuldig verklaard, en, dien overeenkomstig, ingevolge het lijfstraffelijk wetboek van den Staat gestraft te worden, anderen ten exempel. Het gezag en de magt der autocratie kan alléén, gelijk in zoo vele andere zaken, zoo ook hier eene gewenschte eenparigheid bevorderen. C.K. |
|