| |
Een predikant der Doopsgezinden contra een hoogleeraar uit de Hervormde Kerk.
(Naar aanleiding van een opstel in de Jaarboeken voor wetensch. Theologie VIII d. 3e stuk.)
Die Wahrheit sollte immer und in allen Fällen uns leiten; - aber gewöhnlich leiten wir sie.
Claudius.
Heeft ons opschrift welligt iets van dat van eene acte van proces; het kon ons van de zaak in behandeling zoo weinig vreemd dunken, dat wij het niet kunnen terugnemen. Zou de causa litis. een dogmatisch, kerkelijk punt der leere, ons dit opschrift in de pen hebben doen houden; de wijze, waarop de zaak werd behandeld, heeft ons den titel van ons kort vertoog ingegeven Het is bekend, dat de Leijdsche hoogleeraar Scholten eene schets heeft geleverd van de leer der Hervormde kerk, waarin hij bewijzen heeft gegeven van eene scherpzinnigheid en liberaliteit, welke velen met ons zullen huldigen, waarin hij stellingen en verklaringen heeft geopperd, welke velen buiten zijn kerkgenootschap niet zoo gaaf zullen toegeven, en waarvoor anderen in dat genootschap hem bezwaarlijk zullen danken. Wij hebben onderscheidene opvattingen en uitleggingen gevonden van der vaderen leer, waarmede die vaderen, als men hen kon vragen, of zij het zóó hadden gemeend? wel zeer noode zoude instemmen. Hoe zou het den professor op de synode ten jare 1618 te Dordrecht zijn gegaan? Veel heeft Z.H.G. ten gunstigste, ten mildste voorgesteld; zoodat 1618 en het toenmalig bepalen en ook wel eens drijven, van de meeningen in
| |
| |
1848 en de nu verkregene inzigten niet zóó ver verwijderd schijnen. Wij gaven het reeds vroeger te kennen, dat Z.H.G. hier wel eens als advokaat ter eener zijde was te werk gegaan, en waren de repliek wachtende.
Die is dan ook gekomen en zal waarschijnlijk door andere en meerdere worden gevolgd. Van de hier alzoo ter spraak gebragte zaak kan het door tijden heen nog heeten: adhuc sub judice lis est. De mannen der Vereeniging moeten immers nos: verraad schreeuwen. Of zouden de wachters op de muren van het gereformeerde Sion sluimeren? Die te hunner tijd! Wij hebben thans het oog op een der door professor Scholten behandelde punten der leer, waarover een scherp getrokken scheidingslijn loopt tusschen de overige genootschappen der Protestantsche kerk, en zelfs der Roomsche, en een achtenswaardig Protestantsch genootschap, dat der Doopsgezinden. Een punt dat door den Utrechtschen predikant bij de laatstgenoemden is aangegrepen. Het is buiten kijf, dat de heer Visscher daarbij in zijn goed regt, dat hij dit aan zijne overtuiging en aan zijn kerkgenootschap bijna schuldig was.
De heer Visscher heeft het leerstuk dat een der onderscheidende van zijne belijdenis is, verdedigd met alle wapenen die hem ter dienste stonden, en daarbij getracht verschillende, in zijn oog, onware beweringen van den heer Scholten ten aanzien van den geest en de rigting van het Doopsgezind kerkgenootschap te wederleggen. Wij kunnen niet zeggen, dat hij dit op onwaardige wijze heeft gedaan. Hij heeft zijne zaak, wij zouden bijna zeggen, mannelijk gehandhaafd. Hier en daar komen enkele zetten voor, waarvoor wij liever een open en regtstreekschen stoot ontvangen. Hij heeft natuurlijk over den kinderdoop zijnen staf gebroken en slaat den andersdenkenden voor, om bij zulk een stand van zaken den doop, hetgeen even goed kan, maar na te laten. Z.W.E.W. doet dit evenwel niet zoo vinnig, als het bij onze korte uitdrukking van zijne meening zou kunnen schijnen. In een Naschrift wederlegt hij wat de grijze Broes ten voordeele van den kinderdoop in het Christelijk Maandschrift heeft ingebragt, wel op minder wetenschappelijke gronden, edoch om redenen, welke wij gaarne nevens die des verstands in hunne waarde laten gelden. Wat den algemeenen indruk van Visschers opstel betreft, hij heeft (het kan aan ons liggen) door twijfelachtige complimenten, door het maken van sommige consequentiën, door hier en daar zich niet vertoonende maar verradende bitsheid, die soms bij bitterheid af is, het advokaatachtige niet verloren, den strijd het balieachtig karakter niet doen verliezen, al geeft hij ons het woord in den vorm van eenen brief. Wij geven den indruk weder dien zijn schrijven op ons maakte. Dwalen wij, wij vragen open en gaarne verschooning.
Men gunne ons hier onze meening te uiten omtrent den staat van eenen theologischen strijd over een punt, dat als vast zijnde aan eene sacramenteele plegtigheid en daarom van algemeen en onmiddellijk belang, als in het wezen der kerk, niet minder dan in overtuiging en leven van ieder Christelijk individu ingrijpend, meer dan menig ander godgeleerd vraagpunt, ieder' onder het oog en aan het hart is gelegd. Zijn wij, in vroege jeugd gedoopten, toch zoo goed als ongedoopt, dan is er iets wezenlijks te onzen aanzien verzuimd, dan is er wat ons - al zien wij niet terstond verwerping en verdoeming en helsche vlammen
| |
| |
vóór ons - moet nopen om te vragen: mannen, broeders, wat zullen wij doen? Het een en ander in het oog houdend meenden wij, dat wij deze vraag gerustelijk in ons Tijdschrift mogten behandelen, al is dat niet uitsluitend of ook maar bij voorkeur aan theologie gewijd. Wij beloven daarentegen gaarne daaraan gedachtig te blijven, zoo min mogelijk te theologiseren, en verreweg meer dan dit, dat geen zweem van onverdraagzaamheid onze pen bestuurt.
Wij beginnen met te erkennen, dat de heer Visscher de bezwaren die tegen den kinderdoop zijn in te brengen, pittig en puntig heeft voorgesteld, dat hij de gronden daarvoor aangevoerd, en die weleer in de dogmatische leer- en onderwijsboeken of boekjes van hand tot hand gingen, gedeeltelijk heeft wederlegd, gedeeltelijk wankel gemaakt. Hij heeft op nieuw aangetoond, dat de kinderdoop bezwaarlijk als middel des heils is aan te nemen, dat geschied-, en menschkundige gronden voor dezen van vele zijden ontbreken. Wij geven hem toe, dat op dien bodem tal en wigt van argumenten in zijn voordeel zijn, dat het beroep op den zondigen toestand der kinderen, die door den doop zou worden opgeheven, op de gave der genade waaraan zij door den doop zouden deel erlangen, het beroep op eene bovennatuurlijke werking van den doop, zwak en flaauw is. Wij weten, dat Christus den kinderdoop niet heeft ingesteld, dat het verre van bewezen is, dat de apostelen kinderen zouden hebben gedoopt, dat de eerste plaats waar van den kinderdoop wordt gewaagd eerst bij Irenaeus is te vinden, terwijl Tertullianus kort daarna zich tegen dezen met kracht verzette, althans aandrong op het wachten met den doop, en dat hij wilde, dat de kinderen tot Christus zouden gevoerd worden en komen, terwijl zij opwiessen. Het is bekend, dat sommigen uit hooge meening aangaande de uitwerkselen van den doop, dien uitstelden zelfs tot in hoogen ouderdom; gelijk anderen het op grond van dien er voor hielden, dat men het sakrament no ode vroeog og enoeog kon toedienen. In latere tijden is door groote mannen, en daaronder door Erasmus en H. de Groot toegegeven, dat de kinderdoop eerst van latere invoering was. De heer Visscher acht ons geheel wederlegd.
En niettemin houden wij het er voor, dat de heer Visscher hier niet vrij is gebleven van hetgeen Lichtenberg ergens zegt: dass es nur zu oft geschah, dass man, wenn mann die Argumente des Gegners in die Flucht geschlagen hatte, meinte mit der Wahrheit fertig zu seyn. Niet alsof wij den doop der bejaarden zouden afkeuren. Integendeel. - Schrijver dezer regelen heeft bejaarden gedoopt; hij hoopt zulken te doopen - en dit zonder het minste uitzigt op het winnen van zieltjes. Hij bekent zich Luthersch; hoewel niet zóó Luthersch, dat hij nog aan een exorcismus, eene duivelsbanning, of iets dergelijks denkt. - Kwamen er ouders bij hem, die in den gemoede er bezwaar in vonden om hun kind jong te laten doopen; hij zou, onder aanvraag om hoogere kerkelijke toestemming, voor zijn persoon er geene zwarigheid in vinden om zich daarnaar te schikken; al wenschte hij ook, dat de ouders ten overstaan der gemeente eene openlijke belofte aflegden, omdat kind, zooveel in hen was, eene Christelijke opvoeding te geven.
Wij geven toe, dat luidens talrijke plaatsen bij de kerkvaders te vinden, het geloof aan eene onmiddellijke werking des doops eene hoofdreden is geweest voor de vroegtijdige bediening des doops; doch er dronog ook noog wel andere reden.
| |
| |
Het waren tijden goeddeels van vervolging. Het onzekere leven was nog meer onzeker. Hoe na lag daar den ouderen de wensch, het verlangen, om op alle mogelijke wijze zorg te dragen, dat hunne kinderen der gemeente toegevoegd, den Heer geheiligd wierden. Tertullianus zelf spreekt van het gevaar, waaraan peters of doopgetuigen (ἀνάδοχοι, ἡγεμονες e.z. v. genoemd, misschien verschil van namen ook om verschil van leeftijd der doopelingen gegeven) zich bloot stelden. Dan kwam de instelling ten minste gedeeltelijk op rekening van een edeler beginsel dan wat goeddeels bijgeloof mogt heeten.
Maar het zij, hoe het zij; - al is het dat wij de zaak subjectief beschouwende, het goed, althans grooter regt van de tegenstanders van den kinderdoop toegeven; al is het, dat wij erkennen dat zij zich meer houden aan de letter der Schrift; - er is ook een meer objectief en ruimer punt van beschouwing, er is ook een geest welke niet die is der zifterij, maar van vrijheid.
Ik noem het een objectief oogpunt, wanneer ik den doop minder van den kant der kinderen, dan van de zijde der Kerk beschouw. En in haren naam vraag ik: wat kàn en mag geschieden? Wat is voor haar raadzaam? Waardoor wordt de doeltreffendste zorg gedragen voor hare instandhouding en de uitbreiding van Christus rijk zonder schennis van goddelijk regt en wet? Behoudens dit laatste, dan gelooven wij hier den regel te mogen toepassen: salus populi suprema lex esto! - En al is het dan ook, dat wij overtuigd zijn, dat het schrijven van den heer Visscher den kinderdoop wel niet zal opheffen, gelijk het onze wel geenen onzer Doopsgezinde broeders zal bewegen om van zijn meening metterdaad afstand te doen, ons doel is, dat men de zaak met nog wat meer Christelijke liefde en verdraagzaamheid beschouwe, dat men ons niet zoo glad en gaaf in het ongelijk stelle.
Wat kàn en mag geschieden? Al voedde ik de levendigste overtuiging, dat de kinderdoop uit een leerstellig oogpunt beschouwd niet te wettigen was, ik zou voor mijne meening uitkomen, ik zou mijne kinderen niet laten doopen, doch nog zou ik die leer, hadde ik dat ook in mijne magt, niet πὺξ ϗαὶ λάξ verbreiden. Doch zoo ver zijn wij nog niet. Wij vragen veeleer: kan het doel dat die kerk zich stelt ten aanzien van de verlichting, de heiliging en zaligheid des menschen niet worden bereikt, ten zij men in rijper leeftijd gedoopt worde? - Indien ja; - en zóó exclusief zal zelfs de heer Visscher wel niet zijn, dat hij dit ontkent - dan zien wij niet in, dat het hier een to be or not to be's question is. - Is het eene verandering, eene afwijking van de vroegste instelling en het oorspronkelijk gebruik, waarbij het sakrament zijnen oogenblikkelijken in druk op den doopeling mist; mits slechts overigens niet verzuimd worde wat de hand vindt te doen, vertrouw ik, dat men ook zóó Christen kan worden en in den schoot der kerk opgenomen. - Dat de kerk, meer bewust of onbewust, allengskens zich meer zoodanige vrijheden heeft veroorloofd, blijkt ook daaruit, dat naauwelijks iemand aan het degelijk uitgedrukte gebod om zich te onthouden van het bloed en het gestikte meer denkt, en dat de Doopsgezinden zelven zijn afgeweken van hunne vroegere inzigten aangaande het voeren van wapenen en de deelneming aan het staatsbestuur, dat toch ook eens essentieele punten waren of daarvoor gehouden werden.
| |
| |
Wat is raadzaam? Kon het hoofddoel met het Christendom in genootschap en aan individu niet worden verwezenlijkt met behoud van den kinderdoop; wij zouden dan voor het fiat justitia et pereat mundus niet terugtreden. - Is dat evenwel niet het geval; dan vragen wij den heer Visscher en elk' Doopsgezinde, op zijne conscientie af, of hij ook maar het beproeven van eene verandering in dezen aan eenig kerkelijk ligchaam of persoon zou willen aanraden; - of hij de aanleiding tot twist en strijd, ook maar voor een klein deel voor zijne rekening zou willen nemen? - Ik beken gaarne dat ik daarvoor zou huiveren. De kinderdoop is een fait accompli, maar een onschuldiger dan zoodanige zijn op het gebied der staatkunde. - Daarom kunnen wij evenwel ten zeerste aanraden om de plegtigheid der openbare aanneming als leden der Christelijke kerk zoo waardig en indrukwekkend mogelijk te maken, niet door liturgiesche kunsten, maar door een' heiligen ernst, die den aannemeling voor het leven lang het heilige aan het hart legt en hem zich doet toewijden aan God en Jezus Christus.
Een stelliger grond van verdediging des kinderdoops, indien al niet tégen, dan toch bij den doop van bejaarden, vertrouwen wij te vinden in het antwoord op de vraag door ons gesteld: ‘waardoor, door den kinderdoop of dien der bejaarden, voor de instandhouding van de Christelijke kerk doeltreffender werd gezorgd?’ - Wij vragen zulks, het oog strak gevestigd houdende op den geest en de denkwijs des tijds gedurende ten minste twee derden der laatste honderd jaren - een geest die nog heerscht en zeker verder zal heerschen. - Als niet één groot idee de geesten beweegt, zijn de massa's - massa's. Zij huldigen sommige hoofden, volgen enkele leiders, of staan onder de stille onder haar verbreide magt van eenige rigting. Dat noemt men den geest des tijds, dien wij soms, als het woord er door kon, even gaarne een ongeest zouden willen noemen. Die was eens meer dan nu, in de dagen van het heerschend rationalismus, anti-christelijk. Hij is nog onkerkelijk, Laodiceesch. Wij spreken van vélen in onze dagen, niet van állen. Wij willen zelfs erkennen, dat er hier en daar, als in Ezechiël's zienergezigt, leven in de doodsbeenderen is gekomen. Doch wat zou, meer dan waarschijnlijk, het geval zijn geworden in geheele streken van Duitschland en bij duizenden in ons vaderland, bij menige familie, die luttel meer deel aan het kerkelijk leven namen, dan dat zij nu en dan toch nog een kind lieten en laten doopen, zónder dien kinderdoop? Stel dien uit tot later' leeftijd, laat het hun vrij om dien uit te stellen; en voorzeker gij hadt menschen en welligt geslachten ten eenemale verwijderd en vervreemd gezien van eene kerk, waarmede zij nu door een' zwakken en ongenoegzamen band - wij erkennen zulks - maar toch bánd, zijn verbonden gebleven. En die werd later dikwerf aangehaald en versterkt. Ik heb dien anti-christelijken geest in onderscheidene familiën gedurende twee geslachten
waargenomen, terwijl zich in het derde meer teekenen van Christelijk en althans kerkelijk leven openbaren. Ik zie den heer Visscher mij wijzen op het kerkgenootschap waartoe hij behoort; doch ik neem de vrijheid te herinneren, dat hier andere omstandigheden bijkwamen. Het was en is in zichzelf meer afgesloten. Zijn genootschap stond minder onder den invloed van buitenlandsche godgeleerdheid, het had geen toevloed van vreemdelingen. Daar- | |
| |
toe behooren betrekkelijk weinigen, en vooral in de groote steden, uit het infima plebs, het verwaarloosde, woest levende en verlaten stervende, waarin men het een voorregt rekent als Mennoniet arm te zijn, omdat dezen ruim worden bedeeld. De gemeenten der Doopsgezinden zijn kleiner; zielzorg en herderlijk toezigt kan naauwlettender zijn. Bij de stelling van dat genootschap nevens en tegenover de andere Protestantsche kerkgenootschappen is de verwerping van den kinderdoop, dat verschil in een ook uitwendige ritus, een punt, waar de scheidingslijn scherp is getrokken, die hen van anderen af- en digt aan elkander houdt. Daarom mede gelooven wij, dat hun kerkgenootschap van de kleinere hier en elders wel het langst op zichzelf en afzonderlijk zal bestaan. Een dubbelzinnig voorregt! - Het verschil omtrent den doop en het vasthouden aan de toediening van dezen aan bejaarden, doet hier de dienst van een' binnenmuur. Volgens hetgeen ik zoo even in het midden bragt zou hij, tegenover de onchristelijke en anti-kerkelijke rigting, de dienst moeten doen van eenen buitenmuur, omtuinend en afperkend; doch om tot dat einde eensdeels wat te zwak te worden bevonden, en anderdeels uit- of buitensluitend te worden. Het zij zoo, dat met den kinderdoop vele naamchristenen worden opgenomen, en dat zulks tegen het idee der reinheid van de Christelijke kerk strijdt; erkennen wij ook reinheid als het doel, wij erkennen daarnevens algemeenheid als de bestemming der Christelijke kerk. Wij spreken niet als
de hoogleeraar Scholten van dwéépen met een ideaal, maar bij eene zachtere opvatting en waarlijk niet tot hunne oneer, zouden wij zeggen, dat zoo iets onzen Doopsgezinden broederen, en althans den Vlamingen onder hunne vaderen wel voor den geest heeft gestaan. Nu kan men (en wie moet dat niet vaak in eene wereld als deze?) van dat ideaal, en althans in algemeener belang, iets opofferen, zonder dat men daarom nog grond en regt geeft voor eene beschuldiging van beginselloosheid. Wat voor het kleiner ligchaam heilzaam en een middel tot bewaring is, is zulks nog niet altijd voor het grootere en in alle omstandigheden. De diëet waarbij mijn buurman zich wel bevindt, zou mij te gronde kunnen rigten. En zoo geloof ik, dat de kinderdoop door de kerk in onze dagen mag en moet gehandhaafd worden, al was het uit instinct van zelfbehoud.
De grijze Broes, onze Nestor τϱιεής onder de predikers, de godgeleerde en praktische Wijze, heeft de zaak van haren meer gemoedelijken kant beschouwd, zóó dat hij daarbij zijne diepere opvatting niet verloochende en dat het zijn hart waarlijk tot eere strekte. De heer Visscher heeft in een Naschrift zijne gronden bestreden onder betuigingen van hoogachting, hoewel zijne woorden, waar het de zaak in quaestie raakte, voor ons gevoel en naar den indruk dien zij op ons maakten, wel eenige kitteligheid verrieden. Wij zullen niet vele woorden bezigen om onzen eerbied voor den waardigen grijsaard te betuigen. Zouden gronden tot verdediging, tot aanprijzing van den kinderdoop, zoo als hij die aanvoerde, zoo geheel misplaatst zijn? De vrije ontwikkeling der kerk en haar regt daarop, behoudens het fundamentele en wezenlijke in het Evangelie, in het oog gehouden - de regoten van eene zuivere en heldere exegese en het gezond verstand niet miskend - dan mogten wij vragen: mag men het gemoed, het hart, waar het niet de loutere, abstracte wetenschap geldt, niet, laten medespreken? - Wij
| |
| |
kunnen daar althans nog niet geheel verwerpen het woord van Tomaseo: Le sentiment isolé donne une foi sans idées, la raison toute seule donne des idées sansfoi. - Divisez ces deux termes; vouz n'aurez que de la folie ou de l'algèbre. Een groot wiskundige, die heerlijke, roerende muziek had gehoord, vroeg: maar wat is er nu door dat alles bewézen? - Dat in zulke dingen verstand en hart, redenering en gevoel hemelsbreed uit elkander kunnen liggen, is mij en wel ieder klaar; doch dat is minder het geval op godsdienstig gebied, in onze diepste, innigste levenssfeer.
Wij eindigen met het: in necessariis unitas, in dubiis libertas, in utrisque caritas. Wij achten de toenadering bevorderd, wanneer men tot inzigt komt, dat onze tegenpartijen - neen! dat andersdenkenden toch ook hunne gronden hebben en dat zij ligtelijk anders dan wij kunnen zien. - Door minder bekrompene zienswijs en heldere onderscheiding van het waarachtig noodige slechts kunnen de verschillende genootschappen tot elkander nader worden gevoerd en zich, ondanks bestaand verschil, in de liefde die het hoogste is, aan elkander sluiten. En dat wordt dringend gevorderd door onzen tijd. Wij mogen onze krachten veeleer vereenigen, dan die verdeelen en verspillen in dagen, waarin de gemeenschappelijke vijand het hoofd opsteekt. Het is een tijd, die van alle godsdiensten krachtsinspanning en strijd tegen het ongodsdienstig beginsel, van allerlei Christenen krachtsinspanning en strijd tegen het onchristelijke vordert. Meene de een een kostbaarder pand en uitgestrekter eigendom in het rijk der waarheid te bezitten dan de ander; waar het pro aris et focis heet, pogche men niet op en strijde men niet om een morgen gronds minder of meer, maar men trede den gemeenschappelijken vijand tegen, die het grooter en kleiner eigendom bedreigt.
chon.
|
|