De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNoord-Amerikaansche schetsen.Door Charles Sealsfield. (Vervolg. Zie Tijdspiegel 1850, II, bladz. 472.)X. Squatter-leven.Ga naar voetnoot1)- Hebt ge nooit den Missisippi-sprong gedaan? - vroeg eensklaps de oude. - Wat verstaat ge onder Missisippi-sprong? - antwoordden wij. - Zoo'n achthonderd à duizend mijlen van den Ohio-mond naar beneden tot aan den Red-River. - Neen, maar wel de vaart van New-Orleans naar boven. - Dat is niet de moeite waard, - zeide Nathan; - dààr is de rivier geen tiende part zoo gevaarlijk als boven Natchez, en ook veel te diep om u elk oogenblik zandbanken, Snakes, SawyersGa naar voetnoot2) en hoe die dingen meer heeten, onder de voeten te werpen. Maar, verstaat ge, boven Natchez, eer de Atchafalaya en Lafourche, en Plaquemine en Bayou-Sarah en twintig andere Bayous den Missisippi afgetapt hebben, en hij zich in den vloed-tijd aan beide kanten zoo'n vijfentwintig mijlen ver uitstrekt, en men geen voet breed land ziet maar alleen boomen, en waar deze niet te zien zijn calculeert dat de eigenlijke rivier loopt; - als ge zoo met een platboomde ark een week of vier of zes op deze vuilste, zoetste en grootste van alle rivieren vaart, en elk half uur Sawyers, | |
[pagina 73]
| |
Planters, Snakes, on hoe die satansche dingen meer heeten mogen, u tegenkomen, en gij er met een twintigmijlsvaart voorbij schiet, elk oogenblik vreezende uw vaartuig er aan te barsten te stooten en in den afgrond te verzinken - dan mag ik dood geschoten worden als ge niet blij zijt eens weder in een stil vaarwater, zegge den Arkansas of den Red-River, binnen te loopen. - Nu, wij kwamen eindelijk in een stil vaarwater, wilden eerst den Arkansas invaren, maar konden het niet halen, en moesten nog dankbaar zijn dat wij een paar honderd mijlen verder benedenwaarts in den mond van den Red-River konden komen. - 't Was hoog tijd; de Missisippi was zoo vol, maar begon toch reeds een weinig te zakken, en wij waren in onze ark tot aan den mond van den Red-River gekomen; en die ark was zoo bouwvallig, het water liep er aan alle kanten in, en er was geen drooge plek in de geheele ark en mannen en vrouwen en kinderen stonden tot aan de kniën in 't water, en de kinderen schreeuwden om 't hardst met een paar biggen die wij meê ingeladen hadden. 't Was een ellendig leven. - Nu! 't was als ik zeide hoog tijd den vasten wal te zoeken, maar mijlen ver was er geen vaste wal te zien, en met onze boot mogten wij ons niet meer midden op de rivier wagen. Daarom bleven wij digt boven den mond van den Red-River liggen, waar een paar honderd boomstammen op elkander geschoven waren. Ongemeen veilig was die haven niet, want de boomstammen, hoe magtig lang en dik ze ook waren, schommelden toch op en neêr en heen en weêr als stroohalmen. - Maar er zat niet anders op, en Asa riep: - holla, Nathan; hier moeten wij wezen, calculeer ik, het water zakt; hier willen wij blijven tot het geheel afgeloopen is, en ons droogen, anders verrot alles aan ons lijf en in de kisten. Daarom handig aangepakt, kisten en koffers en alles er uit, hoe eer hoe beter! - Zoo riep Asa, en gij hadt het leven eens moeten zien. Mijlen ver in het rond niets dan water, en wij kisten en koffers en provisie op het schommelende eiland uitwerpend, en als wij op den eenen stam traden, dan rolde en dook hij weg, en een tweede en derde maakte het niet beter, zoodat het een groote confusie was. - En Asa was het eerst uit de boot gesprongen en over de stammen voortgestapt. Eensklaps riep hij: holla, een buitenkans, Nathan! 'k Zeg u, een buitenkans! Wij zijn niet alleen hier, er zijn nog meer gasten. Brengt de kisten en provisien aan wal; de vrouwen zullen den boel droogen, wij gaan op de jagt. - Asa, zeg ik, droomt ge? op de jagt? toch niet op de alligators-jagt? - Geen alligators, Nathan, - roept Asa - Squatters, zoo goed als gij ze ooit op den Ohio gezien hebt. Squatters, de mooiste die men zien kan! - En toen wij dat hoorden sprongen wij om de Squatters te zien, en zagen ze, en vingen er wel vijfhonderd in minder dan een uur; want ze waren zoo tam, de arme dieren, en lieten zich grijpen als jonge katten. 't Waren eekhorentjes, die voor de overstrooming op de boomstammen de wijk genomen haddenGa naar voetnoot1) en zoo mager, dat er heel wat noodig waren om | |
[pagina 74]
| |
voor tien hongerige magen een maal te leveren; maar 't was toch een ware verkwikking, hoewel wij groote moeite hadden om ons vuur brandend te houden. - Over 't geheel was ons verblijf op dit verd.... houteiland zoo aangenaam dat wij er geen oogenblik langer gebleven zouden zijn, als er maar een vierkante voet drooge grond te vinden was geweest. Wij konden niet liggen, niet staan, niet zitten, om het eeuwigdurende schommelen der stammen. Klauterden wij op een bovenliggenden boom, dan kon men honderd tegen één wedden dat de daaronder liggende wegdook, en wij met hem in het water buitelden. Voor 't verdrinken behoefden wij evenwel niet bang te zijn, want er waren alligators genoeg, die wel gezorgd zouden hebben dat wij niet tot op den grond zonken. Zóó hadden wij met oppassen om niet in 't water te vallen, met afhalen van onze squatters, met koken, met het vasthouden van onze vrouwen om ze niet te laten uitglijden, met het afweren der alligators, die als tijgers rondom ons lagen te loeren, de handen vol, maar hielden het toch een uur of vier uit. - 't Kan zoo niet, - riep Asa eindelijk driftig uit, - we moeten van dit vervloekte houteiland weg, een plekje opzoeken waar onze voetzolen op droogen grond staan, al was 't niet grooter dan een kruiwagenswiel. Wij moeten weg, anders worden we morgen wakker in de maag van een alligator; ze zijn al te hongerig, die schriele beesten! - Dat was trouwens een feit, en er was niets tegen te zeggen: maar hoe zouden wij met onze lekke, geborsten boot, die half vol water was, de rivier opvaren? Evengoed hadden wij naar de maan kunnen vliegen. Maar Asa wist raad; hij had een smalle geul midden door het houteiland ontdekt, en daarheen zetten wij nu onzen koers. 't Is waar dat wij met onze haken eerst een vijftig stammen op zij werken, en zwoegen moesten, erger dan de negers, en dat wij in weerwil van dat tobben naauwelijks een halve mijl gevorderd waren toen de zon onderging en een stikdonkere nacht aanbrak; maar één ding hadden wij gewonnen: we waren in den Red-River, die in vergelijking met den Missisippi een heel lief watertje is, hoewel de drommel het drinken mag. - Wij staken onze lantaren aan, heschen ze aan een staak op, en roeiden en zwoegden nog een mijl of vijf naar boven, totdat wij eindelijk met onze haken land voelen en grijpen konden. - En toen wij dat voelden sprongen wij uit de boot; sleepten kisten en koffers aan wal; onze mannen raapten hout bijeen voor een vuur, om musquitos, alligators, wolven, beeren en dergelijk ongedierte op een eerbiedigen afstand te houden; - en binnen een half uur sliepen wij allen als marmotten, sliepen - in mijn leven had ik nog niet zoo goed geslapen. - En den volgenden dag droogden onze vrouwen de kleeren en provisiën, en wij haalden de boot aan land, en breeuwden en lapten ze op zoo goed wij konden, en toen wij met alles gereed waren - 't kostte ons drie dagen - gingen wij weder te water. - En wij voeren de Red-River op, tot daar waar de Black-River ter regter zijde er in uitloopt, en daar aangekomen voeren wij nog een eind verder, en toen een Bayou in en zuidwaarts op; en het Bayou was vrij lang, en wij vrij vermoeid en hongerig ook, want van onze meeltonnen zagen wij den bodem, en onze hammen waren op, en een paar dozijn gedroogde makreelen en een zak maïs | |
[pagina 75]
| |
was al wat wij nog in voorraad hadden; maar daarentegen waren er nog zeven gallons hartversterking.... - Wat is dat voor een kost? - vroeg Lassalle. - Ei, hartversterking moogt ge 't wel noemen, vooral als 't Monongahela-brandewijn is, - antwoordde de oude, dien ik niet verder in de rede durfde vallen, uit vrees dat zijn eeuwig verhaal anders nooit een einde zou nemen. - Welnu, vervolgde hij, wij vonden eindelijk een plek waar wij konden aanleggen; 't was vaste grond, hoewel nog half cipres-moeras. Maar wij waren aan moerassen gewoon, en voor achterboschlui is zulk een cipres-moeras gansch geen kwaad ding. Men heeft altijd een zacht bed, vindt altijd tillandsea-riet, dat de matrassen uithaalt. - Wij bragten dus alles aan wal, en maakten een weinig verder van het moeras een hut van takken, waar wij de vrouwen inkwartierden; tillandsea, als ik zeide, was er in overvloed - 't was sedert acht weken de tweede nacht dat wij en onze vrouwen gerust sliepen. - Den volgenden morgen waren wij tijdig op de been. Twee dingen gingen ons bijzonder ter harte: het eerste was proviand voor onze tien monden te bezorgen; het tweede, een stuk grond te vinden, waarop een ordentelijk Squatter zich rustig kon nederzetten zonder vrees van door de alligators weggesleept, of door den Sheriff weggejaagd te worden. Wij waren het rondzwerven met vrouw en kinderen moede; zagen ook dat het tot niets leidt. Op een rollenden steen, zegt de oude Ben Franklin, groeit geen mos; dat wisten wij, zagen ook dat het hoog tijd was; - wij waren in Augustus, onze voorraad bijna opgeteerd, we moesten zien, nieuwen proviand te krijgen. Wij namen dus onze bijlen en rijles,Ga naar voetnoot1) en verdeelden ons in twee partijen; de eene, onder Asa, trok westwaarts, de andere, onder mij, zuidwaarts. Twee der mannen bleven bij de vrouwen; want wij vonden hier bijna meer sporen van panthers dan bij ons in Virginie van paarden en runderen. - Ik was, als gezegd is, in een zuidelijke rigting uitgetrokken. Dat was waarlijk geen pleiziertogtje, als gijlieden nu met ons doet; wij moesten onzen weg zoeken door digt bewassen bosschen en cipresmoerassen, waar meer krokodilschildpadden waren, dan hier musquitos, en struiken en klimplanten met vingerlange doornen, die u de kleeren en de huid in flarden scheurden, en waar bij elken stap een dozijn Congo- en Mocassinslangen dreigden zich in plaats van de schoenriemen om uwe beenen te kronkelen. - Nu, man, - vervolgde de oude - zoo drongen wij verder en verder door - schoten ook twee beeren, en Righteous, mijn zwager, een der broeders van Asa, schoot een kalkoenschen haan, dien wij terstond plukten en schoonmaakten en aan 't spit staken en brieden. We hadden een paar handenvol maïs in de weitasch, en een calabas vol Monongahela, die ons bij het gebraad overheerlijk smaakte. En nadat wij ons zoo naar ligchaam en ziel versterkt hadden, groeven wij een deel van onze beerenbuit in den grond; de beste stukken met het vet nam Righteous op de schouders en keerde er meê naar de vrouwen terug; terwijl ik verder in de wildernis doordrong. - Ik had een kompas meêgenomen en wilde volstrekt het land eens opnemen en zoo mogelijk een plek vinden waar | |
[pagina 76]
| |
een ordentelijk Squatter zich vestigen en een rol pruimtabak voor zich en zijne vrienden telen kon. - En terwijl ik zoo verder trek, - het was den vierden dag - kwam ik in een hooggelegen streek, als wij het noemen eene rolling-prairie, van waar ik in het rond een uitzigt had, zoo schoon, dat ik van blijdschap opsprong. - 't Was een heerlijke streek lands, uitstekend land, zooals de altijd groene eiken op den achtergrond, en de honig-boomen en catalpas mij bewezen Vòòr mij de prairie, die zich van de westelijke afhelling wel tien mijlen ver noordwaarts uitstrekte, - regts een bosch van cottonboomen, - en achter mij wederom een bosch: hetzelfde dat gij thans voor u ziet. Hier was al het noodige voor honderd der schoonste plantages die men zich voorstellen kan, tabaksland, katoenland, zelfs suikerland - heerlijk water. Mijn hart klopte van vreugde, dat moogt ge vrij gelooven. - Ik sprong bijna als een kind van tien jaren in het rond en calculeerde in gedachten waar wij het best onze huizen zouden bouwen, en calculeerde zoo den ganschen dag in de streek rond, nam alles op, en kwam bij mijn calculeren ook op dezen heuvel, of wal, of Indian-mound. Ik bekijk hem, en calculeer waartoe hij wel mag gediend hebben, en wat de menschen wel bedoelden toen zij hem zoo fatsoeneerden, en terwijl ik zoo peins valt mij in dat de roodhuiden daar wel eene van hunne verschansingen konden gehad hebben; want het bosch was op zestig pas in het rond uitgeroeid, en dat wij hem insgelijks daartoe zouden kunnen gebruiken als het eens noodig mogt wezen. - En ik neem het land verder op, en kom aan het moeras, en calculeer dat het moeras, hoe weinig ik anders een vriend van zulke poelen ben, een prachtig en overheerlijk moeras is, omdat de Creolen en Frenchers de watervrees hebben, en terwijl ik zoo calculeer, komt mij een mooije reebok onder 't schot, die in tijd van tien sekonden geen reebok meer was. - Dat hield ik voor een goed voorteeken, dat die reebok daar zoo juist van pas kwam; want ik had dien dag mijn maaltijd eerlijk verdiend; en ik sloeg de handen aan 't werk, en trok het beest de huid over den rug, en bried een bout die mij voor een paar dagen proviand opleverde, en toen legde ik mij ter rust. - En keerde den volgenden dag naar de mijnen terug, nadat ik het overschot van den reebout met rijs omwonden en opgehangen had om hem voor de roofvogels te beveiligen, en schoot op den t' huisweg nog een beer, waarvan ik het beste gedeelte meênam en het overige begroef, en kwam na zes dagen gelukkig weder aan het Bayou aan. - En zeide tegen Asa: - Asa, ik heb gevonden wat wij zoeken; ik heb de notie dat er in al de oude staten geen zoo prachtig stuk land is, als ik u binnen vier dagen zal laten zien. - Ik heb ook rondgekeken, zegt Asa; maar wat ik gezien heb, wil mij niet regt bevallen. Dennenbosch met ligten zandgrond, en prairies met zwarte klei; ook palmetto's, maar niet zoo veel hout er op om een maïs-schuur te kunnen bouwen. - 'k Heb gevonden wat wij noodig hebben, man, zeg ik; alles gevonden wat wij noodig hebben, en meer dan wij noodig hebben, en onze kinderen en kindskinderen er bij. - Maar is het land wel onbezet? Hebt ge wel goed gekeken? Geen merken aan de boomen? - Niets van dien aard, zoover men | |
[pagina 77]
| |
zien kan; een Indian-Mound, door struikgewas omringd, dat is alles. Daar moet, denk ik, sedert ten minste zestig jaren geen menschelijk wezen een voet gezet hebben. - Maar de Creolen? - zegt Asa. - Weet ge wel zeker, dat de Creolen niet... misschien is het boschland dat de een of andere Creool in bezit heeft. - Er is een moeras in de nabijheid, en verder zijn de Creolen niet gekomen. Kom Asa, ge zult het zien; ge weet ik ben niet blind in zulke gevallen; een moeras, een goddeloos prachtig moeras, waar geen Creool bij of omtrent durft te komen.- - En Asa zegt: 'k weet dat ge goede oogen hebt, en ik heb er ook niet tegen om nog wat verder te trekken. Anders zijn hier beeren en herten genoeg; we hebben reeds zeven beeren geschoten, en een half dozijn herten, en onze vrouwen wel een honderd pond beerenvet uitgekookt. Kijk maar eens: zij zien er uit als de matrozen van een Zuidzee-visscher bij het traankoken. - En wij gingen nu naar de vrouwen; zij zagen er uit, zoo als Asa gezegd had; en ik zeide haar wat ik gezien had, en hoe goed het wezen zou als wij ons daar nederzetten. En de vrouwen delibereerden onder elkander, en wij ook, en besloten reeds den volgenden dag met het verhuizen een begin te maken. - En Asa en Righteous en twee van de vier vrouwen gingen met mij vooruit, en wij pakten op onzen rug wat wij dragen konden, en kwamen na verloop van acht dagen gelukkig in het beloofde land aan. Maar dàt was een togt... De Israëlieten hebben zeker in hun veertigjarig rondzwerven in de woestijn zooveel niet uitgestaan en gezwoegd, als wij in die acht dagen. - Maar toen Asa eindelijk het land aanschouwde, en neêrzag van den eersten heuvel, en toen omkeek naar de prairie en de heerlijke bosschen, toen jubelde hij, - 't was anders juist geen luidruchtig man - maar nu juichte hij en riep: Nathan! dat moge God u vergelden! Ge zijt een waar gelukskind! Hier willen wij leven en sterven! - En nu spanden wij raad, vervolgde de oude, en calculeerden waar wij best onze huizen zouden zetten, en begonnen boomen te vellen en aanstalten te maken om een blokhuis te bouwen, en ik keerde terug om de overige leden van ons gezelschap te halen. - Voor die verhuizing hadden wij drie weken noodig, en nog drie weken verliepen, eer wij ons in ons blokhuis gerust konden nederleggen, zonder te vreezen dat een troep wolven of panthers ons zou komen bezoeken. Maar na verloop van die zes weken, waren wij in orde. 't Was evenwel geen kinderwerk, dat verzeker ik u, bij Jingo! We moesten bruggen en vlotten bouwen, om onze kisten en pakken en vrouwen over de bayous en moerassen te brengen, en wegen banen door bosschen en kreupelhout; maar met behulp van onze bijlen kwamen we toch waar wij wezen wilden.
De oude zweeg hier een oogenblik, - zeide de Graaf, - de herinnering aan de zes weken scheen hem op nieuw vermoeid te hebben, te oordeelen naar den diepen zucht, dien zijne reuzenborst liet glippen. Na eene poos hervatte hij zijn verhaal:
- Nu waren wij dus onder dak; wel is waar slechts in één huis, maar voor twee andere waren de boomen ook reeds geveld en het opzetten was voor ons een klei- | |
[pagina 78]
| |
nigheid, binnen eene week stonden zij beide overeind, met dakschalen gedekt. 't Is waar, onze huizen hadden deuren noch vensters; voor de vierkante openingen, waarin ze met der tijd komen moesten, werden voorloopig wollen dekens gehangen; maar rijker lieden dan wij waren, hadden zich dikwijls met minder moeten behelpen. - Inmiddels waren wij een goed eind in October gekomen. 't Is een schoone tijd in ons land, de maanden October en November met hun Indiaanschen zomer; - maar die nazomer duurt toch niet eeuwig; en wij moesten er op bedacht zijn om tegen den winter voor tien monden het noodige bijeen te brengen. Wij waren, als ik zeide, in de laatste helft van October; aan een oogst viel niet meer te denken, al hadden wij zaaikoren gehad, - op honderd mijlen afstands in het rond waren geen etablissementen, en al waren die er geweest, dan ontbrak het ons toch aan specie. Hoe zullen wij het aanleggen, Nathan? vroeg Asa mij. - Foei, Asa! - zegt Rachel, mijne zuster - vraagt ge hoe wij het zullen aanleggen, terwijl de beeren rondloopen, als de schapen in Kentucky, en terwijl er meer reebokken te zien zijn, als bij ons in Kentucky opossums? - foei, schaam u! - Maar Rachel, zegt Asa, - ge weet, de bodem van uw twee meelvaten is reeds weken lang zigtbaar, en wij kunnen toch niet altijd herten en beeren eten? Maar er zijn menschen, die u voor een hert gaarne een en ook wel twee vaten meel verkoopen, en voor een dozijn potten met beerenvet een paar schepels Turksch koren. Weet ge dat niet, en niet, waar die menschen te vinden zijn? - En ge hebt gelijk, Rachel, zeg ik; en wij gaan op de jagt, Asa, zeg ik, en schieten nog een half dozijn beeren, en een paar dozijn herten; want beeren en herten zijn hier almagtig veel, meer dan in geheel Oud-Virginie en Kentucky, zeg ik. - En we gingen op de jagt, schoten den eersten dag twee beeren, drie herten en bragten ze t'huis, en onze vrouwen kookten en brieden het vet uit, en droogden hammen, en wij jaagden voort, tot wij een vol dozijn beeren en een paar dozijn herten bij elkander hadden, en toen wij zoo ver waren, hielden wij op, want de goede gaven Gods mag men niet verspillen. - En terwijl onze vrouwen kookten, en hertenvleesch en huiden en beerenhammen droogden, trokken wij met onze bijlen naar het bayou, en haalden onze oude ark op het drooge, en kalfaterden ze, en toen wij gereed waren, bevrachtten wij ze met onze huiden, hammen en beerenvet, en namen afscheid van de vrouwen; alleen Righteous bleef achter, maar wij met ons vijven gingen op reis. En voeren den Red-River en den Missisippi af, en 't was, calculeer ik, hoog tijd voor ons, want ook de Whisky-ton begon verbaasd hol te klinken, en de laatste weken was ons rantsoen per man niet veel grooter dan een notendop vol geweest, en waar die hartsterking ontbreekt, daar zijn ook de handen niet regt vlug. - Wij verlangden dan ook hartelijk naar een verkwikkenden slok, en roeiden er dus fiks op los, den Missisippi af, en hielden nergens stil, tot wij te New-Orleans kwamen, waar zij ons naar onze papieren vroegen. Maar wij zeiden dat wij van den Ohio kwamen, en wel uit Kentucky; en dat was ook de zuivere waarheid, want daar kwamen wij van daan, en zouden waarschijnlijk volstrekt | |
[pagina 79]
| |
niet gekomen zijn, als de Sheriff ons niet verzocht had te vertrekken, 't geen wij hem zeer kwalijk genomen hadden, en weshalve wij langs den Missisippi naar Louisiana afgezakt waren. Doch dat hielden wij, als ge begrijpen kunt, te New-Orleans wijsselijk voor ons. - En hier wist Asa gelukkig den weg en stopte den havenmeester een paar dozijn beerenklaauwen in de hand, en deze sloot de oogen, en wij verkochten ruim driehonderd pond beerenvet tegen een halven dollar per pond, en het hertenvleesch en de huiden zoo goed als wij ze aan den man konden brengen, en met omstreeks driehonderd dollars in den zak trokken wij naar Baton Rouge. Daar praaiden wij een boot, die met meel, whisky en allerlei voorraad den Missisippi afkwam, en ons zeide dat er een kielboot volgde, waarmêe wij een voordeeligen handel konden sluiten. Dat was inderdaad het geval; wij kochten een dozijn vaten maïs, en oen half dozijn tonnen meel en whisky, en allerlei andere provisiën, en namen de kielboot op den koop toe over. 't Waren landgenooten, aan wie wij opdroegen onze vrienden aan de Salt-riverGa naar voetnoot1) van ons te groeten; en wij sprongen in de kielboot, juist toen de Spaansche tolbeambten aankwamen, en eer zij hunne boodschap nog hadden kunnen doen, waren wij midden op de rivier en buiten hun bereik. - Maar wij hadden de handen vol werks, om onze boot den Missisippi op en in de Red-River te krijgen; wij kwamen evenwel toch gelukkig waar wij wezen moesten, en Asa, en James en Bill namen de eerste lading op den rug om ze te huis te brengen, en Jonas en ik bleven achter om de wacht te houden. - En wij hadden goed veertien dagen werk, eer wij de tonnen en vaten en alles onder dak gebragt hadden. De kielboot haalden wij op het land, en keerden ze om, en verborgen ze zorgvuldig onder rijs, om ze voor een volgende gelegenheid weder te hebben.
- Gij verwondert u misschien, met deze woorden wendt de Graaf zich tot ons, dat ik aan deze alledaagsche, weinig interessante bijzonderheden van een eerste achterboschmans-vestiging zooveel gewigt hecht; maar ik moet u verzekeren, dat de levensgeschiedenis van den ouden Nathan voor ons inmiddels in meer dan één opzigt interessant was geworden. Wij waren in een soortgelijken toestand; wel niet zoo onbemiddeld, maar daarentegen veel hulpeloozer dan deze boschjesmannen. Hetgeen de oude ons dus van zijn leven, en van de wijze waarop hij zijne vestiging begonnen had, verhaalde, had voor ons niet enkel het aanlokkelijke der nieuwheid; het was gedurende dit zijn zeker vrij langgerekt verhaal, dat bij mij allengs het denkbeeld tot rijpheid kwam, om mij ver van de plantages der Creolen neder te zetten, welk plan wij later, als ge weet, ook ten uitvoer bragten. Om mij dit denkbeeld, waarvan ik reeds lang zwanger was gegaan, te helpen verwezenlijken, scheen juist de oude Nathan mij de regte man te zijn. Als ooggetuigen van de ongeloofelijke gemakkelijkheid, waarmede hij en de zijnen hinderpalen overwonnen, die ons als volstrekt onoverkomelijk voorkwamen, had zijn voorbeeld in ons reeds iets van de bekende avontuurlijke Amerikaansche veerkracht opgewekt. Met zijne hulp de schepper van eene eigen nieuwe plantage | |
[pagina 80]
| |
te worden, en mij zoo aan het luije Creoolsche leven in de Attacapas te onttrekken, werd thans mijn stellig voornemen. Juist wilde ik hem dienaangaande een voorstel doen, toen Lassalle mij voorkwam en hem vroeg, waarom hij zijne levensmiddelen niet liever van Natchitochez gehaald had, hetgeen hem de helft van de moeite zou bespaard hebben. De blik dien Nathan hem toewierp, was zoo eigenaardig scherp en bijtend, dat onze vriend onwillekeurig de oogen nedersloeg. Een poos keek hij Lassalle en vervolgens mij aan, en zeide toen: - Ik zou u niet tot raadgever kiezen, voorwaar niet, man! 'k Geloof dat ge mij een Franschen raad zoudt geven, en die deugt zelden veel. Geloof mij, ge zoudt te Natchitochez niet veel dollars voor een gansche wagenvracht beerenvet beuren; even goed kondt ge porter in Engeland of wijn in Frankrijk invoeren; ze hebben daar zelve beeren in overvloed. En dan - voegde hij er half lagchend bij - waren wij er ook juist niet op gesteld, dat de Fransche en Spaansche speurhonden het in den neus zouden krijgen, hoe wij ons in hunne nabijheid nedergezet hadden, en hunne eigen beeren en herten bij hen ter markt bragten. Ik wilde iets zeggen, maar hij wenkte mij en vervolgde: - Zijt voorzigtig als de slangen, is een niet te verachten raad, man! hoewel ik juist niet veel van de voorzigtigheid der slangen houd. Ei, de slimheid der honden, dat is wat anders; maar, hoort nu verder:
- Wij waren dus voor den winter bezorgd en woonden met twee familien in één huis. Gaarne hadden wij nog drie andere blokhuizen opgebouwd, zoodat ieder huisgezin zijne eigen woning gehad had - wij Amerikanen wonen gaarne op ons zelve, weet ge - maar wij moesten aan het ontginnen van ons land gaan denken, en dat was geen kleinigheid, want wij hadden met ons tienen geen enkelen paardenpoot, twee ploegen met toebehooren bezaten wij wel, maar de paarden ontbraken.’ ‘Welnu, wij hakten op een paar akkers het hout om, en Asa en ik namen onze rifles, en wilden eens in het land gaan rondzien, of wij niet een paar paarden en ook koeijen konden oploopen; want zonder paarden, dat zagen wij wel, zouden wij het niet ver brengen. Ook een stuk of drie koeijen hadden wij noodig, en van de driehonderd dollars die onze lading te New-Orleans had opgebragt, hadden wij er nog vijftig over. Zoo trokken wij wel vijftig mijlen ver in liet rond, maar vonden geen plantage zoo als wij ze zochten, en keerden onverrigter zake terug. Een paar beeren en herten hadden wij evenwel geschoten. - Wij bragten onze akkers in orde, op het ploegen na, ringeldenGa naar voetnoot1) namelijk de boomen, rooiden het kreupelhout, maakten een akker of tien Cottonboom-bosch gereed voor maïs, en een akker of zes voor tabak - alles kant en klaar, op het ploegen na. |
|