De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.I. Brief van castigatie over eene enorme hatelijkheid.Aan de Redactie van den Tijdspiegel. Mijne heeren!
Ik verzoek UEd. eene plaats voor het onderstaande, dat alleen een indruk mededeelt. Dat een eerste minister, du haut de sa grandeur ministérielle, zich bezig houdt met het schrijven van een zonderlingen brief, waarin hij uitspraak doet over punten, die door een groot gedeelte der bevolking van zijn land als heilig worden geëerbiedigd, - is iets, dat wij kunnen afkeuren maar begrijpen. Dat die minister in dien brief in volstrekte tegenspraak is met zich zelf, wel te verstaan met zich zelf zooals hij eenigen tijd geleden sprak, - het is ons, die weten wat een minister soms al kromme sprongen moet maken, verklaarbaar. Maar dat de heeren Schalekamp, van de Grampel en Bakker, du haut de leur grandeur de libraire-spéculateur, zekere plegtigheden, in het bedoelde ministeriele schrijven aangeroerd, openlijk in eene advertentie durven verklaren te zijn: ‘gruwelen in het oog van God,’ is voor ons eene niet te verontschuldigen verwatenheid of erger, gelijkstaande met zekeren brief, van Unitas uitgegaan, waarin van bijgeloof werd geredekaveld, zoolang genoemde firma ons niet op onwederlegbare gronden zal hebben aangetoond, dat zij met de inzigten van den Allerhoogste genoegzaam bekend is, om bepaaldelijk te weten wat Hij al of niet voor gruwelen houdt. In het belang eener wenschelijke eens- | |
[pagina 69]
| |
gezindheid tusschen landgenooten, verzoek ik UEd. beleefdelijk en met aandrang, deze openlijke afkeuring van de advertentie, voorkomende in de dagbladenGa naar voetnoot1), te plaatsen als afkomstig van: geen katholiek. 's Gravenhage, 26 November 1850. (wiens naam bij UEd. voor gezegde firma te bevragen is.) | |
II. Oorlogsverklaring aan de groot-octavo uitgaven van Tollens' dichtwerken door Philodemus.Aan den Redacteur van den Tijdspiegel.
WelEdele Heer!
Met genoegen heb ik, gelijk bijna alles in uw Tijdschrift, het artikel in het laatste nommer gelezen over het Tollens-fonds. Dat ik toch ook met het denkbeeld terstond was ingenomen, moge blijken uit de haast, waarmede ik, toen ik er mede bekend werd, mij onder de deelnemers heb geschaard. Maar uw artikel bragt mij tot de vraag: is Tollens wel de volksdichter, gelijk Jacob Cats het eeuwen lang was? Teregt zegt de steller, dat er weinig punten van vergelijking bestaan tusschen de dichterlijke voortbrengselen van beide, schoon beide den naam van volksdichter dragen. Misschien wordt Tollens meer geprezen dan gelezen, terwijl Cats meer gelezen dan geprezen werd door het volk, heb ik gedacht en voor deze mijne gedachte vond ik voedsel in de woorden: ‘Even als weleer schier in elk huisgezin, nevens den Bijbel een exemplaar der gedichten van Vader Cats werd gevonden - zoo bestaat er thans, voorzeker geen familie, waarbij’ - (Tollens' werken niet gevonden worden? - zoo zou het moeten zijn als de zin goed zou sluiten, - neen) - ‘waarbij de verzen van Tollens niet op hoogen prijs worden gesteld.’ Het is eene waarheid, eene waarheid, die mij eenigzins nader bragt tot de beantwoording der vraag: is Tollens een volksdichter en waarom is hij het niet? in den zin waarin Cats het was? Misschien levert deze vraag stof genoeg op voor eene verhandeling. Maar dit kan mijn doel niet zijn voor het tegenwoordige. Ik wilde slechts iets er van zeggen. Waarom zijn de verzen van Tollens niet in ieder huisgezin gelijk vroeger Cats' werken het waren? Ik geloof niet dat de oorzaak kan liggen in den dichter of zijn werk, evenmin als in het volk. Tollens heeft zoo regt den toon, het karakter van den eigenlijken Hollander gevat en geeft dien zoo juist, zoo helder weder, als het onder de tegenwoordige dichters niemand kan, en onder vroegere misschien maar een enkele vermogt. Hij moet dus wel de dichter zijn, die door den Hollander zal worden bemind, zoodra men hem kent. Willen wij bewijzen. Herinneren wij dan ons maar hoe het ‘Wien Neêrlandsch bloed’ het geliefde volkslied is dat zoowel door den beschaafden en den rijken als door den eenvoudigen knaap in stad en dorpen met geestdrift wordt aangeheven. Denkt dan hoe zijne losse gedichten als de Algemeene Bededag, de Bedelbrief, het goeden Nacht der armen aan de rijken verslonden werden en op aller hart den diepsten indruk hebben gemaakt. Kunt gij het u nog voorstellen, wat wonder goed gevoel in uwen boezem | |
[pagina 70]
| |
drong als gij dat kleine boekske dat den Togt naar Nova Zembla schetste, ten geschenke hadt ontvangen en voor het eerst laast. Zie dat getuigt wél dat het niet aan Tollens ligt noch aan het volk, zoo hij nog niet overal gekend en gelezen wordt. Lees op de Nuts vergaderingen in onze dorpen maar een stuk van Tollens voor, gij kunt zeker zijn te bevallen. Hoe menigwerf heb ik niet bij het voordragen van het een of ander uit de u bekende Gedichten tranen zien glinsteren in de oogen van onze eenvoudige landbewoners. ‘Maar weet gij niet dat Tollens nog zooveel boekdeelen Gedichten meer heeft geschreven?’ zeide ik laatst tot een zeer beschaafd mensch, die zich beklaagde dat zulk een man zoo weinig van zich hooren liet. Hem waren die andere bundels nimmer onder de oogen gekomen. En zoo is het mij veel meer gegaan. Men kent die bundels niet onder het volk. Zij staan in groot octavo op zwaar papier in prachtige banden in de bibliotheken van de meer gegoeden, - dezen noemen het juweelen, en verlustigen zich er in. Maar de geringere man heeft geen geld om zich van juweelen te voorzien. Dat volk noemt Tollens' verzen brood, dat hunne ziele voedt. Och of men 't hun niet langer onthouden mogt. In Duitschland zingt de landman de liederen van zijne dichters, de onze zou evenzeer die van Tollens het doen, - maar hij kan er niet aan denken ze te bezitten. Ook de nijvere handwerskman en burger kan er nooit toe komen, dien schat, die met zoo zware stukken geld moet betaald worden zich eigen te maken. Tollens' verzen zijn te duur, om te zijn, waarin wij ze wenschen, waarin zij behooren - in de handen des volks. Zou er geen kans wezen om er een zeer goedkoope uitgave van te krijgen? De dichter heeft zijne zangen gegeven, - het volk grijpt er begeerig naar, het belooft dat het nog meer zal doen dan den naam van Tollens prijzen, - dat het den man zal liefhebben, dat het in zijn geest zal handelen en door zijne liederen zich zal laten opwekken tot liefde voor Godsdienst, deugd, vaderland! Och of alle schrijvers in ons land met de uitgevers overeenkwamen, om hunne werken toch goedkooper te stellen. Die dure groot octavo's zijn de grootste hinderpalen voor onze beste auteurs, om regt populair te worden! Maar wie dezen wenk al of niet mogen ter harte nemen, het volk, het door Tollens geliefde volk, ook dat gedeelte dat geen goud of zilver te brengen heeft, vraagt met eerbied zijnen dichter om in staat te worden gesteld zijne gedichten te bezitten en het wenscht hem nog vele levensjaren toe, opdat de dichter zelf het ondervinde, dat deze zijne gave niet aan ondankbaren is verspild. Met achting noem ik mij WelEd. Heer!
een vriend des volks en van het nederl. gezang. | |
III. Brief aan den Redacteur over de uitgave van zeker stichtelijk Tijdschrift.Mijnheer de Redacteur!
Het heeft zeker menigen vriend des Christendoms bedroefd, onlangs op bl. 578 van 't zevende deel der Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie te moeten lezen, dat de heer K. (emink) oordeelde, dat geen Christen uit de Heidenen den heer en Mr. I. Da Costa mogt lastig vallen met het verwijt dat hij (D.C.) zijne afkomst te weinig vergeten kan. En waarom? ‘Lees gij, (zegt K.) die | |
[pagina 71]
| |
zoo spreekt de geschiedenis der Sephardim en gij zult het hunnen afstammeling vergeven, als hij in uwe oogen zich te weinig met de Christenen uit de Heidenen au niveau stelt.’ Wij dachten daarbij wel aan het woord van den eenigen meester: ‘Gij zijt allen broeders;’ of aan dat van den (misschien voor vele regtzinnigen al te liberalen) Paulus: ‘In Christus Jezus heeft noch besnijdenisse eenige kracht, noch voorhuid, maar het geloove door de liefde werkende.’ Doch wij waren bescheiden en hielden dus deze gedachte bij ons zelven, omdat de geschiedenis der Sephardim ons te weinig bekend is, om hare autoriteit tegen die van den Heer of van Paulus in de weegschaal te leggen. - Bovendien, de Jaarbb. voor Wetenschappelijke Theologie komen in den regel alleen in handen van Theologen, en wie nu ook slechts een weinig met den geest des Christendoms bekend is, weet wel wat hij te denken hebbe van dat au niveau stellen van Christenen uit de Joden met Christenen uit de Heidenen. - Maar 't komt mij voor, dat ‘de goê gemeente’ wel eens opmerkzaam mag gemaakt worden op het streven van eene partij, die zoo gaarne den boventoon zou wenschen te hebben in zaken des geloofs en die toch mijns bedunkens tot zoodanige suprematie niet kan komen zonder wezenlijke schade voor de ‘vrijheid met welke Christus ons heeft vrijgemaakt.’ Ik bedoel de zoodanigen, die nog op een kennelijk Joodsch standpunt staan en die welligt zelfs geene Heiden-Christenen met Joden-Christenen zouden willen nivelleren, maar alleen een vergeestelijkt Jodendom voor 't Christendom zouden wenschen in de plaats te stellen. Oordeel zelf, mijnheer de Redacteur, of mijne vrees gegrond is of niet! Wanneer gij no 302 der opregte Haarlemsche Courant van Zaturdag 21 December 1850 ter hand hebt, kunt gij daarin, bl. 4 derde kolom, het navolgende lezen (en mogelijk heeft het uwe aandacht reeds getrokken): ‘De dag des Heeren zal geregeld eens per week verschijnen, en wel des Zaturdags.’ Schrik niet, mijnheer de Redacteur; want misschien zoudt ge reeds meenen, dat de eerzame Haarlemmer, daar ter plaatse, het berigt hadde medegedeeld van eene commissie die zich gevormd heeft, om de viering van den Zondag naar den Zaturdag te verplaatsen, ten einde zoo den overgang van 't Christendom tot het Jodendom gemakkelijker te maken. Och neen! 't is alleen een uittreksel uit eene advertentie. De uitgever J.J. van Brederode te Haarlem berigt daar namelijk, dat onder medewerking van de heeren: G. Barger, C.C. Callenbach, Mr. I. Da Costa, G.F. Gezelle Meerburg, de Graaf, Dr. J.P. Hasebroek, T.D. de Haas, S.J. de Hoest, J. de Liefde, D. Molenaar, A.J. Molenaar, J.F. Schimsheimer, van Toorenenbergen, J.C. de Vijver en anderen, met 1o. January 1851 een Christelijk weekblad staat te verschijnen, getiteld: ‘de Dag des Heeren. - Christelijke overdenkingen op den eersten dag der weeke. (Motto) Gedenkt den Sabbatdag dat gij dien heiligt. 4e gebod.’ In die advertentie nu komt de zinsnede voor, die wij zoo afschreven en die aldus luidt: ‘de dag des Heeren zal geregeld eens per week verschijnen en wel des zaturdags.’ 't Zij verre van mij, dat ik om deze aankondiging in de Haarlemsche Courant reeds een ongunstig oordeel zou willen uitspreken over iedere bijdrage, of laat mij zeggen, over eenige bijdrage die in | |
[pagina 72]
| |
‘de dag des Heeren’ zal worden opgenomen; maar 't zou toch wel kunnen wezen, dat die Joodsche vlag (sit venia verbo) niet te vergeefs ware uitgestoken geworden, en de strekking van dit tijdschrift, dat (zie advertentie) ‘in waarheid zal zijn een Zondagsblad,’ bleek te wezen, om den dag des Heeren te veranderen in eenen geheiligden Sabbatdag. (Zie het motto.) Is nu mijne vrees ongegrond, des te beter; is zij niet uit de lucht gegrepen, dan kan 't in geen geval kwaad, dat dit teeken des Tijds eens in uwen Spiegel worde weêrkaatst en ieder prediker des Evangeliums er door opmerkzaam worde gemaakt op de Schriftuur-plaatsen, die wij boven afschreven en het zijner gemeente met nadruk toeroepe, dat ze toch ‘staan in de vrijheid met welke Christus hen heeft vrijgemaakt.’ Ik heb de eer hoogachtend te zijn. X. IJ. Z. P.S. Wat ik u nog vragen wilde, mijnheer de Redacteur, zou er geen gevaar zijn, dat we, bij die enorme toename van stichtelijke lectuur, te weinig degelijke lectuur zullen krijgen? |
|