| |
| |
| |
Een droom.
Wie dan legt mij 't raadsel uit,
't Raadsel, bij mij opgekomen,
Hoeveel 't waar verschil beduidt
Tusschen 't waken en het droomen?
Wie beslist er, waar ik gis,
In verdrieten, in vermaken,
In genot en in gemis,
Of ons droomen tevens waken -
Dan of waken droomen is?
tollens.
Wij hebben eene wekelijksche bijeenkomst, lezers, een congresje in het klein, si parva licet componere magnis, aan letterkunde toegewijd. Doch wij zijn gewoon, dat woord letterkunde nog al in een' rekkelijken zin op te vatten. Als gij eens een avond bij ons waart, en gij hoordet ons dan zuiver filosoferen, moraliseren en over allerlei zaken redeneren, de vraag zou u menigmalen op de lippen komen: behoort dat alles tot de leterkunde? Onze vriend G. zou het u bewijzen zoo klaar als de zon, en als ge dan nog niet tevreden waart, zou hij u op eene menigte van letterkundige vergaderingen en gros wijzen, waar het niet anders toegaat dan bij ons, ja, waar men nog wel andere amusementen onder het gebied der letterkunde begrijpt. En als gij u dan nog niet liet overtuigen, zou hij met een' letterkundigen vloek en een' geduchten slag op de tafel de kracht zijner redenering verzegelen en allen die het niet met hem eens waren voor weetnieten en stomphoofden uitschelden.
Ik voer dit aan, lieve lezers, om u eene teleurstelling te sparen, bij mijn voornemen, om u eenige bladzijden uit de notalen onzer laatst gehouden vergadering mede te deelen. Er werd dien avond meer verteld, dan besproken, en was niet een onzer eenigzins met de stenografie bekend, er zou weinig van op het papier gekomen zijn. Toch was er aanleiding tot dat vertellen. Gij leest hierboven eenige regels van Tollens. Zij zijn, als gij u wel herinneren zult, de slotregels van zijn dichtstukje, Droomen, getiteld, en werden door iemand van ons gezelschap, die pas was binnengetreden, gereciteerd. Zij gaven al aanstonds aanleiding tot een druk discours. ‘Ja’ riep onze vriend G. uit, ‘waken is droomen! Als dat nog bewezen moet worden, dan citeer ik den tijd, waar wij in leven. Wat is er sedert 48 niet al wakende gedroomd? Wat heeft men sedert dien tijd gewurmd en gewroet, waar al niet op gebouwd, hoevele luchtkasteelen opgetrokken, welke plannen gevormd, wat zich al voorgespiegeld en wat is het resultaat van dat alles - droomen! De zoogenaamde wakers op Sions muren schreeuwen het uit door roepers en allerlei toonleiders: dooft het licht, dat veel te fellen glans verspreidt, en de tijdgeest antwoordt in de echo - droomen! De wakers voor den algemeenen vrede roepen congressen bijeen, waar men over vrede spreekt, en het gedonder van de kanonnen davert hun toe - droomen! Van de vrije verkiezingen heeft men zich goudmijnen beloofd, en de budgetten roepen schaterend lagchend uit - droomen! 't Raadsel, dat onze goede Tollens opgeeft: hoeveel het waar verschil te beteekenen heeft tusschen waken en droomen, is, dunkt mij, spoedig opgelost, als wij dus besluiten: waken is droomen en droomen is waken.’
‘Wat zijt gij weêr aan het doorslaan G.’ hernam een ander onzer vrienden; ‘als gij aan het bewijzen zijt, dan bewijst
| |
| |
gij, wat gij wilt. Doch ik ben het daarin vooral met u eens, dat het droomen dikwijls veel heeft van waken. In den droom althans, dien ik dezen nacht gehad heb en die mij nog versch in het geheugen ligt, was het mij inderdaad of ik waakte en geheel dezen dag heb ik mij naawelijks kunnen verbeelden dat ik gedroomd heb.’
Ik behoef niet te zeggen, hoe aller nieuwsgierigheid was gaande gemaakt en onze vriend gedrongen werd, om ons zijn droom te vertellen. Na eenige tegenkanting liet hij zich overhalen om ons hem mede te deelen, en na zich verontschuldigd te hebben, dat hij onze aandacht wat lang zou moeten bezig houden begon hij aldus:
‘Niet lang had ik het hoofd in de veren gestoken, toen ik insliep en terstond aan het droomen geraakt ben. Zelfs in den slaap schijnt mij mijne reismanie niet te verlaten, althans ik droomde, dat ik op reis zou gaan. Al de toebereidselen waren gemaakt, maar het was mij niet duidelijk, waar ik naar toe zou gaan. Voor ik mij ter rust had begeven, had ik zitten lezen in een werkje, dat over zelfkennis en zelfbeproeving handelt. Natuurlijk kwam daar veel van het hart in voor, en nu ingeslapen, was het mij eerst alsof het hart een uitgestrekt landschap was, waar men kon doorreizen; daarop veranderde het landschap in eene stad en dan weder in een groot gebouw. Uit al die voorstellingen deed er zich eene op, die een meer bepaald doel scheen te hebben: een reistogt naar en door het hart en van nu aan droomde ik geregeld door. Zooals het in een' droomenden toestand gaat, ik was reeds op reis en aan de grenzen van het gebied, waarheen mijn reistogt leidde, gekomen, zonder te weten, hoe ik derwaarts gegaan was. Doch naauwelijks had ik die grenzen bereikt, toen ik mij omringd zag door onderscheiden ambtenaren, die mij met een' dien menschen gewonen ijver naar mijn' pas vroegen. Een pas om toegang tot het hart te krijgen! riep ik vol verbazing uit, terwijl ik mij maar niet kon begrijpen, hoe het mogelijk was, dat men, geene kwade bedoelingen hebbende, derwaarts een vrijgeleide behoefde. Ik verzekerde aan die heeren, dat mijne reis in geen opzigt met de staatkunde in betrekking stond en beriep mij daarbij op mijne opregtheid en goede trouw. Bij de laatste woorden borsten de heeren ambtenaren in een luid gelach uit, en vroegen mij, of ik mij ook in het eeuwental onzer jaartelling vergistte, en ik niet wist, dat die weg van opregtheid en goede trouw al lang versleten en onbruikbaar geworden was? Een neutraal persoon, als hij zich noemde, riep mij ter zijde, en terwijl hij mij verzekerde, dat hij er geen belang bij had, fluisterde hij mij het middel in, om ongehinderd
te kunnen voortreizen. En inderdaad, alle bezwaren weken voor de magnetische werking van mijne beurs, terwijl ik uit het spoedig genomen besluit om mij door te laten, duidelijk bemerkte dat ik de eerste niet was, die door goud mij den toegang tot het hart geopend had.
Ik had nos maar weinige schreden afgelegd, toen mij een bejaard deftig man, die er vrij filosofisch uitzag, te gemoet trad. Hij scheen het doel mijner reis te gissen en sprak mij met een ernstig gelaat dus toe: ‘Sedert vele jaren was de kennis van den toestand, en de gesteldheid van de deelen der wereld, - een wereld toch noem ik het hart - die gij bereizen gaat, het onderwerp mijner ijverige nasporingen, doch sedert lang ben ik ook overtuigd geworden van het ijdele der poging om dien toestand vol- | |
| |
komen te leeren kennen; want ik ben tot geen ander resultaat gekomen, dan dat het hart onbegrijpelijk is. In dat gevoelen ben ik versterkt geworden door het getuigenis van die terugkeerende reizigers, die mij hunne ondervinding mededeelden, en die, naar het verschil van hun landaard, ook een verschillend oordeel omtrent hun onderzoek uitbragten. Een Hollander, die jaren lang de hartewereld met de grootste opmerkzaamheid doorreisd had, zeide mij, dat hij er veel goeds en kwaads gevonden had en vertrokken was met het goed vertrouwen te voeden, dat het goede boven het kwade de overhand wel zou behouden. Een Duitscher sprak slechts van het negatieve goede, dat zijn kritisch oog had opgemerkt. Het idée des Ganzen kon hij echter nog niet regt vatten, maar al abstraherende geloofde hij toch op den weg te zijn, om de geheele hartewereld als een vacuum te laten voor hetgeen zij was. Een Franschman, die daarop terugkeerde, en de reis in eenige dagen volbragt had, danste mij luchtig voorbij en niets scheen hem minder bezig te houden, dan de belangrijke reistogt, dien hij volbragt had. Toen ik hem althans beleefd toesprak en hem naar wat hij gezien en ontmoet had vroeg, antwoordde hij: “o, très bien! ik heb genoegelijk gereisd en keer vrolijk terug. Veel schoons, veel liefs en aardigs heb ik gezien, genoeg om er mij met mijne vrienden een' ganschen avond mede te amuseren.” En is u niets onaangenaams wedervaren, sprak ik; hebt gij
geene teleurstelling ondervonden; hadt gij met geene moeijelijkheden te kampen? Bleef alles even schoon en goed, nadat gij de zaken, die uwe aandacht trokken, meer van nabij bezien en door het vernis, dat aan een gebrekkig schilderstuk in het oog van den oppervlakkigen beschouwer zelfs een fraai voorkomen geeft, een' dieper blik geslagen hadt? Hebt gij... “Pardon,” dus viel hij mij in de rede, “de ware vergenoegdheid is tevreden met wat zij heeft, zonder het te willen hebben, zoo als het wezen moest. Ik ben zoo dwaas niet als wie zich met de uiterlijke gedaante der dingen niet tevreden stellen, maar die altijd onderzoeken en navorschen, en zich daardoor een eindeloos verdriet en onophoudelijke teleurstellingen berokkenen. Ik heb gewaarwordingen en wil het genoegen dat zij mij verschaffen niet telkens verbitteren, door met angstvallige naauwgezetheid altijd schijn van wezen te onderscheiden. Ik wil de smart niet gevoelen, dat, naarmate de ondervinding toeneemt, de gewaarwordingen, als de geleerden zeggen, veel van hare aangenaamheid verliezen.”
Nog was ik in gepeins verzonken over mijne thans niet weinig versterkte stelling omtrent het onbegrijpelijke der hartewereld, toen een Engelschman, op wiens gelaat niets dan somberheid te lezen stond, mij genaderd was. Hij was, als ik later vernam, op den zonderlingen inval gekomen, om slechts de ongebaandste en morsigste wegen op te zoeken, de donkerste holen in te treden en in de diepste schuilhoeken te gluren. Toen ik hem vroeg, hoe hem de wereld daar ginds bevallen was, gaf hij mij met een norsch gelaat kortaf te kennen, dat, als de wereld, die hij in zich omdroeg, er zoo rampzalig uitzag, hij dan wenschte, hoe eerder hoe liever... maar gij schijnt haast te hebben, zeide mijn wijsgeer, en ik wil u niet langer ophouden, om met eigen oogen te zien, wat gij op mijn gezag natuurlijk niet behoeft aan te nemen. Ik zal u echter nog een eind wegs vergezellen, opdat gij niet verdwaalt.’ Hoe, vroeg ik, zou ik hier kun- | |
| |
nen dwalen? ‘Als gij dezen breeden, koninklijken weg houdt, niet,’ hernam hij, ‘maar ik vrees, dat men u een zijpad zal aanwijzen, dat wel nader is, maar u toch, naar ik gis, minder bevallen zou. De weg, die daarheen loopt, is hier en daar zóó eng, door overhangende takken, heggen en struiken zóó beperkt, en men ontmoet daar zoovele beletselen, dat men zich in allerlei bogten moet wringen, nu en dan zeer laag bukken, ja zelfs kruipen moet om den doortogt te vinden.’
Dankbaar voor den goeden raad, dien ik had ontvangen, nam ik op eene zekere hoogte gekomen, afscheid van mijn' geleider en vervolgde den mij door hem aangewezen weg.
Er schijnen mij eenige zinsneden uit het boekje, waar ik gisteren avond in gelezen had, voor den geest gespeeld te hebben; ik herinner mij althans, dat ik mij in mijn droom zeer bezwaard maakte over de moeijelijkheid om tot het eigenlijk gebied des harten door te dringen, dat men, als ik mij voorstelde, doorgaans voor vreemdelingen gesloten hield. Vreemd stond ik dus op te kijken, toen ik de poort, die tot het inwendige van dat gebied den toegang verleende, geopend zag en dit opschrift daarboven las: openbare toegang tot het gebied des harten. Door dezen onverwachten voorspoed aangemoedigd trad ik met een blij vooruitzigt binnen. Weldra bevond ik mij op een groot plein, waar ik onderscheiden reisgenooten aantrof van verschillenden rang en stand, waarvan de meesten echter na een korten tijd toevens en een vlugtigen blik om zich heen geslagen te hebben, met de noodige kennis voorzien, als zij waanden, terugkeerden. Ik moest bekennen, dat er mij bij den eersten opslag zoo weinig merkwaardigs in het oog viel, dat ik op het punt stond, om weder huiswaarts te keeren. Een uitroep die mij ontglipte: is dàt alles wat hier te zien is! werd door iemand gehoord, die mij op den schouder tikte en mij zeide, dat al die bezoekers die zoo spoedig vertrokken, reizigers waren, die louter voor pleizier een reistogtje herwaarts maakten en zich dus vergenoegden met de buitenzijde van het gebied des harten op te nemen, maar dat, als het mij te doen was om met het inwendig gedeelte er van meer van nabij bekend te worden, ik dan slechts zoolang wachten moest, totdat er meerder ruimte zou gekomen zijn, om de onderscheidene inrigtingen die hier bestonden, naauwkeuriger op te nemen.
Dit wekte op nieuw mijne nieuwsgierigheid en na eenige oogenblikken toevens ontdekte ik hier en daar eenige opschriften, die mijne aandacht geheel tot zich trokken. Het eerste waar mijn oog op viel was het opschrift op een gebouw van dezen inhoud: allegorische voorstellingen voor opmerkzame reizigers in deze oorden door middel van het gas-mikroskoop. Juist toen ik binnentrad, hoorde ik een uitlegger der voorwerpen met luide stem uitroepen: ‘hier ziet gij het hart van een, keizer of koning; het is doorgaans eenige strepen hooger geplaatst, dan dat van een burgerman; het stopje in de groote slagader aangebragt, dient om het hevig kloppen af te sluiten. De openingen aan den eenen kant zijn de breede en naauwe toegangen voor staatslieden, edelen en grooten; terwijl het klepje aan den anderen kant moet strekken, om het hart beurtelings naar dat de tijdsomstandigheden het mede brengen voor de stem des volks te openen of te sluiten. Het hart van een' eersten minister is nog niet gereed om te vertoonen, omdat men nog bezig is met de harten der andere minis- | |
| |
ters, die daarin moeten wegsmelten, gereed te maken. Maar daar ziet gij het schijnbaar digt ineengekrompen hart van den geleerde. Hoe het echter voor uitzetting vatbaar is, en als door Aeolus wordt opgeblazen, zult gij ontwaren, als gij slechts den naam van den een' of anderen concurrerenden geleerde gelieft te noemen, of met eenige woorden den roem der wijsheid wilt vermelden. Het schijnbaar vast gesloten hart, dat gij daar aanschouwt, is dat van den koopman. Eilieve houd gij het dit Handelsblad eens voor en spreekt eens een oogenblik met elkander over de effecten - ziet ge, het gaat aan alle kanten open. Het gevoelig hart dat gij hier ziet, verstaat de kunst van deelen. Eenige versjes van Bellamy zijn in staat het gedeeltelijk te laten wegsmelten - ziet ge: de helft is er slechts van overgebleven’...
Een hevige rukwind deed mij voor een oogenblik ontwaken, doch vervuld met wat ik gedroomd had, sprak ik: ik herinner het mij nog duidelijk, half wakende en slapende: zoo geven onderscheiden rangen, standen en omstandigheden eene verschillende rigting aan het hart. Bij hevigen wind slaap ik echter spoedig weder in en naauwelijks had ik de oogen op nieuw geloken, of ik bevond mij weder ter zelfde plaatse, waar ik een sierlijk en naar den laatsten smaak ingerigt gebouw ontwaarde, waarvoor te lezen stond: Galerij van verscheidenheden. Bij het binnentreden aanschouwde ik eene inderdaad vreemde vertooning. Op den achtergrond der ruime zaal zat iemand in eene onbewegelijke houding, met de eene hand een wereldkloot aanbiedende en met de andere een geopend boek, dat van onschatbare waarde scheen te zijn toereikende. Eerst stroomde eene menigte van menschen, die uit alle hoeken te voorschijn traden naar dien kant, waar hun het boek werd aangeboden, maar toen zij het wilden aanvatten, hinkten allen over eenen kant, zoodat door die wankelende beweging de handen langs het boek afgleden. Met niet minder ijver werd de proef aan den anderen kant herhaald; doch niet gunstiger liep het af met het grijpen naar den wereldkloot. En dus hield dat hinken over beide kanten een geruimen tijd aan. Mijne aandacht werd afgetrokken door eene andere groep, die geene minder zonderlinge vertooning opleverde. Daar zag ik namelijk eenige menschen, die twee monden hadden. Zij voerden onder elkander een levendig gesprek, en als ik meende, dat een hevige twist onvermijdelijk was, keerden zij zich ijlings om, en woorden van bevrediging en vriendschap lieten zich uit het spreekorgaan ter andere zijde hooren. Als dit op het laatst geen katjesspel geeft, dacht ik, hoe voordeelig zou dan zulk eene dubbele spreekmachine voor de algemeene verdraagzaamheid zijn. Niet ver van die groep zag ik een man zitten met een niet ongunstig voorkomen. Zijn ligchaam zag er vrij welgedaan uit,
maar onbeschrijfelijk dun en zwak schenen zijne beenen te zijn. Uit de handdrukken die hij van zijne vertrekkende vrienden ontving, bemerkte ik, dat hij niet onbemind was. Met meêwarig gevoel sprak hij over het lijden en de behoeften van sommige natuurgenooten, met warmte over zedelijkheid en deugd, maar hevig schrikte ik, toen hij in het vuur zijner rede willende opstaan en vertrekken, een ongelukkigen val deed, die ons allen met hartzeer vervulde. Spoedig was ik ter hulp gesneld, maar er waren nog wel vier armen noodig, behalve de mijnen, om hem weder op de been te brengen. Ik hoorde nog een ander uit al zijne magt
| |
| |
roepen: ik wil en ik wil niet; ik kan en ik kan niet, doch het laatste vooral had mij dus geschokt, dat ik ijlings dit gebouw verliet, waar ik aanschouwer geweest was van meer dan eene variatie op het thema van het hart.
Nauuwelijks had ik, weder buiten gekomen, ruimer adem gehaald, of mijn oog viel op een gebouw in zulk een ouderwetschen stijl opgetrokken, dat het mij voorkwam, eeuwen te heugen. Het opschrift: Gasthuis, in oude en nieuwe talen er voor geplaatst, duidde zijne bestemming aan. Er waren daar binnen onderscheiden goed ingerigte afdeelingen voor verschillende lijders. In eene eerste afdeeling werden patiënten behandeld, die aan hartzeer leden. Zij waren geklassificeerd in twee soorten: schreeuwende en stille lijders. Met de eersten scheen men minder medelijden te hebben, waarschijnlijk omdat hunne genezing zoo spoedig en zoo goed als zeker volgde. Zij maakten een groot misbaar en klaagden hevig over de smart, die zij ondervonden. En naar de reden daarvan onderzoek doende, vernam ik, dat deze lijders diep getroffen waren door het verlies òf van schatrijke òf in hunne achting gedaalde betrekkingen. Doch nimmer zag ik spoediger en gelukkiger werking van zekere geneesmiddelen, die hun dáár werden toegediend; want naauwelijks waren zij bij hen aangewend, of ik zag hen in staat, om volkomen hersteld en zelfs met een vergenoegd en lagchend gelaat het nosocomium te verlaten. Met diep gevoel zag ik echter de stille lijders aan. Bij sommigen bespeurde men duidelijk, dat het hart bloedde door bittere smart. Anderen hadden de tering zigtbaar onder de leden, of verkwijnden er werkelijk aan. Nog anderen zagen er wat het uitwendige betreft niet ziekelijk uit, en op mijne vraag, of deze geen reconvalescenten waren, kreeg ik van een der doctoren ten antwoord, dat deze patiënten misschien wel nimmer het ziekenhuis zouden verlaten, omdat zij zich zelven eene ziekte op den hals gehaald hadden, die waarschijnlijk wel voor geene genezing meer vatbaar was. ‘Ach mijnheer’ zeide hij tot mij, ‘gij moet het hart niet naar het uitwendig vertoon beoordeelen; wij leeren hier dagelijks, dat de aandoeningen, die
zich naar buiten openbaren nog geenszins als de maatstaf kunnen gebruikt worden, waar de ware gevoeligheid naar moet worden afgemeten.’
Ik was mijn leidsman gevolgd naar eene zaal, waar ik eene lange rij van patiënten aanschouwde. Op mijn verzoek, gevallen en de wijze van hunne behandeling mogt bekend maken, antwoordde hij mij, dat hij zooveel in zijn vermogen was aan mijn verlangen wilde voldoen, ofschoon er tot eene volledige kennis daarvan jaren van studie behoorden. ‘Maar zie hier,’ zeide hij ‘een lijder aan eene sedert eenige jaren hier te lande inheemsche ziekte. Zijn te vlugtig gevoel heeft zijn hart zóó ligt gemaakt, dat men niet zonder vrees is voor eene al te snelle beweging, waardoor het hart weleens verplaatst zou kunnen worden. Men heeft hechtpleisters aangelegd met aanvankelijk schijnbaar goed gevolg; doch weldra bleek het dat de werking van dit geneesmiddel zich slechts tot het momenteele bepaalde. Het kost ons weinig moeite, sprak hij ter zijde, hem in het eene oogenblik te laten lagchen en in het andere hem de tranen uit de oogen te persen.’ En hoe, vroeg ik, wordt deze ziekelijke toestand genoemd? ‘Sedert de Fransche revolutie noemt men deze ziekte frivoliteit, vroeger, toen zij nog zoo algemeen niet was, droeg zij den naam van ligtzinnigheid.’ Met den
| |
| |
wensch van spoedige herstelling en eene gezegende uitwerking van het middel, dat thans op de hersens zou worden aangewend, verliet ik dezen lijder om een' anderen in oogenschouw te nemen. Daar viel mijn oog op het terugstootend voorkomen van een' patiënt, die met een zeker welgevallen zijne medelijders beschouwde, en in het minst niet scheen aangedaan door de klaag- en kermtoonen, die zich uit het naburig chirurgicaal vertrek lieten hooren. Hij vermaakte zich met de ontleding van levende diertjes, die hij magtig geworden was en met het lezen in het groot martelaarsboek. Ik vernam, dat de kwaal, daar deze patiënt aan leed, bederf was in de vochten van het hart. Deze waren namelijk tot een' staat van verdikking overgegaan. In de praktijk was men gewoon, deze ziekte met den naam van hardvochtigheid te bestempelen, en was dit, als men giste, de oorzaak dezer kwaal, men verwachtte veel heil van de verzachtende en verwarmende middelen, die hem in- en uitwendig zouden worden toegediend.
En hoe ligt die lijder dáár ginds dus te woelen en hevig te knorren? vroeg ik, toen ik, naderbij komende, den ongelukkige iemand met opgeheven vuist zag bedreigen, die, bezorgd over zijn toestand, hem tegen zijn gevoelen wilde overtuigen van de hooge noodzakelijkheid voor hem om te transpireren. Het antwoord was, dat deze patient aan verhitting in het hart-aderlijk-gestel leed, van welken ziektetoestand allerlei toevallen het gevolg konden zijn. De hevigste waren toorn, wraakzucht, kwaadaardigheid, twistzucht en dergelijke meer. Bij transpirerende middelen werden bloedaftappingen niet verzuimd en daar hoopte men de kwaal mede te overwinnen.
‘Als de hoeren de operatie willen bijwonen’ met deze woorden trad een bediende uit een ander vertrek binnen, ‘dan verzoek ik u mij terstond te volgen.’ Toen mijn leidsman merkte, dat ik aarzelde, zeide hij, dat ik vooral niet verzuimen moest deze kuur bij te wonen, omdat de kwaal, waarvoor de aangekondigde operatie, die door kundige wondheelers zou worden ten uitvoer gebragt, noodzakelijk was, gelukkig zeer zelden voorkwam, en niet dan na het naauwkeurigst onderzoek, als hier had plaats gehad, voor eene zoodanige te houden was. Met diep medegevoel zag ik den lijder aan, aan wien de buitengewone kunstbewerking zou worden verrigt. Hijzelf scheen haar meer te trotseren, dan er tegen op te zien, waarschijnlijk wel, als men mij zeide, ten gevolge van eene zekere gevoelloosheid, waar hij zich van lieverlede aan gewend had. Ik wilde juist vragen naar den naam en de oorzaak der kwaal, waardoor deze lijder in zulk een' treurigen toestand verkeerde, toen een der geneesheeren, onder wiens opzigt de operatie zou geschieden, zich met ons (er waren van verschillende kanten nieuwsgierigen toegevloeid) eenige schreden van den lijder verwijderde en ons met hoogen ernst dus toesprak: ‘Het kwam mij niet ongepast voor, mijne heeren, dat ik, vooral ten gevalle der hier aanwezige leeken, met een enkel woord eene beschrijving tracht te geven van den toestand dezes lijders, eer wij tot de kunstbewerking overgaan. Zoolang de pijnlijke insnijdingen nog niet hebben plaats gehad, is hij ongevoelig voor den hoogstbedenkelijken toestand, waar hij in verkeert en wij zouden alle hoop op herstel moeten opgeven, als hij na de operatie zich niet in een geheel ziekelijken toestand gevoelde en tot geene smartelijke bewustheid van zijne verschrikkelijke kwaal kwam. Deze treurigste aller kwalen is men gewoon
| |
| |
verharding van het hart te noemen. In groote museums vindt men een enkel praeparaat van deze ziekelijke gesteldheid des harten en ik verzeker u, mijne heeren, dat er het oog des kenners toe noodig is, om daar zelfs bij eene naauwkeurige beschouwing nog de gedaante ven een hart in te vinden. Niet op eenmaal echter gaat dat edel deel des menschen tot zulk een staat van verharding over. De lijder hier, dien we beklagen, heeft zich voorzeker bij den aanvang zijner kwaal aan groot verzuim schuldig gemaakt, waardoor zij van kwaad tot erger vervallen is, en terwijl hij geen acht op zijn' gevaarlijken toestand sloeg, heeft hij, daardoor hoe langer hoe ongevoeliger wordende, zich zelven bedorven. Aan de verschijnselen is het duidelijk te bespeuren, dat hij jaren lang aan de kwaal, die thans zulk een hardnekkig karakter heeft aangenomen, gelaboreerd heeft; maar hardnekkig moet ook zijn tegenstand geweest zijn, om van de middelen tot zijne herstelling gebruik te maken, waarvan het gevolg geweest is, dat hij ten eenemale ongevoelig geworden is voor alles, wat hem tot zijne beterschap had kunnen dienstig zijn. Wij zien ons daarom genoodzaakt, om, tot 's mans gewenscht behoud, tot eene buitengewone kunstbewerking over te gaan, en bereiden ons tot de pijnlijke operatie, die, naarmate het kwaad dieper gezeteld is, te smartelijker worden moet. Moge hij op de regte plaats, zij het ook pijnlijk, getroffen worden, dan willen we, bij eene doeltreffende behandeling de hoop niet geheel opgeven, omdat de ondervinding geleerd heeft, dat zelfs de ergste verharding van het hart niet volstrekt ongeneeslijk is.’
Gij weet, mijne vrienden, hoe het met droomen gaat, als men op het punt is, om iets te zullen zien of ten uitvoer te brengen, dan gebeurt er het een of ander, dat ons daarvan afleidt: ook thans ging het mij dus in den droom. Ik zag van de operatie niets en was eensklaps dat verblijf der ellende ontvloden. Zooveel herinner ik mij nog, dat ik peinzend heen en weder liep en tot mij zelven sprak: het hart lijdt aan zoovele en veelsoortige kwalen, dat het waarlijk wel een ziekenhuis mag heeten. Gelukkig, dat er een groot geneesmeester is, die die kwalen kent en ons de beste middelen tot herstel geschonken heeft. Mogten wij maar van die middelen een tijdig gebruik maken, om niet in den toestand te geraken, waar die lijder zich in bevond, dien ik het laatst gezien had.
Dus half wakende en slapende, sluimerde ik weder in, en het was mij, alsof ik nog altijd heen en weder wandelde, toen mij iemand te gemoet trad, die op luchtigen toon tot mij zeide: ‘hebt gij lust met mij eens mede te gaan, ik ga mijne patiënten ook eens bezoeken.’ Ik boog mij diep, meenende dat deze heer een geneesheer was. Maar spoedig verklaarde hij zich en maakte zich aan mij bekend als een der medearbeiders in het naast het ziekenhuis gebouwde hartvormings-gesticht. ‘En hebt gij hier patiënten, mijnheer?’ zeide ik, ‘ik beklaag u inderdaad.’
‘Beklagen?’ hernam hij, ‘eilieve vereer onze inrigting met een bezoek, en gij zult anders oordeelen. 't Is waar, aan fabriekwerk hapert wel eens iets, maar men is daar tegenwoordig zóó aan gewoon, dat men weinig acht slaat op alles wat daar den stempel niet van draagt.’
Ik begreep den man niet regt en besloot daarom terstond zijn raad te volgen en het instituut binnen te treden. Weldra bevond ik mij in eene groote vestibule,
| |
| |
waar zich onderscheiden toegangen bevonden tot verschillende soorten van bewerking en vorming der harten, zoo als de opschriften daarboven te kennen gaven.
Vreezende misschien, dat ik eerst eene andere dan zijne werkplaats zou bezoeken, kwam de gedienstige man, die mij had toegesproken, mij achterop en stiet te gelijk de deur open van het vertrek, waar hij mij toeschouwer wilde maken van wat hij en zijne medehelpers daar tot stand bragten. Men was juist bezig met het vormen van het hart eens aankomenden jongelings; welk soort van werk hier meermalen besteld werd door ouders, die vreezen, dat zij zelven het hart hunner kinderen niet sierlijk genoeg kunnen fatsoeneren, of wien het te veel moeite kost zich daar zelven mede bezig te houden. ‘Nog te zwaar,’ riep een der vormers, die het hart op eene weegschaal gelegd had en wiens doel het scheen te zijn, het zoo poreus en ligt als mogelijk was te maken. ‘Geef het nu aan mij,’ sprak een ander op honigzoeten toon, ‘het is nu regt geschikt om er de noodige weekheid aan te geven, opdat het vatbaar worde voor het uitmuntend oogmerk, waar gij het toe bestemd hebt.’ ‘Zorg, dat ik het niet te laat krijg,’ riep een derde, ‘mijne kunst moet er zigtbaar aan zijn, anders beteekent uw werk nog niet veel.’ Zoodra hij het voor zich had, begon hij er door middel van een trechtertje uit al zijne magt in te blazen, tot dat het zich zoodanig uitzette, dat ik niet zonder vrees voor scheuren was. ‘En wanneer krijg ik eene beurt?’ vroeg nog een ander, ‘gij allen schijnt wel het voornemen te hebben, om er gom elastiek van te maken. Dit ijzeren stangetje moet er regt doorheen. Mijne kunstwerken moeten van buigen noch barsten weten.’ ‘Maar hoe zal het zonder mijne kunst door de wereld komen?’ hoorde ik nog een ander kunstenaar zeggen, die zich steeds zat te oefenen in het lagchen, terwijl hij zich zelven kneep, en in het schreijen bij het hooren van elken kluchtigen kwinkslag. Met de grootste vaardigheid leerde hij het horizontaal en vertikaal te draaijen, zoodat het zich ieder
oogenblik in eene andere gedaante vertoonen kon.
Het hoofd duizelde mij en het verwonderde mij niet meer, dat het gasthuis zoo vol zieken was - ik geloof, dat ik door de treurigste gewaarwordingen overmeesterd op het punt was, om in tranen uittebarsten, toen mij als een goede genius iemand verscheen, die mij bij de hand nam en mij verzekerde, dat ik ongelukkig eene der slechtste werkkamers was binnengetreden. ‘Hier’ zeide hij, terwijl hij mij een ander vertrek binnenleidde, ‘zijn brave en in het heil hunner kinderen belangstellende ouders zelven werkzaam aan de vorming van het hart der kinderen, en dáár’ op een anderen toegang wijzende, ‘zijn kundige en welgezinde leermeesters de arbeiders aan dat gewigtig werk. Leveren die gij werkzaam gezien hebt aan de wereld diep beklagenswaardige wezens; ga en bezoek het stil verblijf van christelijke deugd, dat gij daar ginds onder dat nederig dak gewaar wordt, en gij zult er waardige kweekelingen uit deze verblijven aantreffen.’ Als verkwikkende balsem stroomden deze woorden in mijn gemoed en ik drukte den man de hand toen hij mij met deze woorden verliet: ‘onbeschrijfelijk veel hangt er voor 's menschen toekomstig welzijn af van de eerste vorming van zijn hart. Zoek, waar gij kunt die waarheid ingang te doen vinden en maak geen geheim van wat gij hier gezien en gehoord hebt.
| |
| |
Naauwelijks had ik deze inrigting verlaten en bevond ik mij weder in de vrije lucht of mijn oog viel op een sierlijk en smaakvol gebouw, dat ik nu eerst opmerkte. Met bijzonder groote letters stond daar op den voorgevel in een vergulden lauwerkrans te lezen: Deugdenrij. Hoe? dacht ik, en in een droom zijn de denkbeelden dikwijls zeer verward, zou dit het stil verblijf zijn van nederige deugd, dat mij zoo aanstonds ter bezigtiging is aangeprezen? Ik had alle reden om daaraan te twijfelen en ik werd in die twijfeling niet weinig versterkt, toen ik naderbij komende aan den ingang, waar eene opgetogen menigte elkander als het ware verdrong, onderscheiden sterk in het oog vallende uithangborden gewaar werd, waar schitterende allegorische voorstellingen van allerlei deugden op waren afgemaald. En opdat niemand zich in de beteekenis dier voorstellingen zou vergissen, had men onder elke dier afbeeldsels een onderschrift geplaatst van dezen inhoud: grootmoedigheid, weldadigheid, standvastigheid, nederigheid enz. ‘Van al deze modellen zijn de origineelen hier binnen te zien!’ riep een gehuurde omroeper met luide stem. Bij mijn driftig binnenstormen, werd ik in den weg getreden door iemand, die mij een brandend wierookvat aanbood, en op mijne vraag, wat ik daarmede moest uitrigten? kreeg ik ten antwoord dat ik zulks oogenblikkelijk zou ontwaren. Op den achtergrond eener ruime zaal, die ik thans was binnengetreden, bevonden zich verschillende personen, wier ware gedaante ik echter niet onderscheiden kon wegens den walm, dien ieder nabijkomende hun met zijn wierookvat toezwaaide. Ongevoelig deed ik mede en vragende, of al die damp die heeren niet benaauwd zou maken, kreeg ik ten antwoord: dat men op den duur zich aan alles gewende, en dat het slechts de nieuwelingen waren, voor wie dat eerbetoon nog wat lastig was. Eerbetoon? zeide ik. Zou ik wel mogen vragen, wat de reden is, waarom hun dit eerbewijs wordt toegebragt? Tot mijn ongeluk
hoorde een dier bewalmden mijne vraag, en met het nijdigste gelaat, dat ik immer zag, voerde hij mij vrij onzacht te gemoet: ‘onzinnige! welke roekelooze vragen vermeet gij u in dit heiligdom te doen; - waar onze schitterende daden, in den voorhof van dezen tempel voor ieders oog ten toon gesteld en door onzen heraut luid verkondigd, spreken, zijn geene verdere bewijzen meer noodig.’
Door dit kompliment geheel uit het veld geslagen, week ik ter zijde af, waar ik echter tegenwoordigheid van geest genoeg herkreeg, om half overluid te mompelen: als ik hier wat te zeggen had, dan liet ik het opschrift boven dit gebouw onmiddellijk veranderen, en er praalzucht van het hart = beweegreden tot deugd voor in de plaats stellen.
Bijna vreesde ik, dat ik te hard geoordeeld had, toen er achter de bewierookte personen een klein deurtje geopend werd, waarboven geschreven stond: privatieve toegang met toestemming van den eigenaar alleen in te gaan. Een man met een ernstig gelaat trad even buiten, wenkte mij te naderen, overhandigde mij een geschreven papier, en vertrok zoo stil als hij gekomen was. Bij het kraken der deur merkte ik echter op, dat de met wierookwalm omgeven heeren als door een elektrieken schok getroffen werden en met een verontrust gelaat elkander aanzagen.
Op het mij toegereikt papier vond ik het volgende geschreven:
| |
| |
‘Ik woon in een klein vertrek, op het juiste middelpunt van deze oorden gelegen. Ontelbare kijkgaten bevinden zich in mijn kamertje, waar men langs eene menigte van gangen toe nadert. In het midden van mijn verblijf hangt eene weegschaal. Vóór mij ligt een boek, waarin, als in een koopmansboek: het credit en debet, twee hoofden zijn: wezen en schijn. Men noemt mij het geweten.
Ik schrijf, omdat het spreken mij dikwijls belet wordt door mij te overschreeuwen of den mond met geweld te stoppen.
Ik hield aanteekening van de personen, die gij zoo aanstonds mede hebt helpen bewierooken. De grootmoedigheid des eenen, die met zoo veel glorie op het uithangbord staat afgebeeld, draagt, nadat ik haar op de weegschaal gewogen heb, den naam van eergierigheid. Onder dezen algemeenen titel rangschikken wij hier de eigenliefde, de ijdelheid, den hoogmoed en de roemzucht. De hooggeloofde weldoener, wiens mededeelzaamheid daar buiten dus in het oog loopend wordt voorgesteld, staat hier in zijne ware gedaante afgeteekend, en draagt in mijn rekenboek den naam van ijdelen vertoonmaker met werken van barmhartigheid. De standvastige, wien de schilderij afmaalt als een' onwrikbare in zijne besluiten, laat uit eigenliefde de menigte wel in dien waan, maar bij mij heet zijne gewaande deugd, hardnekkigheid. De schijnbaar nederige, die op de afbeelding daar buiten zijn met goud geborduurden rok onder het kleed der armoede verbergt, en zich voor ieder zonder onderscheid diep ter neder buigt, schrikt altijd hevig, als ik de enge deur van mijn verblijf open, omdat ik hem wel eens heb ingefluisterd, dat zijne zoogenaamde nederigheid bij mij als huichelarij en vleijerij staat opgeteekend.’
‘Reiziger in deze oorden,’ dus luidde het slot van dit manuscript - ‘ik heb u als een gids deze aanteekeningen ter hand gesteld, niet alleen, opdat gij bij wat gij hier en elders in dit gebied te zien krijgt, schijn van wezen zoudt onderscheiden; maar ook opdat gij op uzelven naauwkeurig acht geeft en uwe ondervinding als een' spiegel beschouwt, waarin ik u aanraad uzelven dikwijls te bezien.’
Toen ik het oog na het lezen van dit geschrift weder opsloeg, stond dezelfde wijsgeerige man, die mij bij den aanvang mijner reize van zulken goeden raad gediend had, weder naast mij, en sprak mij dus toe: ‘Welnu, mijn vriend, al was het ook, dat ik u niet indachtig maakte aan wat ik u omtrent het onbegrijpelijke van het hart gezegd heb, dan zal uw eigen ondervinding u wel geleerd hebben, dat er veel onverklaarbaars in is. De mismoedige trek op uw gelaat overtuigt mij daarenboven, dat gij niet zeer tevreden zijt met wat gij aanschouwd hebt. Wacht u echter ook in dit opzigt voor het overdrevene. Uwe wetenschap moge dikwerf stuiten en uw oog met een donker floers bedekken - bedenk dat er ook wezenlijk goed bestaat in het gebied der harten, en zorg dàt gij dat niet voorbijziet. Om u daarvoor te bewaren, verzoek ik u, dat gij mij volgt langs dit dikwerf onopgemerkt pad, om u naar dat stil verblijf van christelijke deugd te geleiden, dat gij daar ginds onder dat nederig dak ontwaart.
Mijn geleide zou u van dienst kunnen zijn, omdat men voor dat verblijf een' wachter geplaatst heeft, die de strengste bevelen heeft, om niemand binnen te laten, die slechts uit nieuwsgierigheid en niet met ware belangstelling wenscht binnen te treden.’
Wij waren de schamele woning spoe- | |
| |
dig genaderd. Geen opschrift prijkte op den gevel. Op het woord van mijn' geleider werden wij binnengelaten, en nimmer hoop ik dat de indruk worde uitgewischt, dien ik hier ontving. Ik bevond mij hier in een hemelsch verblijf, onder het nederigste aardsche dak. Het meest trof mij eene zekere schilderij, waar enkel heldere en zuivere lichtstralen op waren afgebeeld. Geen smet of vlek was er op te ontdekken. En toen ik dezen en genen bewoner van dit stil verblijf er zich voor zag plaatsen, zeide mijn geleider mij in stilte, dat men hier deze schilderij als een spiegel gebruikte, waar men zich dikwerf in bezag, om te ontdekken, of men aan dat zuiver en helder licht ook meer begon te gelijken, als zijnde dit het hoogste doel, waar men hier naar streefde. Nog iets merkte ik hier op, dat namelijk alle deugden, hoe zij zich ook op onderscheiden wijzen vertoonden en in alle rigtingen werkten, één zamenhangend, onafscheidelijk geheel uitmaken, omdat zij uit ééne bron, het welgestelde hart haren oorsprong nemen. ‘Als ik hier begonnen was,’ fluisterde ik mijn geleider in het oor, ‘zou ik waarschijnlijk niet verder gekomen zijn.’ ‘Het was daarom goed,’ antwoordde hij mij, ‘dat gij met uwe navorschingen elders een begin gemaakt hebt. Geen eenzijdig onderzoek toch leidt tot de waarheid....’
‘Binnen!’ riep ik toen er vrij onzacht op de deur van mijn slaapkamer geklopt werd. ‘Mijnheer, het is tijd om op te staan’ riep men aan de deur. Ik had eenige ogenblikken noodig, om terdeeg wakker te worden en zelfs onder het aankleeden was ik nog half droomende.
‘Houd maar op, om ons langer wat op de mouw te spellen,’ zeide onze vriend G. ‘gij hebt ons lang genoeg bij den neus gehad. Dàt zou een droom wezen! Honderd tegen één, dat ik het tegendeel bewijs.’
‘A priori, dat zèt ik u; a posteriori zou mij in het aangezigt weêrspreken zijn.’
‘Een droom of geen droom,’ zeide een ander, ‘onze vriend heeft er ons opmerkzaam op gemaakt, dat er in het hart nog al het een en ander is waar te nemen, en mij dunkt wij moesten er voor ons zelven de aansporing uit afleiden, om ons hart altijd in dien toestand te houden, dat wij ons niet behoeven te schamen om er een braaf en eerlijk bezoeker in binnen te laten.’
‘En ik wil het niet beslissen, mijne vrienden’ dus besloot onze verhaler, ‘of hetgeen ik heb medegedeeld wakend droomen of droomend waken geweest is. In elk geval heb ik een' kleinen commentaar willen leveren op de dichtregels van onzen Tollens, die wij daar straks hoorden voordragen, en tot beantwoording der vraag:
Of ons droom en tevens waken-
Dan of waken droomen is?.
H.
|
|