De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Weldra vertrokken de gasten, en ik zat alleen tusschen de hooge witte muren van de vrolijkste kamer. De oude dienstmaagd, door mijne moeder medegegeven, drentelde door 't huis om alles weêr in orde te brengen. 't Was mij toen zoo stil, zoo vreemd, in een gewest ver van mijne geboorteplaats gelegen, waar taal en zeden, woningen en kleeding zoo geheel anders waren, dan ik 't vroeger gezien had. Zwaar woog de moeijelijkheid van 't leeraarambt mij op 't hart, toen ik voor 't eerst een stervende moest bezoeken. Nooit had ik 't gedacht, dat 't mij zoo zwaar vallen zou, 't werk des leeraars. Had ik 't kunnen vermoeden; ik zou 't als Jona hebben willen ontvlugten. Wat zou ik wel hebben willen geven, als ik t' huis mogt blijven toen men mij bij den stervende riep. Maar ik moest gaan. Daar bij 't sterfbed des armen hadden zich velen vereenigd om de toespraak en het gebed des jeugdigen leeraars te hooren. Daar zou men hem nog beter dan op den predikstoel kunnen beoordeelen. Daar zou men hooren wat hij als hoofdzaak voorstellen zou aan een mensch die zoo spoedig voor den regter der wereld stond. Daar zou men hooren of hij zwaar genoeg tilde, den weg ten leven naauw genoeg maakte, of hij de wetenschap verstond om den lijder in zijne laatste oogenblikken de doodsbenaauwdheid in 't harte te jagen. Dan als de angstige wanhopend de handen wrong, als hij 't vertrouwen op God geheel verloochende en slechts de vlammen der hel voor zijne verbeelding had, dan zou hij dienaar van Christus zijn. Ze hadden een geweldigen invloed op mij, die mannen, die daar stonden bij 't ziekbed, zoo streng, zoo koud; er was iets in hun oog dat mij deed rillen. 't Kwam mij begrijpelijk voor dat Petrus eens voor de Joden had kunnen vreezen. De zieke scheen mijne komst niet te bemerken; hij lag met gesloten oogen. Hij beantwoordde mijn groet door een knik van 't hoofd zonder zijne oogen te openen. - Kan ik u ook ergens mede van dienst zijn? - vroeg ik hem. Hij opende zijne oogen en antwoordde: ‘Neen, gij kunt niets voor mij doen, alleen zoudt ge mij een groote dienst kunnen bewijzen door de diakenen te verzoeken dat ze mij een jas laten maken van zwart laken.’ ‘Hoe zeide ik verbaasd, is 't alleen dat waaraan gij behoefte hebt, en gij zijt zoo ziek, ja gevaarlijk ziek.’ ‘Ja ik ben ziek, maar dat gaat weêr voorbij. Ik heb nog een jaar te leven, vóór de lente van 1842 heb ik geen nood. En van menschen kan ik daarenboven niets wachten dan eenige hulp voor mijn tijdelijk leven. Die mannen daar hebben 't mij naar waarheid gezegd wie God is, de vreesselijke regter, en meer kan ik mij met hun gevoelen vereenigen, dan met het uwe, dat God zoo liefderijk is en goed, zoo gaarne vergevend. Maar ze kunnen mij toch niet helpen, ik ben vermoeid van hunne redenen, ik had gaarne dat zij nu heengingen’ ‘Zal ik dan ook heengaan?’ vroeg ik. ‘Neen’ was zijn antwoord, ‘blijf nog een ogenblik bij mij, uw woord hoor ik gaarne, niet omdat ik er mij aan houden kan, maar omdat ge medelijden met mij hebt.’ De ongeroepen zieketroosters verwijderden zich schoorvoetend, en ik was met den zieke en zijne huisgenooten alleen. Ik schoof de gordijn van zijn legerstede digt, terwijl ik hem beloofde met hem te zullen spreken, als hij wat uitgerust was. Ik plaatste mij met de twee andere huisgenooten bij het vuur, | |
[pagina 60]
| |
en peinsde over de wijze waarop ik met den armen lijdenden man moest spreken. Nog zoo weinig in menschenkennis geoefend, zoo weinig bekend met het herderlijke werk, was ik in groote verlegenheid. Ik was reeds een geruimen tijd predikant geweest, maar mijne gemeente was zoo klein, dat ik nog met geen stervende gesproken had. Er waren een paar menschen gestorven aan zenuwberoerte, waar mijne dienst niet te pas kwam. En nu dadelijk bij zulk een sterfbed, hoe zou 't mij niet ontroerd hebben? Maar ik vergat dat mijne lezers den zieke niet kennen; ik zal hun dus eerst moeten zeggen wie hij was. Mijne woning ligt aan 't eind van de dorpsstraat, eenige schreden van de andere huizen verwijderd, zoodat ik in mijne voorkamer door eenen kleinen tuin de geheele lengte der staat kon overzien. Aan de linkerzijde van den weg lagen eenige wilgen opgestapeld, tegen 't hek van den tuin mijns buurmans. Toen ik op den eersten zondag na mijne bevestiging naar de kerk ging, viel mijn oog onwillekeurig op een man die daar op die boomstammen zat. Terwijl allen naar de kerk gingen, bleef hij daar stil en onbewegelijk zitten. Slechts even beantwoordde hij den groet der voorbijgangers. Hij droeg 't kleed van een gewoon daglooner. Hij was nog niet oud, nog sterk scheen zijne gestalte, hij had geheel 't voorkomen van een man, die, hoewel forsch en sterk gebouwd, onder zenuwlijden gebukt gaat. Zijn gelaat was bleek, als linnen bij maanlicht op de bleek gespannen. Lange witte hairen hingen langs zijn hals tot over den kraag van zijn ligtgrijzen jas. Met zijne beide handen ondersteunde hij 't hoofd. Zijn oog lichtblaauw van kleur, schijnbaar zeer zacht, lag diep in 't hoofd gezonken onder de schaduw van grijze borstelige wenkbraauwen. Hij scheen mij naauwelijks op te merken; even beurde hij zijn' hoed op toen ik hem vriendelijk groette. Toen ik terugkwam, zat hij daar nog in dezelfde houding. Aan mijn ouden arbeider, die even bij mij kwam, vroeg ik: wie is die man, Hendrik! die daar op de wilgen zit? ‘Dat is Willems Jan gaf hij mij ten antwoord, eigenlijk laat hij zich Jan Voest noemen. Dat is een zonderlinge man. Nu eens praat hij als iemand die niet wèl bij 't hoofd is, dan eens spreekt hij bijzonder verstandig, zelfs over Gods Woord. Hij bemoeit zich met niemand, en spreekt nooit kwaad maar ook nooit goed van anderen, hij doet niets ofschoon hij nog wel zou hebben kunnen arbeiden, hij gaat nooit naar de kerk en bespot anderen als zij er heen gaan. Als zo uit de kerk komen, vraagt hij hen of ze nu beter zijn. Somtijds is hij dagen lang van huis, terwijl niemand weet waar hij dan is. Niet zelden brengt hij de menschen tot zwijgen, door eene menigte van Bijbelplaatsen, want hij is vast in 't hoofd. Men zag hem nooit bidden of danken. De menschen laten hem praten, maar toch hebben ze een onverklaarbare vrees voor dien man.’ Ik was nieuwsgierig geworden, en verlangde met hem te spreken, ofschoon ik er tegen opzag. Hij was dan ook zelden te huis. Altijd zat hij daar op dien dikken wilgenstam voor zich uit te staren. Als 't regende ging hij naar de naburige smederij of zat bij 't tafeltje van den schoenmaker, meest zonder te spreken op zijn stok leunende. Buiten 't gewone etensuur was hij alleen des avonds t' huis. Toch wilde ik hem dadelijk mijne belangstelling bewijzen, in de hoop dat liefdebetooning hem zoude winnen. 't Was in den herfst, als de heide daar buiten | |
[pagina 61]
| |
zoo somber, zoo droevig eentoonig is, dat ik eens naar hem wilde gaan zien. Hij woonde even buiten het dorpje op de heide. In eene nederige stulp had hij zijn intrek bij een paar oude lieden genomen, 't weinige geld dat hij geven kon kwam die oude menschen zoo te pas; zij hadden een akker voor rogge en aardappelen, hunne koe, op den schralen heigrond weidende, gaf een weinig boter die naar den winkel gebragt werd om noodzakelijke levensbehoeften te koopen. Naauwelijks gaf hun akker 't noodige voedsel, en hoe zouden ze aan geld komen om belastingen te betalen, en noodzakelijke kleederen te koopen, als ze niet den zonderlingen man in huis genomen hadden, dien niemand bij zich wilde hebben. De houten klink opgeligt hebbende trad ik door de lage deur naar binnen. De oude lieden sprongen verrast op, en gaven mij een stoel met nieuw stroo onhandig gemat. Het vuur brandde in 't midden van de kleine woning. De rook dwarrelde langs de zoldering boven 't voorste gedeelte der hut, en trok langzaam door 't stroo naar boven, dat het tweede gedeelte bedekte. Aan een zwaren ijzeren ketting hing de lamp boven 't vuur waarvan de vlam bijna de roetzwarte zoldering raakte. Na eenigen tijd met de oude lieden te hebben gesproken, rigtte ik 't woord tot Voest met de vraag: en hoe gaat het u? ‘Slecht,’ was 't korte antwoord. 't Was wel niet barsch maar toch ook niet vriendelijk uitgesproken, op eene wijze die ligt van verder onderhoud afschrikte. ‘Is 't met uwe gezondheid niet goed gesteld? vroeg ik even vriendelijk. ‘Mijne borst deugt niet, antwoordde hij, daar binnen is 't mij altijd zoo benaauwd.’ Hij leide zijn hand tegen de borst on rigtte 't gebogen hoofd even op, om mij aan te zien. 't Was akelig, dat blaauwe oog. Zoo zacht scheen de uitdrukking, en toch lag er iets wilds, iets onrustigs in dien flaauwen blik. 't Was of hij onderzoeken wilde waarom ik met hem sprak. Wat ik tot zijne bemoediging poogde te zeggen, werd met de grootste onverschilligheid gehoord. Ik achtte het minder nuttig thans meer met hem te spreken, en vertrok. Eenige dagen daarna kwam hij bij mij. Hij had onderstand noodig. Hij scheen ingenomen met mijne vriendelijke behandeling, daar hij vroeger geene hulp van de diaconie had willen vragen. Nadat wij daarover gesproken hadden, vroeg ik hem waarom hij nooit in de kerk kwam. ‘Dat helpt mij niet,’ was zijn antwoord. ‘Hoe zou dat voor u niet goed zijn?’ ‘Hoe zou mij dat helpen? Wees heilig; want ik ben heilig. Dat is Jehova's gebod, en heilig ben ik niet, en word ik niet, dat leert mijn geweten, en zonder heilig te zijn kan men immers niet zalig worden. En wie zijn wij zondaren, verworpelingen.’ Zijn bleek gelaat kleurde, zijn oog had eene uitdrukking van toorn, zijne hand rilde met den stok dien zij omklemde, en waarop hij steunde, voorovergebogen als hij zat. ‘Hoe kan ik,’ zoo ging hij voort, ‘instemmen in 't lied der verlossing, aangeheven door menschen wier wandel ik dagelijks aanschouw? Hoe kan ik danken daar de dankbaarheid mij ontbreken moet? Bij Jehova's geboden kan men slechts sidderen. Hoe kan ik bidden daar mijn hart verre is van God? Ik kan het daar niet uithouden.’ Terwijl hij dit zeide wees hij met de linkerhand naar de kerk, waarvan de torenspits boven eenige wilgen uitstak, en door 't raam kon gezien worden: ‘Verschoon mij,’ | |
[pagina 62]
| |
sprak hij toen snel. ‘Ik lijde veel en zwaar.’ Haastig stond hij op, groette en ging naar zijne gewone zitplaats op de boomstammen. Dieper nog was zijn hoofd gebogen, de koude oostenwind joeg zijne lange grijze hairen naar achteren, gelijk de witte pluim van 't veenpluis op de heide fladdert in den storm. Den groet der voorbijgangers beantwoordde hij niet. Daar zat hij nog lang. Toen de maan opkwam en hare zachte koude stralen op de boomstammen wierp, zat hij daar nog. Toen 't winter was, bleef hij in huis. Nu en dan had ik hem wel eens hij andere menschen ontmoet. Tweemaal had ik hem bezocht. Ik had diep medelijden met den ongelukkige. Neen dat was geen ligchaamslijden dat zoo prangde, zoo drukte. Neen dat was geene aamborstigheid, waarover hij altijd klaagde. 't Was zielelijden, ongetwijfeld. Slechts één geneesmeester kon genezen. Mogt hij Hem slechts kennen. - Ik wil nog eens met hem spreken, dacht ik, ik wil de wond trachten te peilen, ik wil het woord zoeken dat den daemon bezweren kan, die de poorten van zijn hart voor den Verlosser sluit. 't Was op een kouden winteravond, dat ik naast hem bij 't vuur zat. Helder flikkerde de vlam der veldschadden. Hij was alleen, nu dacht ik moet ik 't beproeven, of hij vertrouwelijk met mij spreken wil. - Hoe is 't met uwe gezondheid? vroeg ik hem. ‘Slecht’ was weêr 't antwoord, kort maar minder onvriendelijk. - Maar gij leeft ook niet voor uwe gezondheid, integendeel ontziet ge u niets. Ik zou toch ook eens een geneesheer raadplegen. ‘Een doctor’ riep hij uit ‘alsof die mij genezen kon, geene magt in hemel of op aarde kan mij redden, ik ben een verdoemde. Hebt gij 't dan nog niet gezien, dat mijn gelaat het teeken eens verworpelings draagt. Hijzelf heeft 't mij gezegd, de vreesselijke regter der wereld. Zie 't was daar op de heide in dien hollen weg tusschen de lage heuvels, waar't voetpad slingert tusschen 't kreupelhout. Gij kent die plaats, ze noemen haar de doodkist. Daar moet vroeger iets akeligs gebeurd zijn. Vóór eenige jaren kwam ik van de stad. De avond viel toen ik bij die akelige plaats kwam. Vermoeid als ik was, haastte ik mij om zoo spoedig mogelijk de open heide te bereiken. Ik liep te hard, alles begon aan mij te rillen van uitputting. Ik kon niet meer. Ik moest mij nederzetten. Ik hijgde naar lucht; 't zweet stroomde langs 't gelaat, en toen, ja toen, hoorde ik die vreesselijke stem: gij zijt verdoemd. Ha, ik zie reeds 't vuur der hel, twaalf voet hoog verheft zich de schrikkelijke vlam.’ En toen hij dat zeide was zijn oog wild als van een krankzinnige. Een ogenblik later scheen hij weêr bedaarder. ‘Gij ziet,’ zeide hij, ‘hoe vruchteloos 't is, dat ik naar de kerk ga. Ik ben gepraedestineerd tot eeuwige verdoemenis. Van mijne jeugd af aan was ik ongelukkig.’ 't Werd mij angstig in die hut van leem. Akelig flikkerde de vlam tusschen de rookwolken, die in breede kolommen tegen de zoldering opstegen. Hij had 't ook wel eens aan anderen gezegd, dat hij verloren was. En als ze hem vroegen wat hij misdaan had, om zoo vreesselijk een wanhoop te koesteren, gaf hij òf ontwijkende antwoorden, òf geheel ongerijmde ophelderingen, die de menschen in 't onzekere lieten, of hij krankzinnig was, dan of hij hen opzettelijk van den weg wilde brengen. Zoo ik hem kon overhalen om zijne geschiedenis te verhalen, dan zou ik mis- | |
[pagina 63]
| |
schien beter in staat zijn met hem te spreken. Ik vroeg hem dus, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben: - Hebt gij altijd hier gewoond? ‘Neen,’ was 't antwoord. ‘Ik had naauwelijks 't achttiende jaar bereikt, toen ik de ouderlijke woning verliet. Zij waren eerst welgestelde menschen. Ze woonden in het huis op den hoek. Ik ging naar de stad om mijn handwerk beter te leeren. Ik leefde daar ingetogen. Nooit nam ik deel aan de ligtzinnige brooddronkenheid mijner kameraden. Een paar jaren later zette ik mij in het welvarende dorp P. neder, waar 't mij met mijn handwerk goed ging.’ ‘Waart ge nooit gehuwd?’ vroeg ik. Die vraag werd minder bedaard beantwoord. Hij zuchtte diep. Een oogenblik zag hij mij wantrouwend aan en zeide: ‘Ja ik ben gehuwd geweest. Frederike heette mijne vrouw. Zij was de dochter van een timmerman in P. Zedig en stil van aard als ze was, trok ze mijne aandacht. Een oogenblik was ik toen gelukkig. Met eene goede werkzame vrouw kon ik de toekomst met blijdschap te gemoet zien.’ ‘Waart ge dan slechts een oogenblik gelukkig? heeft de tegenspoed u getroffen.’ ‘'t Ging met mijn werk goed, ik verdiende altijd meer dan het noodige, maar...’ Hier hield hij eensklaps stil, en zag mij nog eens aan met dat zachte blaauwe oog met zoo zonderlinge uitdrukking. Op de doodsbleeke wangen vertoonde zich een kortstondige roode gloed. Zijn oog begon te schitteren, krampachtig drukte hij den stok in zijne vuist. ‘Gij zijt misschien bedrogen, misschien heeft men misbruik gemaakt van uw goed vertrouwen.’ ‘Neen,’ was zijn antwoord, ‘mijne vrouw dronk. Ik had altijd een geweldigen afkeer van dronkenschap. Sterke drank was de booze geest die in mijne ouderlijke woning de rust vermoordde. O, wat 't mij ergerde, als de een of ander bij ons kwam en den toestand mijns vaders ontdekte, wat mijne moeder daaronder leed! En nu ook mijne vrouw aan 't zelfde euvel schuldig. Nu, ik gevoelde het, zou 't mij nog zwaarder drukken. O, nu zou ik 't nog anders gevoelen, hoe dronkenschap 't huis tot eene heetgestookte hel maken kan. Ik sprak met Frederike over hare verkeerdheid; ik verhaalde haar mijn lijden in de ouderlijke woning. 't Baatte niet. Ik onthield haar geld en trachtte haar buiten de gelegenheid te houden. 't Was vergeefs. Ik dreigde haar te zullen verlaten, ik sprak haar van ons dochtertje, hopende haar te treffen. 't Een was vruchteloos als 't andere. Ik bad haar met zaamgewrongen handen schreijende bij alles wat heilig is. Ach, 't hielp niet. Een oogenblik werd ze aangedaan, beloofde beterschap, en erger werd het. Hoe zal ik mijn lijden u beschrijven; ik werd niet zelden afkeerig van de vrouw die mijn ongeluk was. Hoe dikwijls heb ik gebeden om sterkte en kracht van boven als ik in 't dennenboschje achter mijne woning zat, terwijl mijne vrouw haren roes uitsliep. Nu en dan begon ikzelf door een lange teug mijn verdriet te verzetten. 't Huis werd eene hel, het groote boek werd nu niet meer geopend, terwijl de lust tot den arbeid verdwenen was. Bidden kon ik niet meer, 't was of mijn hart gesloten was, als ik ter ruste gaande mijn avondgebed wilde doen. Doch waarom herinner ik mij dien schrikkelijken tijd!’ ‘En is uwe vrouw reeds lang dood? vroeg ik hem: | |
[pagina 64]
| |
Hij rilde, 't was zigtbaar aan den stok dien hij in zijne handen hield, hoe hij 't ook wilde verbergen. ‘Mijne vrouw is al twintig jaren dood,’ zeide hij, terwijl hij kennelijk zich vermande om zoo bedaard mogelijk te spreken. Een vreesselijk vermoeden drong zich bij mij op; maar ik hield mij in, om zoo kalm als ik kon te vragen, aan welke ziekte zij gestorven was. Als of een adder hem stak rigtte hij zich op, en zag mij aan met onheilspellenden blik. ‘Mijne vrouw,’ zeide hij stamelend,’ mijne vrouw stierf aan eene beroerte. Maar genoeg: laat ons dien treurigen tijd laten rusten, genoeg heb ik geleden.’ ‘Maar ik zie nog niet in, hoe gij u nu om dat alles als een verworpenen beschouwen kunt.’ - Hoe, ziet ge 't niet, dat ik tot ongeluk geboren ben; vijftig jaren heb ik geleefd en in die vijftig jaren viel slechts een enkele straal van levensvreugde op mijn rampzalig levenspad, opdat ik des te smartelijker de volgende duisternis zou gevoelen. En heeft hij 't mij niet gezegd: gij zijt verdoemd. ‘En hebt gij uw dochtertje ook verloren?’ - vroeg ik. ‘Ja, ook dat moest ik dragen.’ En nu beschreef hij uitvoerig de ziekte en de laatste oogenblikken zijner dochter. Zoo rustig scheen hij bij 't verhaal van haar lijden, zoo gaarne scheen hij daarover te spreken. Waar was nu het punt in zijne geschiedenis dat zoo diep eene wonde aan zijn hart had toegebragt? Wat had tot zoo schrikkelijke wanhoop hem gebragt? Waar was de misdaad die op zijn geweten brandde, die hem voor den liefdevollen Hemelvader deed vreezen als voor een schrikkelijken wreker? Nooit heeft hij 't gezegd, zelfs op zijn sterfbed niet. 't Vermoeden drong zich bij mij op dat ik hier tegenover een misdadiger zat, die den arm der strafwet ontkomen aan vreesselijker straf ter prooi was, dan ooit op een schavot werd gedragen. Nimmer was ik zoo slecht tevreden over mijne toespraak, nimmer zag ik ze ooit onverschilliger aangehoord. Wat ik sprak was te vergeefs. Ontevreden over mijzelven, ontevreden over den ongelukkige verliet ik zijne woning. 't Eenige dat ik gewonnen had, was dat hij niet geheel onbewogen scheen door mijne belangstelling in zijn ongeluk. Onder zoo groote zielesmart scheen zijn ligchaam te zullen bezwijken. Altijd zat hij nu in huis. Gedurende de lange winternachten klonk menige raauwe kreet door 't kleine huis, die kort en scherp aangeheven de vreedzame bewoners de hairen deed te berge rijzen. Zijne taal was in oogenblikken van overspanning zelfs godslasterlijk, zoodat hij reeds lang zoude hebben moeten vertrekken, hoe welkom zijn kostgeld ook was voor 't behoeftige gezin, als zijne beden de oude lieden niet hadden overgehaald; zij schenen hem lief te hebben, hij was ook anders stil en zacht van aard, en met alles tevreden. 't Was omtrent een paar maanden later, dat de oude Peter, bij wien Jan Voest woonde, bij mij kwam, met het berigt dat zijn kostganger gevaarlijk ziek scheen te zijn. Ik haaste mij naar zijne woning, en vond den zieke gevaarlijk. Nog een paar dagen zou hij misschien kunnen leven; maar ook plotseling kon de dood hem overvallen. De hevigste onrust stond op zijn gelaat te lezen. Is het nu wel te verwonderen dat ik mij in groote verlegenheid bevond, hoe ik met den zieke moest spreken. Na omtrent een half uur bij 't vuur te hebben gezeten, wendde ik mij naar hem toe, met | |
[pagina 65]
| |
de vraag: - hoe gevoelt gij u, mijn vriend? ‘Ik ben benaauwd,’ was 't antwoord, ‘maar nog is er geen gevaar, nog zal ik niet sterven.’ ‘Hoe kunt gij zoo spreken,’ zeide ik, ‘terwijl gij zoo gevaarlijk ziek zijt, niemand kent immers de ure van zijn dood. Uw einde is misschien zeer nabij. ‘Neen, neen!’ zeide hij, ‘onmogelijk, dezelfde stem heeft 't mij gezegd.’ Uitstel was 't eenige waaraan zijne ziel zich vastklemde, o, zoo dacht ik, mogt hij zich liever geheel voor den Almagtige verootmoedigen; maar dat deed hij niet. 't Geweten droeg de straf zijner zonden. Maar 't is niet genoeg tot bekeering, dat 't geweten onrustig maakt en angstig. Dát is nog geen berouw. 't Ontrust geweten moet gepaard gaan met gevoel van onwaardigheid, van schuld, zoo lang dat niet gebeurt komt er geene crisis, geen berouw. De straf die 't geweten draagt moet niet worden onderdrukt, niet bestreden; in 't diep ootmoedig gevoel van schuldbesef moet zij haar toppunt bereiken, daar is ook haar einde, op die hoogte geklommen wordt zij als op eens verlicht door de stralen der vergevende liefde Gods. Zoo was 't bij Voest niet. Het geweten sprak ernstig, nadrukkelijk, maar hij boog zich niet voor den Almagtige. Hij beschouwde zich zelven als geroepen tot het kwaad, waaraan hij zich schuldig maakte. In plaats van te knielen voor een vergevenden Vader scheen hij zich veeleer te willen verharden onder Gods oordeelen. Hij liet 't geweten niet spreken, hij leefde in gedurigen kamp met den inwendigen regter alsof dat zijn vijand, dat zijn ongeluk was. Ik hoopte 't zou nog anders worden, als hij 't oogenblik zag naderen, waarop hij zou sterven. ‘Gij bedriegt u,’ zoo ging ik voort, ‘in den waan, dat gij nog niet zoudt kunnen streven, ook de geneesheer verklaarde het, dat gij in gevaar zijt, zoo als ik van uwe huisgenooten hoor. O hoor liever naar 't woord van God in Christus Zijn Zoon. Gods openbaring is dat Hij geen lust heeft in den dood des zondaars, dat zweert Jehova bij zijn leven. Gods openbaring is dat er genade in Christus is ook voor groote misdadigers. Christus kon een moordenaar vormen tot een toekomstigen hemelbewoner. Daar noemde ik hem zoovele voorbeelden op van zondaren die tot berouw gekomen waren. Ik sprak hem van David, van zijne misdaad, van zijn berouw, van zijne diep ootmoedige bede om vergeving. Hij luisterde kalmer zoo 't scheen. En dan is er een woord van onzen Heer, zóó bemoedigend: komt tot mij gij die vermoeid en belast zijt en ik zal u ruste geven. ‘Ruste’ zeide hij met een' diepen smartelijken zucht, ‘ruste voor mij?’ ‘Maar is er dan iemand uitgesloten? - vroeg ik.’ ‘O ja, daar staat immers geschreven: die misdoet met opgeheven hand, vond geen zoenoffer in Israël, geen priester bragt het bloed zijner offeranden aan de hoornen des altaars. Heeft Christus niet gesproken dat ze er zijn, die geene vergeving ontvangen zullen, noch hier noch daarboven. Welnu tot die menschen behoor ik.’ Ik sprak nog lang met hem. Ik beproefde alles, ik smeekte hem naar 't woord der verzoening te hooren, ik bad met hem en voor hem, innig geroerd. Hij begon met meer belangstelling te hooren, een traan blonk in zijn oog, dàt had ik nooit van hem gezien. Dàt hart begon week en gevoelig te worden. ‘Ja,’ zeide hij, ‘ik wil naar u hooren, gij meent 't goed met mij, gij zijt mijn vriend, ik zal trachten te bidden, dat | |
[pagina 66]
| |
deed ik in tien jaren niet.’ ‘Indien wij’ zoo sprak ik, ‘die boos zijn, zooveel medelijden hebben met een ongelukkige, meent gij, de hemelsche Vader zou er behagen in hebben?’ Ik vertrok. Des anderen daags kwam de oude Peter mij zeggen dat Voest overleden was. Niets had hij na ons laatste gesprek meer gesproken. Hij had den naderenden dood gevoeld. Met den laatsten doodsstrijd keerde de onrust terug. Nog eens had hij te middernacht raauw en scherp gegild: ‘verloren; ja, voor eeuwig.’ 't Was zijn laatste woord. |
|