opdat voor de Maatschappij, waarin hij moest optreden
‘Het hoofdwerk van dien dag met luister (?) werd verrigt’;
maar dat hij al die rijmelarij aan de pers overgaf, en nog wel in de meening dat het wat op zou brengen ten voordeele van het fonds ter aanmoediging van studie - zie, dat is wat al te kras en nog krasser is het dat hij dit potpourri van ongeveer een douzijn verschillende dichtmaten een een dichtstuk heet: O profanation des choses les plus saintes! zou een Deventersch Professor uitroepen, zoo hij nog met ons aan de Leidsche Alma Mater verkeerde, - en nu zeggen wij het hem na, waar het 't werk geldt van zijn collega, die de wijsbegeerte misschien met vrucht doceert aan zijne studenten, maar door dit gewrocht zijne ondichterlijke zijde bloot geeft aan ieder, die iets meer verlangt in een ‘poëtisch bouwstuk,’ - om eens te vrijmetselaren - dan de opsomming van gebeurtenissen, waarbij het ‘volk op de been is’ geweest en ‘gewemeld’ heeft ‘door de straten, de vreugde in 't oog, verrukt in 't hart, niet uitgelaten,’ en zich niet af laat schepen door een naar de katheder riekende captatio benevolentiae:
De nagalm van dit feest, gewijd dier nieuwe stichting,
Rol van mijn lippen thans en klinke u luide in 't oor.
Gewis, o IJv'raars voor beschaving en verlichting
Gij schenkt uw zanger met welwillendheid gehoor.
Hem, die waarlijk aanspraak maken mag op den naam van dichter, zal het niet in de hersenen komen zich een sujet ter bearbeiding te kiezen als het onderwerpelijke; het kan toch uit den aard der zake schier niets anders zijn dan rijmelarij, tenzij een man als Bilderdijk pour son bon plaisir het opgevat en het bezield hadde met zijn altoos vaardigen genie. Dan, het spreekt van zelf, dat een maaltijd en een harddraverij - de ondichterlijkste uitspanning die men zich denken kan - het uitdeelen van diplomata aan erkende mannen van wetenschap en kennis, het rondtrekken van ‘boekverkoopers, drukkers, binders,’ die men zag
‘Bij het licht van fakkels
En de maats aan 't werk met zwier-
Maar, het mooiste van de klucht
Uit een opgelaten luchtbol
Liedjes (doen) fladdren door de lucht’
maar het spreekt van zelf dat dit alles voor een minderen God geen onderwerp zou zijn om zoo te behandelen, dat de kunst er bij wint, en maar niet om den door het terugslaand rijmwoord opgetogen hoorder er bij te zien gapen van bewondering, gelijk de kinderen voor de banketwinkels op St. Nicolaas avond, die tegenwoordig ook al beschreven wordt door bekwaam en onbekwaam, voor jong en oud. Wil iemand onzer lezers behalve de, tusschen aanhalingsteeken gegeven, proeven nog een paar andere blijken, dat de Groninger Professor geen Professor in de dichtkunst, maar een nare rijmelaar is, wij willen ze hem niet onthouden. Wij kiezen er de beschrijving van den wedren op den tweeden dag voor, met den vierregeligen overgang van het uitdeelen der doctersbullen:
‘Zóó werd, toen reeds de zon den tweeden dag verguldde
(een echt St Nicolaas-beeld: 't is of de zon een groote kwast heeft met een vervaarlijke reep ‘goud’ om den dag te beplakken)-
Het tempelkoor gewijd door de openlijke hulde
Aan mannen van verdienste; en, na deez' plegtigheid,
De volksstroom naar genot van andren aard geleid.
Daar vangt de wedrit aan! Ziet, hoe de paarden draven
Langs 't afgebakend pad! Hoe zij, gedwee als slaven,
Zich onderwerpen aan den wil en heerschappij
Van hun berijders! - Die berijders, zijn ze vrij?-
(daar komt inderdaad de philosooph er tusschen, en als dat geschiedt, hebben wij meestal gezien dat de poëzij, zoo ze