| |
Een Spaanschgezinde Nederlander uit den tegenwoordigen tijd.
Wij gelooven geenszins te behooren tot die onverdraagzame kinderen van ons land en onze eeuw, die terstond gereed zijn, tegen ieder, die niet met hen in godsdienstige of staatkundige denkwijze overeenkomt, het harnas aan te gespen. In tegendeel, wij hebben ons meer dan eens verlustigd, bij het opmerken van de verschillende rigtingen, in de gedachte, dat nog niet alle leven uit ons midden is geweken. Wij rekenden er op, dat indien er op haardsteden en altaren somtijds de vlam zich mogt vertoonen, het gezond verstand wel de wacht zou houden en zorgen, dat het vuur niet al te zeer rondom zich zou slaan. Maar wij verzetten ons met alle kracht tegen het hier en daar opkomend en veldwinnend denkbeeld, dat men verpligt zou zijn volgens de regelen der verdraagzaamheid, om alles wat rijp en groen is, om iedere onbekookte gedachte, die met eenige stoutheid wordt voorgedragen, maar lijdelijk den toegang te verleenen. Wij rekenen ons, naarmate de ware verdraagzaamheid ons dierbaarder
| |
| |
is, des te meer verpligt om te waarschuwen tegen eenen verderfelijken geest der eeuw, die zich van de leus verdraagzaamheid bedient, om des te veiliger zijne verderfelijke grondstellingen voort te planten. Het is onze hoop, dat de waarheidzin en pieteit bij ons volk te diepe wortelen hebben geschoten, dan dat men straffeloos zou toelaten, wat daarmede in openlijken strijd moet worden geacht.
Het is met een gevoel van verontwaardiging dat wij den Tijdspiegel om eene plaats verzoeken voor eenige weinige regelen, die bij ons werden opgewekt na het doorlezen van een bundel: Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche Literatuur, verzameld, naar tijdsorde gerangschikt, en toegelicht door J.A. Alberdingk Thijm. Eerste bundel (12de, 13de, 14de, 15de, 16de eeuw). Amsterdam C.L. van Langenhuysen. Bekend genoeg is de liefde van dezen schrijver voor de middeleeuwen, die zoover zich uitstrekte dat in dit Tijdschrift een Roomsch-Katholiek Priester zich voelde geroepen, om haar uit achting voor zijne kerk te bestrijden. Zij bleek uit de berijming van menige middeleeuwsche Legende, waarop A. Thijm zichzelven en enkele gelijkgezinde vrienden vergastte, maar die de lezeressen van onze jaarboekjes reeds lang hebben doen wenschen, dat deze zoogenaamde poëet maar mogt weg blijven om zijne smakelooze fabelen in den onbehagelijksten vorm gesmeed, aan zijne geleerde vrienden mede te deelen. Dat deze liefde ook zich in den bovengenoemden bundel niet zou verloochenen, sprak wel van zelve. Wij hebben er aan te danken de openbaarmaking van menig vers, dat met het stof der eeuwen was bedekt. - Of wij daartegen iets hebben intebrengen? Neen, wij hebben het toegejuicht wanneer verdienstelijke mannen als prof. Jonckbloet, prof. de Vries, prof. Visscher, en enkele anderen meer optraden en met hun geleerdheid en talent schatkameren van wijsheid ontsloten waaruit den onderzoeker en geschiedkenner de gelegenheid geboren werd, om een dieperen blik te slaan in eenen tijd, die te merkwaardig is, om geheel in het duistere te blijven verborgen. Het is onze wensch, dat het dezen mannen van talent niet aan den moed zal ontbreken om voort te gaan op den ingeslagen weg, waar nog al menige teleurstelling hen wachten moet. Maar als wij iemand zien
verschijnen op dat veld, die in zijn schrijven, over de werken der middeleeuwen en over de door hem gedane keuze, den kenner genoegzaam toont, dat hij met onvaste en wankele schreden dat veld betreedt, dan rijst de wensch op, dat de man zich hier niet zou gewaagd hebben, maar aan bekwamer mannen de taak had overgelaten, die hij al te moedwillig op zich nam. Wij vragen dan: Welke noodzakelijkheid bestond er voor iemand als Alberdingk Thijm om in ‘een lees- en leerboek voor jongelieden een historisch tafereel optehangen van de gesteldheid onzer letterkunde in de verschillende tijdperken?’ Wij wenschen dan de redenen te weten, waarom hij bij 't erkennen van zijne ongeschiktheid tot zulk een werk (Verandwoording XIV) die haast maakte met het uitgeven van het werk, voordat hij alles beter had kunnen raadplegen, wat hij hiertoe noodig had.
Het werk is er echter en wij zijn overtuigd dat het zijnen weg zal vinden. De opmerkzame lezer toch ziet, ook waar A.T. dit zoekt te verbergen, te duidelijk in het werkje, welke de oorsprong, welke
| |
| |
de bestemming moet zijn van eene verzameling als deze, om niet het regte antwoord te vinden op de vraag, wat het is, dat den uitgever van dezen bundel tot dezen arbeid riep. Het is dus zeer gemakkelijk nategaan, dat geenerlei beoordeeling van ons in staat zal zijn, om het boek te weren uit de handen dergenen, voor wie het in de eerste plaats is bestemd, uit de handen van ‘die in studie en geestontwikkeling tamelijk gevorderde lezers en lezeressen’ wier bestemming het is met den geest der middeleeuwen doortrokken te worden in de negentiende eeuw!
Maar het is om te helpen zorgen, dat buiten dien kring, waaraan het stellig moet welkom wezen (zoo zeker als de kweekeling van een Roomsch seminarium tot strikte gehoorzaamheid aan den wil van zijne geestelijke overheden is verbonden), het boek in zijnen aard en strekking bekend worde, dat wij thans de pen hebben opgevat. De openbaarmaking daarvan zal menig warmen vaderlander met droefheid en ergernis vervullen, een antwoord geven op de vraag, hoe en door wie iemand als Alberdingk aan eenen naam en titels kwam, - en tot behoedzaamheid aansporen, tegen het streven eener partij, waarvan dit boek den duidelijk en stempel draagt, terwijl er het oog door geopend wordt voor den geest, die in ons vaderland langs allerlei wegen moet worden voortgeplant. Bij het lezen van de opdragt ‘aan de nagedachtenis van W. Bilderdijk en J.F. Willems, die als onafhankelijke mannen, als mannen van moed en geweten, wier leven een onafgebroken kamp is geweest voor de zaak, waaraan zij zich gewijd hadden, aanspraak hadden op die eer’ kwamen ons de woorden van zijnen eerstgenoemden leermeester voor den geest, die zeker den ‘dankbaren leerling’ niet bekend of ontschoten waren, toen hij op het titelblad achter zijnen naam liet drukken, van welke ook niets beteekenende maatschappijen en genootschappen in Noord- en Zuid Nederl. (b.v. van het provinciaal Noord-Brabantsch genootschap van Kunsten en Wetenschappen, van het Haagsch genootschap (?) hij al lid was: Bilderdijk, die aan Alberdingk dierbaar is als ‘de voortreffelijkste dichter van Nederland, die ter linkerzijde door de hand der antieke Muze gesteund en ter rechter door den schutsengel (?) zijns ridderlijken voorgeslachts (!) werd begeleid,’ Bilderdijk had immers geschreven:
Praalt een tytelblad met tytels, o dan ben ik reeds gewis Dat de autheur een windbejager, maar geen ware dichter is.
Intusschen zouden wij deze kinderachtige liefhebberij met een glimlach kunnen laten voorbijgaan, indien wij niet in het boek zelve aanhoudende redenen tot ergernis vonden. Wij tellen daaronder niet de mededeeling van hekelrijmen tegen de hervorming. Indien het den schrijver er om te doen was, om een tafereel te leveren van de middeleeuwsche letterkunde, dan moesten verzen als van Anna Bijns ook hierin een plaats vinden, maar dan had het ook de onpartijdigheid en waarheidsliefde vereischt, dat tegenover dergelijke rijmen van eene Antwerpsche bagijn, geplaatst waren meer dan eene proeve van hekeldichten tegen de Roomsche kerk, waaruit de lezer merken kon, dat er zeer veel onbesuisde ijverzucht en onheilige beginselen in de voorstanders der gezuiverde kerkleer gevonden werd, maar die hem tevens zouden kunnen bewijzen, hoe onwaar het woord was van Alberdingk dat het godsdienstig element uit de volkszangen was geweken. Hij toonde immers bekend te zijn
| |
| |
met het Geuse Liet-Boeck. Zou het wel moeite kosten om uit dezen bundel een of meer dichtstukken te vinden, die wat de zaken en de wijze, waarop zij behandeld worden betreft, tegen over het werk van het Antwerpsch klopje moesten gesteld worden. Wij zouden echter gaarne die openbaringen van een twistzieken en opgewonden geest ook bij den Protestant, op zijne plaats laten, zoo de Heer Alberdingk van zich had kunnen verkrijgen, de lastering der vrome geestelijke zuster tegen den held der Hervorming te laten rusten, en zijne lofspraken op haar niet door de medegedeelde proeve had willen staven. Het is door meer dan één Roomschgezinde verkondigd, vooral sedert de Chateaubriand (in zijne Études ou discours historiques sur la chute de l'empire romain, la naissance et les progrès du christianisme et l'invasion des barbares IV. 260-274) het den ligtgeloovige zocht op te dringen, dat de Hervorming de kunst heeft doen vallen en het verwondert ons niet bijzonder, dat wij het eenen Alberdingk hooren zeggen blz. 160. ‘De aloude Godsdienst week op onderscheidene punten voor het Protestantisme, - en de kunst viel.’ Maar alvorens het verval der kunst met het opkomen van de Hervorming in verband te brengen, had de steller moeten opgeven welke de redenen waren, waardoor in Roomsch gebleven landen, waardoor b.v. in Italie zelve de leerlingen van d'Urbino, van de Romeinsche en Florentijnsche school zoo ver achter hunne meesters bleven en de kunst reeds aan een merkbaar verval leed, voor en zonder dat de Hervorming hierop eenigen invloed kon uitoefenen. De geschiedenis van schilder-, bouw- en beeldhouwkunst in de landen, waar de Roomsche Kerk niets had te lijden zou hem zeggen, dat de daar gehuldigde wansmaak haren grond had in iets anders dan in het Protestantisme. Maar hier is er sprake van poëzij - en... de Protestantsche kerk van Duitschland heeft te wijzen op een schat van niet minder dan tachtigduizend geestelijke
liederen, zangen, volkszangen in den waren zin, waarin het godsdienstig element alleen heerschende was. - Wat hebben de middeleeuwen geleverd, dat met dien rijkdom te vergelijken is? Redenen genoeg, om te toonen, dat zoo het volkslied in later tijd in ons vaderland niet genoeg beoefend werd, de oorzaak hiervan niet in den verkeerden invloed van de Hervorming moet gezocht worden. Had toch ook Luther zelf niet geschreven: ‘Ik ben niet van meening dat door het Evangelie de kunsten zijn opgeheven, maar ik wil gaarne alle kunsten zien aangewend ter verheerlijking van Hem die ons haar gegeven heeft.’ (Werke Walch XIV. 230).
Er is nog iets, dat den steller van dit verslag meer dan alles heeft bedroefd. En indien hij den Roomschgezinde het ook nog ten goede kan houden, dat deze uit groote liefde voor zijn kerkgenootschap ter goeder trouw het verdiensten toekent, waarop het naar de onpartijdige uitspraak der geschiedenis geen aanspraak heeft - de Nederlander, die opgegroeid is in liefde voor zijn voorgeslacht, wordt aangedaan van verontwaardiging, wanneer hij een landgenoot, eenen schrijver van den tegenwoordigen tijd hoort beweren, dat bij den afval der Nederlanden van Filips II, het regt niet aan de zijde van ons voorgeslacht was, maar onzen Vaderen als een oneere moet worden aangerekend. Meendet gij toch, dat het voorgeslacht heeft bestaan uit ‘onafhankelijke mannen, mannen van moed en geweten, wier leven een onafgebroken kamp is ge- | |
| |
weest voor de zaak waaraan zij zich gewijd hadden:’ - de heer Alberdingk stelt het voor als mannen, die juist het tegendeel toonden te wezen, als mannen die in de hoogste mate afhankelijk zich hebben getoond. Hun verzet tegen eene dwingelandij, die hun het regt betwistte om naar de overtuiging des gewetens God te dienen, en zich aan wettige erkende privilegiën en vrijheden vergreep, - hun beginsel om liever het aardsche leven op te offeren, dan zich het licht te laten rooven, dat God hun gegeven had, wordt hier een zaad van oproer genoemd tegen eenen wettigen Soeverein! Tot het verstikken van die zaden des oproers vonden de magtige verdrukkers aanleiding, vrijheid, regt in ‘de filozofie dier eeuwen’ (die door ons voorgeslacht toch wel dan teregt als een valsche filozofie is aangemerkt, en waaraan het zeker evenveel regt heeft gehad zich te onttrekken, als het den heer Alberdingk vrij staat, zich boven de filozofie der XIXde eeuw te verheffen en aan die der middeleeuwen te onderwerpen!) En indien men onzen schrijver moest gelooven, dan waren onze
voorvaders oproerlingen tegen eenen wettigen vorst, (die door de filozofie dier eeuwen zeker, zich geregtigd achtte tot alles wat onwettig was, alsof een volk alleen maar strekken moest om te gehoorzamen, alsof er geen wet bestond, waaraan ook de magtigste vorst zich moest onderwerpen!) Dan waren die oproerige voorzaten niet anders daarenboven dan werktuigen, wezens zonder eigen doorzigt, kracht en zelfstandigheid, die onafhankelijk wilden zijn van hunnen wettigen Heer, maar niet omdat zij de vrijheid lief hadden, neen omdat zij zich lieten leiden door - Staatzuchtige Edelen! Het waren alzoo enkele Magtigen uit den Lande, die zoo zeer het volk in hunne hand hadden, dat het op hunne wenken draafde, en niets wetende van de betrekking waarin het tot zijn bestuur stond, in Filips slechts den Spaanschen Koning, den Vorst van een vreemd volk, en niet den wettigen Graaf, den gebieder van Nederland, zag en erkende?! Alsof niet reeds Filips de Schoone, en Karel V, en inzonderheid de door en door Spaansche Filips II, door het begunstigen van Spanjaarden boven Nederlanders, de laatsten hadden getergd. Was Filips graaf - de Spanjaarden waren toch Vreemden! Gij hebt de eerste regelen van blz. 164 verder op te slaan, om te zien hoe onder de Staatzuchtige Edelen ook de man wordt bedoeld, dien wij als den Vader des Vaderlands van onze kindschheid liefhadden, en duidelijk genoeg wordt aan dien edelen, onbaatzuchtigen Vorst de blaam aangewreven, dat hij, in strijd met zijne in 't Wilhelmuslied geopenbaarde beginselen, zijn wettigen heer heeft verloochend.
Wij schreven deze regelen niet om het voorgeslacht en den eerbiedwaardigen stichter van ons volksbestaan van de aangewreven blaam te zuiveren. Wie bekend is met de geschiedenis van den tachtigjarigen strijd en al hetgeen dien strijd voorafging, weet het, hoeveel schitterender loopbaan den Zwijger zoude hebben gewacht, indien hij zijne gevoelens slechts eenigermate had kunnen bewimpelen, - zoo hij nog in latere tijden zich wederom had willen dienstbaar maken aan de zaak van den Spaanschen Koning. De herinnering aan de ballingschap die hij zich getroostte, aan de armoede en de verdrukking, aan de bereidwilligheid om goed en bloed op te offeren, aan de belangeloosheid, waarmede hij naar geen gezag dong, waarmede hij enkel het bestuur zich zag toevertrouwen, dat tot de
| |
| |
zaak die hij zich voorstelde dienstig moest zijn, de herinnering aan dat leven, dat werkende en lijdende voor zijn volk doorgebragt, dat biddende voor zijn volk geeindigd was, - dat alles leeft, hopen wij, te zeer in het harte van elken Nederlander, dan dat het door dergelijke taal zal worden vernietigd. Maar het is omdat wij hier in dit schrijven een teeken zien van den tegenwoordigen tijd, dat zoo al geene stof tot angstige bezorgdheid, toch den weldenkenden tot droefheid maar ook tot behoedzaamheid opwekt. Zoo moet dan de geschiedenis van de vroegere letterkunde dienstbaar worden gemaakt aan de bedoelingen van eene partij, die zich in eene betreurenswaardige verbijstering geroepen en bekrachtigd voelt, om den stroom terug te drijven tot zijnen oorsprong. Met enkele weinige regelen wordt hier in een schijnbaar koelen, maar met veel kunst en berekening gestelden volzin, alsof er niets tegen aan te voeren was, de tijd onzer glorie tot den tijd onzer schande gemaakt. De tijd van het opgewekte en levendige geloof, dat heldendaden verrigt, tot een tijd van goddeloosheid en verraad voorgesteld. Dat onze dichters en prozaschrijvers hieruit hunne roeping leeren, om het opgroeijend geslacht met de waarheid der geschiedenis bekend te maken, opdat het nageslacht van ons, de zwakheid van vroegere geslachten om enkel den roem der zestiende-eeuwers uit te bazuinen, niet vervange door de nog oneindig schandelijker en verderfelijker zucht om die vaderen te verguizen! Dat er gewaakt worde door allen, wien de zorg voor onderwijs en opvoeding in ons land is toevertrouwd, dat de rijke historische herinneringen ons en onzen kinderen niet worden ontrukt. Waarlijk in dagen als deze, moest ieder, zoowel Roomschgezinde als Protestant, de handen ineenslaan, om vrede en verzoening te bewerken. Wij onthouden ons daarom ook van verdere aanmerkingen te maken op hetgeen Alberdingk van Vondel zegt, dat hij ‘te verheven dichter was, om zijne liefde onvoorwaardelijk aan
eene Eeuw- en Volksgeest te kunnen schenken, wiens beginsel in verzet bestond tegen de stem der Kerk en des Opperhoofds van den Staat, die zich door de koele kombinatiën der Staatkunde en eene reeks van wapenfeiten, veelal met gehuurde landbenden voltrokken, handhaafde’ enz. enz. Waarlijk op hetgeen hier van Vondel en zijne poëzij gezegd wordt, zal de beoefenaar van diens poëzij zeer veel kunnen aanmerken, gelijk er in hetgeen hier over de vervolging der Remonstranten in de dagen van Maurits gesproken is, nog al veel is dat vreemd klinkt in den mond van den lofredenaar van Filips II en de filozofie dier eeuwen. Het is ons genoeg geweest op dit alles met een woord den lezer van den Tijdspiegel opmerkzaam te maken, gelijk in dezen bundel alles ook met een enkel woord wordt gezegd. Van onze vaderlandsche schrijvers en schrijfsters, onder welke wij zoovel en vinden, wier talent verre verheven is boven dat van den heer Alberdingk, wenschen en wachten wij, dat zij met de hun verleende gave inzonderheid ons inleiden in het huiselijk, maatschappelijk en godsdienstig leven der vaderen. Dàt is hunne roeping. Dàt gedaan te hebben en nog te doen zal aan onzen van Lennep meer dan haast voorbijgaande toejuiching verschaffen. Dàt zal den naam onzer begaafdste schrijfster van ‘het Huis Lauernesse’ tot de nakomelingschap brengen niet enkel, maar haar ook van de dankbaarheid en liefde van deze verzekeren. En nog zijn er meer, die niet mogen ach- | |
| |
terblijven. Potgieter, die met zooveel scherpzinnigheid als vernuft, met zooveel gemoedelijkheid als ernst en geleerdheid menigeen den weg aanwijst, dien wij voorstellen, Potgieter, die zoo dikwerf ons deed zien in menige welgelukte schets, wat hij vermogt, - zal hij nog langer het volk blijven teleurstellen, dat van hem meer dan grondige recensiën, dat tafereelen vol gloed en leven, vol waarheid en kracht ter versterking van zijn geloof
en liefde vraagt? - Dat zij zoo!
|
|