| |
| |
| |
Letterkunde.
Gützlaff's geschiedenis van het Chinesche rijk, van de oudste tijden tot op den vrede van Nanking.
Uitgegeven door K.F. Neumann, en vertaald door K.N. Meppen, met een voorwoord en slot van Dr. Gützlaff voor deze Nederduitsche uitgave. Met eene kaart van China en het portret van den auteur. Te 's Hage, bij K. Fuhri.
Wij begroeten onder de geschiedschrijvers drie verschillende soorten, de mijnwerkers, de Alpenjagers, de scheikundigen. De eersten dringen door in de diepe en duistere holen der oudheid, en brengen licht en waarheid in de mijngroef; de anderen brengen den hemel en de Openbaring en Gods hand in het zamenweefsel der gebeurtenissen en feiten; de derde soort beoefent eene zekere kronijkmatige ontleedkunde, zij analyseren de eeuwen en wenschen de meest verborgene drijfveren van alles op te sporen. - Somtijds vermengen zich hier de species, en men vindt de geschiedschrijvers nu op, dan in, dan boven de aarde. Er zijn ook nog anderen, die door eenen dichterlijken geest bezield, het bonte romantiesche gewaad om de oudere of nieuwere waarheid werpen. Als von Schiller of Lamartine den dertigjarigen oorlog, of de heidendagen der Girondins schetsen, is de vorm en de kleur geheel anders, dan waar Niebuhr, Heeren, von Rotteck, of van Kampen, het breede tooneel der geschiedenis doen leven. De mensch stempelt telkens als mensch het geschiedblad, dat uit zijne hand verschijnt, met den eigendommelijken muntstempel. - 't Is met de geschiedenis gegaan, zoo als met ons vaderlandsch muntwezen: men heeft het oude zilver telkens gesmolten, en naar eenen meer behagelijken vorm gezocht; als het echte gehalte der waarheid daar maar niet door verloren heeft! Als ge Herodotus naast Capefigue, Polybius naast Macaulay plaatst, zult ge het verschil zeer duidelijk gewaar worden. - Welligt is er geene enkele geschiedenis, welker bewerking zoo veel, zoo onbegrijpelijk veel vereischt, als die van het Chinesche rijk. Het meest zonderlinge en vreemdsoortige land op den bekenden aardbodem; dat rijk, hetwelk aan alles schier even rijk is: aan menschen, aan dwaasheden, aan onverzettelijke instellingen, aan geschiedkundige bronnen, aan fabels, aan wijsgeerige stelsels, aan onophoudelijke revolutiën, - dat eenige aardsch-hemelsche rijk, moest nader en beter gekend worden.
- De voorwerkers hier zijn wederom de Engelschen geweest: Macartney, Barrow, en vooral Davis hebben 's volks zeden en gewoon- | |
| |
ten en ongehoorde abnormiteiten aan het licht gebragt, hier en daar groote brokstukken over de geschiedenis ingevlochten; maar allen bepaalden zich meestal tot het topographisch, ethnologisch standpunt. Men was reeds wel tevreden om eene beschrijving van het keizerlijk hof, van het maatschappelijk of huiselijk leven der Chinezen te vinden, keurige prentjes van mandarijnen en Chinesche dames werden met graagte ontvangen. De Parijsche geleerden begonnen, reeds voor jaren geleden, Chinesche romans, wel te verstaan vertaald te leveren, en mej. Toussaint mede in den Almanak voor het Schoone en Goede, voor 1851, er kwamen Chinesche modes. Intusschen ontbrak nog steeds eene eigenlijke geschiedenis van het Hemelsche Rijk. Wie zoude zich daaraan wagen? Met eene onvolledige en partijdige tezamenstelling - eene compilatie - van het reeds aanwezige, kwam men niet veel verder. China bleef in den nevel gehuld. - Eindelijk is aan den wensch van velen voldaan, en een hoogstmerkwaardig man, vol ijver en moed, de welbekende Christen-heraut Gützlaff, vult het opengebleven vak aan. Er bestaat werkelijk eene geschiedenis van het Chinesche rijk, door hem opgesteld, die, gedurende jaren, in het midden der stationaire Oosterlingen woonde, diewelligt boven alle andere, thans levende mannen, berekend en geroepen is, om zulk een werk te ondernemen, te volbrengen.
Het was aan den heer Fuhri wèl toevertrouwd, voor de vertolking van deze geschiedenis te zorgen, zoowel wat den vertaler als de uitvoering betreft, en wij zijn er op goede gronden van overtuigd, dat dit boekwerk onze letterkunde in zeer vele opzigten verrijkt. - ‘Verrijkt?’ zegt ge, ‘wat hebben we dan eigenlijk met deze geschiedenis der Chinezen te maken? Als we slechts te zijner tijd de geurige theebladen ontvangen, of de kostbare voorwerpen van hunnen handenarbeid, dan is dat reeds genoeg - het overige kunnen we vinden in dagbladen of tijdschriften - en daarenboven, een doorloopend werk, in zooveel afleveringen, alleen over China? 't Is om van te huiveren! Wat beklagen wij den wakkeren Gützlaff, die dit boek eerst heeft zamengesteld, en vervolgens den armen vertaler, die, getrouwelijk, zijn' voorganger door al die eeuwen, door al die gedrochten, draken en fabelen, moet na-worstelen.’ - Gij zult ons vergunnen, bescheiden lezer! die nog eenigzins anti-Chineesch gezind zijt, dat we u niet kunnen toestemmen. - Het komt hierop aan, wat u de geschiedenis in het algemeen is, en waarvoor gij haar gelieft te houden. Beschouwt ge haar als een leerboek voor de scholen, in kleine tijdvakken gesplitst, en overvloeijende van jaartallen en datums? Of als een dorre, langdradige kronijk, waarbij men, om de tien minuten, ten minste ééns moet geeuwen? of als een met helden en heldinnen, koningen en veldslagen, gestoffeerden roman, waar de poëzij haar regt uitsluitend laat gelden? Is dat uwe beschouwing der geschiedenis, dan zullen we u beklagen, en voortaan verzoeken, de romanwereld in te zeilen, en dáár uwe ontdekkingen te doen; maar als gij de geschiedenis beschouwt als den spiegel van uw eigen geslacht, als de leerschool der menschen, als het licht der waarheid, als de gedurige en trapsgewijze ontwikkeling der opvoeding Gods, als den voortruischenden stroom, waarop eens uw
voorgeslacht, en thans gij zelf wordt medegevoerd, - als ge u met dat standpunt kunt vereenigen, is elke geschiedenis, ook die van het Chinesche rijk, u niet onbelangrijk. - De
| |
| |
menschen van eenige beschaving en ontwikkeling willen toch gaarne weten, wat er eens gebeurd is. Men wil niet gaarne zoo geheel dom zijn of schijnen; de menschen zijn van aard weet = nieuwsgierig. Zouden ze dan niet eens willen lezen, wat er al gebeurd is in dat verbazend vreemde, groote land, waarheen in de laatste jaren aller oogen zijn heengewend? Juist dat vreemde, dat ongewone, prikkelt uwe edele weetgierigheid. Intusschen, zegt ge weder, het werk is zoo breed aangelegd, een detachement afleveringen, het is te naauwkeurig, te veel omvattend! Gij bemint het beknopte, het zaamgedrongene; - zeer goed, maar de geschiedenis zelve, en de waarheid en de onpartijdigheid kunnen zich met uwen bijzonderen smaak hier niet vereenigen. Gij zult toch van uwe zijde iets moeten toegeven aan de waarheid, de volledigheid, of zijt ge altijd nog zoo boos op vader Wagenaar, en vader Stuart, wij zouden er vader Westerbaen kuunen bijvoegen, omdat ze eenigzins volumineus zijn uitgevallen? Als ge eene geschiedenis, welke ook, wenscht te leeren kennen, is het toch beter, een meer gesloten, volledig geheel voor u te zien, dan een mager of gebrekkig uittreksel. Daarenboven, en de Heer Gützlaff zal u dit welligt voor de eerste maal in uw leven leeren, zijn de bronnen der geschiedenis van China ongemeen, verbazend, huiveringwekkend talrijk (Vergelijk 1e aflev., blz. 7-13, Bronnen), de Chinezen doen alles in het groot - ook de geschiedkundige bewerking: 17 geschiedschrijvers leverden een werk van 337 deelen; daarvan bestond een uittreksel in 44 deelen; eene geschiedenis der beroemdste ministers en staatsmannen in 80 deelen; eene levensbeschrijving van merkwaardige personen in 122 deelen. Hoewel we nu niet weten hoe groot die deelen zijn (groot folio of klein octavo), en evenmin, of de heer Gützlaff ze allen werkelijk gelezen heeft - genoeg, die bronnen zijn aanwezig, en men heeft ze toch wel eenigzins
moeten raadplegen. Voorwaar! het was een reuzenwerk om in dien doolhof het regte pad te vinden, om bij den allesoverstelpenden rijkdom eene verstandige, eene geschikte keuze te doen, om niet te weinig, en ook niet te veel te geven. Indien iemand van deze zijde de waarde en de verdienste dezer geschiedenis wil beoordeelen, dan blijft hem volstrekt geen andere weg over dan om de afleveringen, in zoo verre zij vertaald en uitgegeven zijn, te lezen, niet te doorbladeren, en dan eens bedaard te beslissen, of de schrijver inderdaad aan den titel van zijn boek en ook aan uwe begeerte heeft voldaan. Stel u gerust, waarde lezer! het zal u hier, zoo als men zegt, nog al meêvallen; want als ge een geleerde zijt, zult ge toch zekerlijk menig merkwaardig tijdvak in eigendommelijke kracht terugvinden; menige wetenswaardige zaak lezen, die u onbekend was, of (om uwe onkunde hier te sparen), laat ons zeggen, u door het hoofd was gegaan. - Opregt gesproken, zouden we schier durven vooronderstellen, dat bij al uwe geleerde wetenschap van de Oostersche volkeren, der Semitische stammen, der Hindous, en van het Sanskrit, met toebehooren van dien, de geschiedenis der Chinezen u minder bekend ware gebleven. Zijt ge een ongeleerde, dan heeft de heer Gützlaff juist in zeer populairen, ongekunstelden stijl, zonder allen pronk van geleerdheid, de verschillende tijdvakken geordend, beschreven, en zekerlijk, zoo veel de stof dit eenigzins toeliet, op eene onderhoudende, ja somtijds amusante wijze, de gordijn der oude wereld omhoog helpen
| |
| |
trekken. Wij meenen vooral dit woord ter uwer geruststelling te mogen onderschrappen, onderhoudend. - Verschrikken u niet de Jao's, de Ju's, de I's, de Ki's, de Tsching's, de Lao's, de Siang's - treedt niet terug, als ge telkens de vorstelijke stamhuizen ziet bloeijen en verwelken, als ge eene breede rij van vorsten en ministers ziet op- en aftrekken; maar ziet eens hoe de menschen, altijd menschen, ook in het oude China zijn gebleven; hoe ge dáár diezelfde vorstelijke dwaasheden en barbaarsche dwingelandij terugvindt, welke oudere en nieuwere geschiedenis u leeren; dikwijls zult ge bij de inzage dezer geschiedenis zeggen: tout comine chez nous! - De heer Gützlaff heeft zijn publiek, zijn' tijd gekend, hij schreef een overzigt der Chinesche geschiedenis, als doorloopende karakteristiek der vorsten, der vorstendienaren; hij schijnt zich als met een eigenaardig ironisch, sarcastisch genoegen te bevlijtigen, om telkens de zonderlinge daden en groteske regerings-capriolen der -ing's en -ong's op te zamelen, en daaruit een meer algemeene karakteristiek der bestuurders van het Hemelsche Rijk zamen te stellen: dit alles maakt het werk bijzonder populair en onderhoudend. Wel is waar, ontmoet men onder al die oudere Chinesche potentaten zeer zelden een' Titus, een' Jozef II, maar al die curiositeiten, hier zoo digt nevens elkaâr geplaatst, boeijen de aandacht, en dragen zeker het kenmerk der waarheid; want wij vinden in deze oudere geschiedenis van het Chinesche rijk denzelfden stempel terug, dien der ruwe kracht, van het absolutismus, van de grillige luim der beheerschers, welke wij mede in de oude ongewijde, zelfs gewijde geschiedboeken aantreffen.
Buiten allen twijfel zullen de volgende afleveringen over het maatschappelijk, en kunstleven der Gaskonjers van het Oosten (zoo als men de Chinezen somtijds noemt) een helder licht verspreiden, 't geen, uit den aard der zaak, in de oudere geschiedenis moest ontbreken. Buiten twijfel zal het geheele werk aan belangrijkheid winnen, naarmate we meer en meer onzen tijd naderen, den invloed der Europeanen, hoofdzakelijk der Jezuïeten, waarnemen, en daardoor zelfs zullen erkennen, dat er ook in China, onaangezien het stationaire, eene zachte, merkbare, weldadige ontwikkeling heeft plaats gegrepen. Sedert de persoonlijke verschijning van den moedigen schrijver, wiens Chineesch-Europeesch gelaat u op de zeer wel uitgevoerde titelplaat zal boeijen, is de belangstelling voor het Hemelsche Rijk en deszelfs heidensche bewoners, ook in ons vaderland, bijzonder opgewekt. De vereenigingen om het Christendom in China te vestigen, en voor de opium den Bijbel aan te bieden, zijn immers niet zonder goed gevolg werkzaam, de herinnering aan den heer Gützlaff is nog te levendig, zelfs bij de Nederlandsche Christelijke vrouwen, en niet minder bij sommige geleerden, om de belangstelling niet bijzonder te vestigen op dit werk, door den kloeken, kundigen en zeldzamen zendeling geschreven. Wij verwachten dus, dat deze geschiedkundige studie door onze landgenooten op den waren prijs zal gesteld worden. De vertaling heeft de uitstekende verdienste van eenvoudigheid, beknoptheid en helderheid; en daarmede wenschen wij onzen meer weetdan nieuwsgierige landgenooten eene aangename en voorspoedige reize door de oudere mythische, en latere geschiedkundige doolhoven aan de hand van den heer Gützlaff. Wij mogen onze lezers
| |
| |
eenige proeven van bewerking niet onthouden; deze zijn, bij een werk van dien eigenaardigen stempel, zoowel ter eigene beoordeeling, als ter verdere aanbeveling, noodig. Wij laten eenige proeven hier volgen, en eindigen met de bede, dat ons de overige afleveringen spoedig mogen ter hand komen.
Wij komen thans tot eenen held, die nog in het aandenken der Chinezen leeft, en van wien men dikwijls gewag maakt. Het is Schin nong. Hij stamde af van eenen draak, en zijn ligchaamsbouw was gelijk aan dien van een stier. Naauwelijks was hij drie uren op de wereld of hij kon spreken, na vijf dagen loopen, zeven maanden waren verstreken en hij had reeds tanden, ja op den leeftijd van drie jaren verstond hij den landbouw, dien hij in zijne kinderspelen trachtte te vertoonen. Bij zulk eene vroege ontwikkeling, bemerkte hij spoedig, nadat hij aan de regering gekomen was, dat, als zijne onderdanen zich alleen van de jagt en het vleesch der dieren voedden, de levensbehoeften zeer beperkt moesten zijn; bovendien waren er reeds vele ziekten uitgebroken. Om het eerste onheil tegen te gaan, voerde hij den landbouw in, waarom hij ook den naam van Schin nong (goddelijke landbouwer) draagt. Om het laatste voor te komen, ging hij zeer voorzigtig te werk; hij proefde zelf eerst den smaak van alle kruiden, en gaf vervolgens een boek over de geneesmiddelen uit. Dit is meer dan ooit een schei- of kruidkundige gedaan heeft, en daarom staat hij tot op dezen dag aan het hoofd der Chinesche apothekers. Hij gaf insgelijks voorschriften van gebeden om regen van den hemel af te smeeken. Daar hij na de verplaatsing zijner hoofdstad naar Schan tong den koophandel wenschte te bevorderen, stelde hij een jaarmarkt in, waarheen de lieden hunne voortbrengselen zeer gaarne bragten. Aan hem worden zekere raadgevingen toegeschreven, die niet voortreffelijker konden zijn, wanneer zij van een lid der hedendaagsche genootschappen van landbouw afkomstig waren. Niettegenstaande al deze uitmuntende daden, kon hij zijn leven niet gerust eindigen. Hij werd door een zijner oproerige vassalen in eenen veldslag overwonnen, en was zijne redding slechts aan zijnen opvolger verschuldigd. Deze verzocht hem nu de regering neder te leggen, en toen Schin nong daarin niet kon bewilligen, werd hij nogmaals
aangevallen, en geheelenal geslagen, waarop hij levenszat van verdriet gestorven is. (Zie blz. 19-20).
Hoang ti wilde ook de kunsten huldigen. Nadat hij de getallen, maten en gewigten ingevoerd had, onderzocht hij de tijdrekening, en aan hem, zoo als men beweert, is men den zestigjarigen tijdkring verschuldigd, dien de Chinezen aannamen, in plaats van gelijk wij bij eeuwen te tellen. Men begon in het 61e jaar zijner regering (2637 jaar v. Chr.) met deze tijdrekening, zoodat het tegenwoordige jaar (1850) het 47e van den 75en Cyclus is. Nu begon hij ook de muzijk te beoefenen, en beval aan een zijner hovelingen de noten uit te vinden, vermeerderde het getal instrumenten, goot twaalf klokken, en gaf een zeer aangenaam concert. De tegenwoordige Chinezen zeggen dat de ouden een veel fijner gevoel voor deze schoone kunst hadden, en dat dit vooral tot veredeling der zeden strekte. De instrumenten zijn dezelfde; oordeelt men naar het gebruik dat zij er thans van maken, dan schijnt het trommelvlies van de bewoners des
| |
| |
hemelschen Rijks geheel tot been verhard te zijn. Het voortreffelijkste echter, dat Hoang ti vervaardigen liet, was eene machine, die op vleijers en laaghartigen als de wijzer op een uurwerk wees. Jammer dat dit verloren geraakt is. Hoe nuttig zou het aan alle hoven geweest zijn! Herschel zou misschien Hoang ti om zijn planetarium benijd kunnen hebben, dat zeer in het klein bewerkt was; want op dit kunststuk kan men den geheelen loop der hemelligchamen nazien. Hoang ti was zonder twijfel de grootste bevorderaar der wetenschappen, indien hetgeen men van hem zegt, waarheid is. (Zie blz. 22).
Vele wijsgeeren hebben hunne lessen als geschiedenis ingekleed, om daaraan meer duidelijkheid en kracht bij te zetten; maar niemand heeft zijn stelsel zoo bepaald historisch voorgesteld als de Wijze van China. Wat hij goeds in eenen vorst wenschte, wat hij voortreffelijks in een staatsdienaar dacht, wat hij zich als noodzakelijk bij den onderdaan, tot vestiging der menschelijke maatschappij voorstelde, wat hij onontbeerlijk voor een kind hield, dit alles heeft hij in zijnen Jao, Schun en Ju aangetoond. Zij bezaten alle wijsheid en alle deugden, waren zonder gebreken, hadden kennis van alles, en handelden zoo voortreffelijk, dat hunnen nakomelingen niets anders te doen overschoot, dan hun voorbeeld te volgen. Na hen bestaat er geene voortgaande verbetering, geene hoogere zedeleer noch verhevener kennis; in Jao, Schun en Ju is alles begrepen, en om volmaakt goed te zijn, behoefde men slechts te worden, gelijk zij geweest waren. (Zie blz. 27-28).
Aan de noordelijke grenzen des lands van Tsin woonden de Hunnen, een stam van nomaden, die China vreesselijk verwoestte en later schrik en vernieling tot in het hart van Frankrijk verbreidde. Om hen in toom te houden - want zij leefden slechts van roof en strooptogten - was er eene groote armee noodig, die de bergpassen steeds bezet hield. Zoolang de beste troepen daar vertoefden, kon men niets beslissends tegen de onafhankelijke hertogen van het rijk ondernemen. Schi hoang ti kwam daardoor op de gedachte, om een hoogen muur met torens te bouwen, en bragt dit plan ook weldra ten uitvoer. De andere vorsten volgden zijn voorbeeld, en zoo ontstond het achtste wonder der wereld, de groote muur, die 6000 li, of 1000 geographische mijlen lang is. Hoe schoon de piramiden ook zijn, is dit werk veel grooter van omvang, en zoowel de kosten, die het veroorzaakt moet hebben, als het aantal menschen dat vereischt werd om deze ontzaggelijke borstwering op te rigten, geven ons een zeer verheven denkbeeld van den ondernemingsgeest dier tijden. Doch wat is dit verhevenst gewrocht van menschelijke kunst in vergelijking van eene enkele bergketen, die de hand des Scheppers vormde! Op vele plaatsen is de muur thans ingevallen, op andere zijn de sporen ternaauwernood nog zigtbaar; in de oostelijke rigting staat het gevaarte nog ongeschonden, en trotseert fier den verwoestenden invloed van twintig eeuwen, een gedenkteeken van het oude China, eenig in zijne soort. (Zie blz. 84-85).
Hiao's roem bestond in de groote kennis van paarden, die hij zich verworven had; indien hij een stalknecht geweest was, zou hij zijn post waardiglijk bekleed hebben, maar als regent was hij een sukkel. (Zie blz. 50).
| |
| |
Het is zeer te betreuren, dat de geschiedschrijvers, in plaats van eene pragmatische geschiedenis te leveren, en den inwendigen toestand des rijks te schilderen, zich bezig houden met de eindelooze twisten der vorsten, die voor den lezer volstrekt geene waarde hebben, dan alleen om het verderf van het geheele land te toonen. Wij lezen daardoor niets van de inrigtingen, die voor Kong fu tse bestonden. Gelijk de verdeeling des lands onder zoo vele vorsten in menig opzigt schadelijk was, had dit toch, gelijk elk kwaad onder de besturing der goddelijke Voorzienigheid, ook zijne goede gevolgen. Het opzigt over de onderdanen werd zorgvuldiger gehouden; hun voordeel meer in acht genomen, en de welvaart van den afzonderlijke meer behartigd, dan wanneer het land één geheel had uitgemaakt. De weelde der vorsten zelfs, hoe verderfelijk ook voor de staatskas en het welzijn van het algemeen, droeg het hare bij, om den vindingrijken geest der burgers op te scherpen. Oorlog heeft intusschen altijd ruwheid ten gevolge, en waar men den teugel viert aan de hevigste hartstogten, daar wordt de wensch naar edeler bemoeijingen uitgebluscht. De mensch wordt verdierlijkt, en landen verliezen de beschaving, die het werk van eeuwen was. Zoo was het ook in den loop dezer oorlogen, die niet eens een edele bedoeling hadden en slechts als bevrediging der ellendigste zelfszucht kunnen aangezien worden. Men hoort niets verder van den voortgang der wetenschappen, van nieuwe uitvindingen, van geleerden en weldoeners van hun geslacht. De personen die schitteren zijn krijgslieden, de eersten van den staat de aanvoerders, die duizenden versloegen; die geroemd worden, zijn niet de eerbiedwaardige mannen, die het geluk hunner medemenschen beoogden, maar de helden, die geheele landstreken in woestijnen veranderd hadden. (Zie blz. 59).
Spiritus Asper en Lenis.
|
|