| |
Een opmerkelijk teeken des tijds.
Godsdienstige rede, naar aanleiding van het 5e vers, 35e kapittel van het 2e boek van Mozes: ‘Neemt van het uwe eene heffing ter eere des Eeuwigen; al wie gewillig van harte is, brenge de heffing ter eere des Eeuwigen, goud, zilver en koper.’ Door M.L. Kan, Israëliet. Geheel ten voordeele eener Hervormde kerkbouwing in het Hollandsche veld, gemeente Hoogeveen. Assen, J.O. van Houten.
Ofschoon deze godsdienstige rede ons niet ter beoordeeling in dit tijdschrift toegezonden werd, behoort zij echter tot die voortbrengselen van onze tegenwoordige drukpers, dat wij haar niet onopgemerkt kunnen of mogen voorbijgaan - eensdeels voor zooverre zij eene proeve is van Israëlietische homiletiek in onze landtaal, anderdeels om het doel dat zich de heer Kan met de uitgave voorstelde.
Het kan alzoo niet anders of wij meenen ons geregtigd haar voor onzen Tijdspiegel te houden en eens bedaard op een en ander te letten.
Vooraf moge de opmerking gemaakt zijn, dat de heer Kan ons ten eenemale onbekend is en wij niets meer van hem weten dan dat hij een der schrijvers is van een te Meppel bij den boekhandelaar Reijnders in afleveringen uitkomend werk, Hongarije en de Hongaren. Voorts dat zijn Ed. te Koevorden in Drenthe woont.
Voor het overige, gelijk wij reeds nederschreven, is hij ons ten eenemale vreemd.
Wij veroorloofden ons die aanmerking ton bewijze dat wij gansch en al onzijdig zijn, en door geene vooringenomenheid ten goede of ten kwade vervuld zijn. Of zij te Koevorden of elders uitgesproken is, dan wel of zij slechts geschreven en voor de pers is gereed gemaakt, is ons evenzeer onbekend.
Hoe dan ook, wij willen er 't oog op vestigen.
Eene gedrukte godsdienstige rede van een Israëliet in de Nederduitsche taal!
Waarlijk een nieuw, een vreemd verschijnsel, dat als zoodanig onze aandacht trekt.
Lang reeds werd de behoefte gevoeld aan hervorming in de Israëlietische eeredienst. De Hebreeuwsche taal, begreep menig onbevooroordeelde zoon Abrahams, was niet langer bruikbaar. Nademaal 't getal dergenen die haar verstonden gedurig geringer werd. 't Gevolg kon niet anders zijn dan dat alles sleurwerk moest worden, en in der daad bij de meerderheid geworden is.
Hoofd en hart hadden en hebben behoeften, en in die behoeften werd niet voorzien.
Langzamer hand wortelde de overtuiging dieper dat, zou 't Mozaïsme niet heel
| |
| |
en al verloopen, wijziging, hervorming in velerlei opzigten hoog noodig was.
't Gebedenboek werd in de landstaal uitgegeven. Onze geleerde landgenoot S.J. Mulder gaf eene vertaling van het Oude Testament, vervolgens in navolging van den grooten van der Palm een Bijbel voor de jeugd. Niettemin dat, van hoeveel belang reeds op zichzelven, was toch nog niet genoeg.
In 't huis des Heeren, in de plaatse der aanbid diner moest ter aankweeking van godsdienstig, van geestelijk leven en ter meerdere verheerlijking des Allerhoogsten iets gedaan worden. Maar wat?....
Gedachtig aan het: quod nimium nihil kon, moest men niet op eens alles hervormen. Al het oude op eens door iets nieuws te doen vervangen, zou èn te veel tegenstand bij velen veroorzaken, èn aan te groote bezwaren voor de hervormers, zoo wel als voor 't Mozaïsme zelve onderworpen zijn.
Langzaam maar zeker - zegt het spreekwoord, en ten einde door overijling niet alle banden los te maken en alles af te breken, besloot men ook in de landtaal te prediken.
Waarlijk reeds eene belangrijke schrede voorwaarts.
't Ligt buiten ons bestek en past ons niet te vragen waarom men niet verder ga, en 't gemeenschappelijk uit spreken van kerkgebeden en 't lezen van psalmen en zoo al meer doe plaats maken voor eene meer voegzame en voor allen verstaanbare wijze van Godsvereering. - Niets hiervan; loopen wij niet vooruit. Nog eens, die Bijbelvertaling, de vertaling van 't gebedenboek, de uitgave van een tijdschrift voor Israël, het preken in de landtaal, zijn reeds te gewigtige stappen, dan dat wij er 't oog niet voor geopend zouden houden en er ons niet over verheugen willen.
Eere zij het hooge kerkbestuur der Israëlieten, om 't geen het reeds tot stand bragt en geve God dat het niet afgeschrikt worde om verder de zedelijke belangen zijner geloofsgenooten te behartigen.
Eene zoodanige proeve van kanselarbeid kwam ons in handen. Zij moge in 't openbaar uitgesproken zijn of niet, dat is ons ten eenemaal onverschillig. Even onverschillig is 't ons of de heer Kan godsdienstleeraar is of eenvoudig lid of medebestuurder der synagoge in zijne woonplaats. Wij laten dit alles aan zijn plaats.
Zijne Godsdienstige rede zelve is 't bewijs dat hij zich overtuigd houdt van de noodzakelijkheid om in de taal te spreken en te schrijven waar 't volk in geboren en opgevoed is. Maar ook die reden is 't bewijs van vooruitgang op de bane der verlichting. 't Is waar, van eene homiletische zijde beschouwd, is de inrigting van 't geheel voor ons vreemd. 't Is waar, bij gemis van 't positief Christelijk element is de taal te koud om onze zielen te verwarmen. Maar zien wij niet voorbij dat het reeds veel gevorderd is dat Israëls kroostin eene voor hetzelve verstaanbare taal zich hoort toespreken, tot liefdadigheid hoort opwekken. - 't Is reeds veel gevorderd als Israël in zijn landtaal zich hoort opmerkzaam maken op de groote dingen Gods en de weldaden hun bewezen opdat men Hem toch niet verge te en uit dankbaarheid weldoe en hulpe biede, waar hulpe noodig is en gevraagd wordt.
't Harte klopt u en de boezem zwelt hooger, als gij een Israëliet aldus hoort spreken:
‘Landgenooten!
Broeders en zusters aan de geleidende hand der goede Voorzienigheid. Broeders en zusters, wanneer het instandhouding van kroon, altaar, vrijheid of haardsteê geldt! Broeders en zusters in vreugde en
| |
| |
eed. Ik zal in den heiligen, in den naam des weldadigen Gods, voor de lijdende menschheid onze broeders en zusters van uit mijne binnenkamer tot u het woord rigten.’
‘Door alle tijden heen, hebt gij getoond de deugden der gastvrijheid en weldadigheid uit te oefenen. Mijne voorvaderen, het kroost van Abraham, Izaäk en Jacob, over de gansche oppervlakte des aardbodems verspreid; van land tot land, van plaats tot plaats gedreven, vond nergens duurzame rust dan in Nederland, in dit, mijn dierbaar Vaderland.’
‘Spanje en Portugal stootten het uit. Waarheen zouden de ongelukkigen hunne schreden wenden? Waar een plek vinden, waar zij hunne Godsdienst, de Godsdienst hunner vaderen, vrij en ongehinderd konden uitoefenen? Hunne keuze was niet twijfelachtig; onder verdrukking was Neêrlands gastvrijheid hun geen geheim gebleven; daarheen wendden zij den steven. Reikhalzend staken zij de handen uit naar dat gelukkig plekje gronds, aan der golven kracht ontweldigd, waar men niemand om het geloof naar folterbank, noch houtmijt sleurt; waar allen als broeders en zusters te zamen wonen, dáár vonden zij rust en vrijheid.’
‘Doch het zijn niet alleen de deugden van gastvrijheid, en het schenken van vrije Godsdienstoefening, die den Nederlander kenschetsen, het is ook de deugd van weldadigheid, die het boven vele volkeren doet uitblinken; steeds is de Nederlander bereid, wordt hem dit kenbaar gemaakt, dáár, waar het noodig is, zijn lijdenden natuurgenoot hulpe te bieden. Over deze deugd wilde ik tot ulieden spreken.’
‘God onzer aller goedertieren Vader, zonder wiens weldadigheid niemand onzer slechts een oogwenk bestond, schenke mij hiertoe de noodige kracht, opdat ik van uit mijn hart in uwe harten spreke. Amen!’
Daarop gaat de heer K. over om naar aanleiding van zijn tekst op te geven:
1. Waartoe dat goud, zilver en koper zou gebezigd worden.
2. Onderzoekt hij of dit doel voor de Israëlieten noodig was.
3. Waarom deze heffing vrijwillig, uit een ongedwongen hart moest geschonken worden.
Na deze verdeeling gaat hij over om volgens het eerste deel te doen zien dat er onder Israël een bedehuis moest gesticht worden.
Zijn tweede deel splitst hij andermaal in twee deelen:
α onderzoekt en toont hij aan dat zoodanig bedehuis nuttig
β dat het noodig was.
Die noodzakelijkheid rustte
1. op de gewoonte
2. om zoo doende Israël tot de dienst van den eenigen waren God op te leiden.
Het derde deel bevat opgave der redenen waarom die heffing vrijwillig moest zijn. Die redenen geeft de heer K. aldus op:
Zucht tot vrijheid is alle schepselen, en voornamelijk den mensch ingedreven; en wil men liefde bij den mensch verwekken, dan dient men diensvolgens, al heeft men te bevelen, verzoekenderwijze te werk te gaan, en hem met het aangename bekend te maken, dat er is gelegen in het aanschouwen van het noodige, het nuttige, door zijn medearbeid of hulpvaardigheid tot stand gebragt.
Eindelijk aan 't slot zijner rede geeft hij het doel met dezelve op.
't Spreekt van zelve dat, hiertoe niet geroepen zijnde, wij ons wel wachten zullen uitspraak te doen over die rede zelve als proeve van kanselarbeid, of hoe gij 't ook beschouwen wilt.
Wij hebben haar gedétailleerd meêgedeeld, omdat het het eerste werk van dien
| |
| |
aard was dat ons onder de oogen kwam, niet om er ons oordeel over uit te brengen. Zoo iets zou hoogst onbescheiden zijn.
Ons is 't aangenaam te kunnen wijzen op dit stuk als onbetwistbaar bewijs van vooruitgang bij den Israëliet op 't grondgebied der Godsdienst en zedekunde.
Wij willen stilstaan bij iets dat ons aangenamer is en de heer K. ons niet ten kwade zal duiden. En 't is het doel dat hij zich met die rede en hare uitgave voorstelde. Dat doel drukt hij op den titel duidelijk genoeg uit, namelijk: geheel ten voordeele eener Hervormde kerkbouwing in het Hollandsche veld, Gemeente Hoogeveen.
Wij willen hemzelven laten spreken:
‘Landgenooten! Broeders en Zusters! aan de geleidende hand der goede Voorzienigheid, gij die aan God en den Bijbel gelooft! Ik heb uit de door ons gekozene tekstwoorden getracht te bewijzen, dat de daarstelling eens Tabernakels eene behoefte voor Israël was, dat het noodig was dat als vrijwillige offers werden geheven goud, zilver, koper en verdere benoodigdheden. Ik heb dit uit den Bijbel zelve, uit de overleveringen, uit de natuur, uit het dagelijksche leven en de beschouwingen van ons eigen Ik verder toegelicht. Dat mij dit ganschelijk naar eisch is gelukt, durf ik naauwelijks hopen; te zeer ben ik met mijne zwakke krachten bekend, meer vertrouw ik, mijne Landgenooten! op ulieder toegevendheid; ik vertrouw, dat gij mijne feilen, om het goede doel, dat ik beooge, met den mantel der liefde wel zult willen bedekken.’
‘Wij hebben dan gezien, dat het voor het volk van Israël, het van het slavenjuk bevrijde Israël, noodig was, dat hun een bedehuis werd gegeven, waar zij hunne gebeden en lofzangen tot den Allerhoogste konden opzenden. Zij konden zelve hiertoe het noodige aanbrengen; zij deden dit ook vrijwillig, zij deden dit gaarne, zelfs zóó ruim waren hunne bijdragen, dat er een goddelijk bevel noodig was om die offers te doen ophouden; het aangebragte was reeds te veel.’
‘Alle volkeren, alle gemeenten, alle menschen echter zijn niet zoo rijkelijk bedeeld, opdat de meergegoede in de gelegenheid zoude worden gesteld de minder gegoeden weldadigheid te bewijzen, iets mede te deelen, opdat velen, zelfs door kleine offers, in staat zouden worden gesteld, ditzelfde te doen. Immers ziet God niet op de gave als wel op het hart. Ook de Israëlieten waren allen niet even veel van geluksgoederen voorzien, bragten niet allen evenveel; sommigen zelfs zullen niet het minste hebben kunnen brengen.’
‘Even als de Israëlieten in de woestijn, hebben de bewoners van het Hollandsche veld, gemeente Hoogeveen, behoefte aan een bedehuis. Gewillig bragten ook zij te dien einde hun goud, zilver en koper, doch zij zijn niet zoo gelukkig als dezen, zooveel als noodig is te kunnen heffen. Hun ontbreekt volgens de minste berekening twee duizend gulden. Dat hunne behoefte aan een bedehuis groot is, hebben wij gezien uit de algemeene beschouwing der behoefte van den mensch aan God en godsdienst. De bewoners van het Hollandsche veld kunnen die behoefte niet bevredigen, en uit gebrek aan een zielenherder, een geestelijken onderwijzer, zijn velen hunner volstrekt onbekend met hunne godsdienst. Op zon- en feestdagen naar de Hoogeveensche kerk op te gaan, is alleen des winters, wanneer de vaart digt gevroren is, voor degenen die het ijs kunnen gebruiken, doenlijk, des zomers is dit om den verren afstand volstrekt onmogelijk.’
‘Daarenboven verdienen de meesten hunner hun schamel stukje brood des
| |
| |
zomers, en wel met turfgraven en de bearbeiding van het veen, waarop zij boekweit zaaijen, - eene zoo teedere plant, die bij de minste nachtvorst in den bloeitijd, of een sterken wind soms ganschelijk verongelukt, zoodat dan al hunne moeiten voor niet zijn.’
‘Elken avond, in lente en zomer, begeeft de bewoner van het Hollandsche veld, zoo man als vrouw, jongeling en meisje, te elf ure, zich van huis naar de plaats, waar zij hunnen zwaren arbeid moeten verrigten. Die plaats is soms op twee uren afstands van hunne woning gelegen; daar werken zij tot des anderendaags twaalf uur, wanneer zij zich weder naar huis begeven.’
‘Daar aangekomen bearbeidt hij den aardappelakker bij zijn huis, voorziet zijne koe of geit, indien hij een van beiden heeft, van het noodige, nuttigt zijn sober maal en legt zich dan vier of vijf uren ter ruste, om daarna weder met zijnen vorigen arbeid een aanvang te nemen: - zoodat hij des zondags teveel afgetobd is, om soms drie uren afstands heen, en even zoo ver terug, af te leggen, om zijn lof aan het Opperwezen in de kerk te Hoogeveen te brengen.’
‘Daarenboven is zijne belooning aan zijn moeite vollen arbeid niet geëvenredigd, ten hoogsten verdient hij 80 of 90 cents daags.’
‘Wel bevinden zich onder de veldbewoners meer gegoeden; doch dit getal is luttel. Deze zijn meestal schippers, die des zomers van huis zijn.’
‘Jezajas zegt namens God: ‘Mijn bedehuis is een bedehuis voor alle volkeren.’ Het op te rigten bedehuis in het Hollandsche veld, is dus ook het onze, is ook onze tabernakel in de woestijn, waartoe God onze vrijwillige heffing begeert, onze weldadigheid inroept. Hoe zal het derhalve ons hart weldoen, wanneer onze weg ons eenmaal langs dit gebouw voert en wij dan kunnen zeggen:
‘“Ziet! aan dezen tabernakel, God ter eere, heb ik ook gewillig mijne heffing gebragt. Ik heb medegewerkt, dat nuttige, arbeidzame leden der maatschappij, welke ganschelijk van de godsdienst verstoken waren, thans in hunne zielenbehoeften zijn voorzien.”’
‘Landgenooten! steeds tot weldadigheid geneigde Nederlanders! ieder uwer, neemt hiervoor eene heffing ter eere des Eeuwigen. Al wie gewillig van harte is, brenge de heffing ter eere des Eeuwigen! goud, zilver en koper. Amen.’
Wij hebben door den heer K. zelven te laten spreken, onze lezers in staat gesteld, niet slechts 's mans doel met deze rede te doen kennen, maar hun tevens een proeve van stijl, kanselwelsprekendheid en uitlegkunde medegedeeld.
En juist dat doel van den heer K., is 't geen merkwaardig, is 't geen verblijdend verschijnsel van onzen tijd?...
Sedert 1846 had de heer van Schaick, predikant te Dwingeloo, zich beijverd, om de bevolking van 't Hollandsche veld, gemeente Hoogeveen, waar hij weleer als hulpprediker werkzaam was, in 't bezit te stellen van kerk en pastorij, onder leiding en opzigt van een eigen predikant.
En dat wel daarom, omdat bij den besten wil der Hoogeveensche predikanten en bij den besten wil der bewoners van 't Hollandsche veld, veel, onbedenkelijk veel te wenschen overbleef.
Wie kon van die beide predikanten vergen, dat zij zich drie uren ver van huis verwijderden, om 't werk der Evangeliebediening, in al zijn omvang, onder de veldelingen te verrigten? Maar wie kon 't ook den veldeling kwalijk nemen, dat hij niet, of ten minste hoogst zeld- | |
| |
zaam ter kerke of ter katechizatie ging? vooral als men er bij in aanmerking neemt, dat men er voor 't meerder deel geen rijtuigen of paarden bezit, en behalve dat de weg voor rijtuigen grooten de els onbruikbaar is.
Dat bewoog den predikant van Schaick, van nabij met een en ander bekend, het zijne te doen, om ook dáár, zoo als 't hem voor de Hooge Smilde was mogen gelukken, kerk en pastorij te bekomen.
Tot dat einde gaf hij in 1846 een tweetal Leerredenen uit. Niettemin ondanks alle subsidiën en alle te dienste staande middelen, bleef er nog een te kort van bijna vierduizend guldens.
Bij een later aangewend beroep op de Christelijke liefdadigheid door zijn Eerw. in dagbladen en in de Boekzaal alsmede door afdrukken hier en daar verspreid van een in de Boekzaal dezes jaars voorkomend stuk van dezelfde hand: China en 't Hollandsche veld werd de aandacht meer bepaald op de groote zaak gevestigd, met dat gevolg, dat, zoo als wij van goederhand onderrigt zijn, de benoodigde gelden binnengekomen zijn en dat werk tot stand gebragt is.
Ten gevolge dier aangewende pogingen en uitnoodigingen gevoelde zich ook de heer K. opgewekt zijne godsdienstige rede ten voordeele dier onderneming uit te geven. Met welk gevolg? is ons niet bekend. Maar genoeg - een Israëliet heeft de hand geleend tot opbouw van een Christentempel en bedehuis.
Is 't veel dat de Israëliet daartoe een geldelijk offer aanbiedt, meer is het echter en belangrijker dat hij in schrifte opwekt om te geven, dat hij zijn pen leent om een hartelijk woord neêr te schrijven en zijn landgenooten op het nuttige en noodzakelijke van een bedehuis te wijzen; dat hij hen vermaant de milde hand te openen en zich niet terug te trekken.
Zoo als wij in den beginne zeiden, de heer K. is ons ten eenemale onbekend, maar hoe dan ook, hij is geen Christen, hij is een Israëliet; die, bedriegen wij ons niet, van zijn godsdienstig standpunt beschouwd, voor zóó iets, de kerkstichting voor Christenen, geen sympathie kan hebben, om niet te zeggen die zoo iets van zijne zijde niet anders dan tegenwerken moet. Wij willen niet vragen: waarom en waardoor die belangstelling en medewerking?.... neen! Zij is aan den dag gelegd. De heer K. heeft het zijne gedaan, dat hij zich verpligt achtte te moeten doen.
In naam onzer Christelijke geloofsgenooten danken wij hem daarvoor. Ook al moge zijn poging niet dien uitslag geleverd hebben, dien hij hoopte, hij heeft een goed werk verrigt.
Moge de Christus hem al niet zijn wat hij ons Christenen is; de kracht, de invloed van 't Christendom en van den Geest des Heeren is onloochenbaar, is duidelijk bij hem op te merken.
En juist aan den almagtigen invloed van dien Geest des Heeren, ook op den Israëliet, schrijven wij niet alleen elken vooruitgang bij hem op 't godsdienstig grondgebied toe - maar 't is vooral ook daaraan, aan dien Geest, aan die heerschappij des Heeren is het dat wij het toeschrijven, dat de heer K. zich gedrongen gevoelde iets te doen voor hen die buiten hem en zijn kerkgenootschap zijn.
O moge de dageraad aanlichten, dat de Heilige Geest van God en Christus allen beziele!!!
Ja, wij gaan eene schrede verder nog. Moge het uur spoedig slaan dat Israël, dat reeds veel Christelijks heeft opgenomen, er toe gebragt worde om den Christus zelven aan te nemen, als de kracht Gods en de wijsheid Gods, als het einde
| |
| |
der wet en de vervulling der profetie!!
Een enkel woord nog - is 't gedrag van den heer K. ten opzigte der Hollandsche-veldsche zaak een opmerkelijk, een verblijdend verschijnsel van onzen tijd, toch is er van de andere zijde iets dat ons onaangenaam, ja pijnlijk aandoet. En wel daarom dat de Christen een' roepstem, eene opwekking behoeft van een zoon Israëls om iets voor Christenen af te zonderen, ten einde hem bij eigen onvermogen in staat te stellen om een kerk en pastorij te bouwen.
Vier jaren zijn verloopen eer men zoo verre mogt komen, dat men 't bedoelde, zoo hoogstgewigtige werk tot stand bragt!!
Vier jaren is er bij herhaling om ondersteuning gevraagd, ja gesmeekt met klem en nadruk! Waarlijk dat is te erg. Men ijvert voor de heidenen en zij die hier, die in ons land zijn en met betrekkelijk kleine sommen te helpen zijn, laat men bidden... en komt met loome schreden te hulpe!
Voor spoorwegen, kanalen, inrigtingen tot nut en vermaak heeft men alles over, negocieert men, wordt bijgedragen, en voor een Godshuis heeft men zoo vele moeiten aan te wenden!
Is 't een gunstig teeken voor onze belangstelling in God en Christus?... Getuigt het voordeelig voor onzen Christelijken zin?...
Wij schrijven 't antwoord niet neder. 't Is slechts eene vraag, maar eene vraag, die behartiging verdient; 't is eene vraag waarmede men tot zichzelven inkeere en er winst mede doe.
Late de Christen zich niet beschamen door den Israëliet. Dat de nakomeling toch niet zegge: ‘Zij hebben den Heer zeer weinig lief gehad. Anders toch had Israël niet ter hulpe hoeven te komen.’
Mogte men er toch toe besluiten kunnen òf om het fonds voor noodlijdende kerken op zulk eene ruime schaal uit te breiden, dat men ook - en dit is in sommige streken van ons land hoogstnoodig - nieuwe gemeenten stichten, pastorijen en kerken bouwen kan; òf om een fonds daar te stellen, uitsluitend tot dàt einde ingerigt.
Wij meenen wel eens van ter zijde gehoord te hebben, dat zeker predikant van soortgelijk fonds, bij zijn kerkbestuur, voor eene bepaalde provincie, een conceptreglement en tabel ter goedmaking der onkosten tot dat einde vereischt, heeft overgelegd. Of er echter gevolg aan gegeven, of iets naders van gekomen is, is ons niet gebleken.
In alle bescheidenheid en uit belangstelling in 't heil onzer broederen, zoowel als in den bloei van 't koningrijk der hemelen, opperen wij de vraag, of door het hooge kerkbestuur der Hervormden niet iets verrigt zou kunnen worden, om te voorzien in de zedelijke en geestelijke belangen onzer gemeenten in 't vaderland - en of er geene middelen zouden kunnen aangewend worden, 't zij door daarstelling van een fonds tot kerk- en pastorijstichting - of door uitbreiding van 't bovengenoemde fonds voor noodlijdende kerken en personen, waardoor men niet langer de toevlugt hebbe te nemen tot een beroep op de liefdadigheid, maar door eene bepaalde inrigting of collegie hulpe biede waar zij vereischt wordt.
Wij leggen de pen neder, Gode biddende om heil, zegen en voorspoed voor 't vaderland, maar vooral voor 't koningrijk van Hem, die ons verlost heeft van de heerschappij der zonde en onkunde, en de grondvesten van dat rijk gelegd heeft in Zijn bloed.
philochristus.
|
|