De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.Het gebed des heeren, beschouwd als een hoofdinhoud des Christendoms.Acht leerredenen door Athanase Coquerel, uit het Fransch. Amsterdam, Gebr. Diederichs.‘Leerredenen, altijd leerredenen, overal leerredenen! Is het niet genoeg, dat men ze op den kansel hoort, moet men de goede lieden nog vervolgen in hunne huis- en binnenkamers met de verschillende kansel-producten, en blijven de tijdschriften, en daaronder de Tijdspiegel, altijd als met opene handen wachten, om hier das immerwährende Einerley weder op te disschen?’ Zietdaar de beschuldiging van onzen welwillenden lezer, hem uit het hart, van de lippen gelokt, en getrouwelijk afgedrukt. Eindelijk had hij gehoopt, en hij hoopt dit nog, zullen die korte, altijd betrekkelijk korte vertoogen, eens een einde nemen: die brochures, waar een bijbeltekst aan het hoofd staat, vervolgens eene inleiding, dan de verdeeling, de aangevulde, opgestopte deelen, somtijds drie en viermaal drie, allen achter elkaâr in het gelid oprukkende, dan de toepassing, en het min of meer pathetische slot. - Nooit gedaan, gij heeren predikers? Vervolgt ons toch niet langer in onze eenzaamheid met uwe bundels, en maakt maar in uw voorberigt of voorwoord niet onophoudelijk de gewone pligtplegingen en verontschuldigingen: wij gelooven er niets van. - Gij wilt ook mede op de koord. - Gij meldt ons wel, waarom het u bij de preekuitgave niet te doen is: niet om roem of eer, of naam of geld, maar slechts om stichting en verbreiding der Christelijke waarheid. Zoekt vrede met uw eigen geweten te houden, en bedriegt ons niet langer. Intusschen zullen oorspronkelijke preken, vruchten van den eigen grond, eene uitzondering moeten maken. Hier komt de persoonlijkheid van den spreker-preker in aanslag. Men wil hem gaarne op het gedrukte papier nog eens hooren; welligt zijn er eenige denk-, stijlen taal-fouten uitgebannen, die door de levende stem niet dadelijk achterhaald konden worden. Eene gedrukte leerrede is eigenlijk een zeer breedvoerig: - ik herzeg. - Wij zouden zeer slechte gedachten van onze Christelijke gemeente-leden moeten hebben, als we niet wisten, dat ze dikwerf onder het zoogenaamde gehoor dachten: Vriendlief! wij wenschten wel om dat alles nog eens weder â tête reposée te lezen, wat u daar van de lippen vloeit, en daarom hebben eens de snelschrijvers het zekerlijk zoo kwaad niet gemeend, toen zij het gesproken woord dadelijk warm en wel, regt of | |
[pagina 7]
| |
verkeerd, van de lippen der predikers wilden opvangen en bewaren; - om zekere doeleinden te bereiken, moet men intusschen in deze booze wereld nog iets meer overleggen en bewijzen, dan alleenlijk eene blijkbare welmeenendlieid, helaas! Vreemde leerredenen, in een Nederduitsch kleed gestoken, aan te bevelen, is daarentegen eenigzins gewaagd. ‘Wat gaan ons de vreemde predikers aan? dat ze voor hunne eigene gemeente het woord der waarheid regt snijden. Wij behoeven daarvan geene bijzondere kennis te dragen; op die wijze zouden zelfs de oorspronkelijke leerredenen, die nu als enkele scherpschutters, dan in detachement-bundels, uit alle struiken en heggen komen opdagen, verdrongen worden. De nationaliteit, die immers hare beveiligende vleugels ook over de prekenwereld behoort uit te breiden, verzet zich daartegen, onwel zeer ernstig. Men bezit genoeg vreemde romans, vreemde maand- en tijdschriften, moeten nu de leerredenen almede uit den vreemde komen aanrukken?’ Andermaal hebben we u, waarde lezer! eene beschuldiging ontlokt, en als ge misschien zelf behoort onder de prekenuitgevende lieden, zult ge de grieve beamen. Wij zitten dus met onze voorgenomene aanbeveling van dezen preekbundel, uit het Fransch vertaald, eenigzins in het naauw, en zullen onze krachten moeten inspannen, om niet tegenover uwe scherpe, harde aanmerkingen geheel moedeloos uit het veld geslagen te woorden; daarom trekken we naar ons arsenaal of wapenkamer, om te zoeken naar geschikt veldtuig, ter bestrijding van onze beschuldigers. We zouden ons met zulk een oogmerk kunnen beroepen op: 1o. den naam des schrijvers; 2o. op het onderwerp door hem behandeld; 3o. op de wijze van behandeling; 4o. op de uitgevers van het vertaalde werk. Wij beginnen bij het laatste punt, de uitgevers: de heeren gebroeders Diederichs zullen zich niet gewaagd hebben, om eenige vreemde leerredenen in het licht te geven, zonder voorafgaande rijpe overtuiging, dat deze preêken (zoo als men thans à la renaissance schrijft) genoegzame waarde hebben, om door het lezend publiek gekocht te worden. Zij zullen voor een goeden vertaler, en nevens hem, voor eene goede uitvoering gezorgd hebben; met één woord, de goede heeren Diederichs zullen hier voor alles goeds goed toegezien hebben, en wij weten volstrekt geen reden, waarom zij hier van hunnen aangenomen stelregel: goede waar voor uw goed geld, zouden afgeweken zijn. Als we nu naar het eerste punt terugkeeren: de naam des schrijvers, dan hebben we een groot voordeel behaald. Die naam van den schrijver, ook van den prekenschrijver, is van veel belang voor het publiek, voor het werk, en vooral voor de uitgevers, ook eenigzins voor den vertaler. De recommandatie van eenen kundigen, welsprekenden, gunstig bekenden auteur, werpt als met handenvol gewigt in de schaal, en geeft hoop en kracht voor de toekomst. Athanase Coquerel is nog niet vergeten bij de Christelijke, smaakvolle, Amsterdamsche en Nederlandsche hoorders en hoorderessen: eerst werden zijne kanselredenen met ongewonen bijval gehoord; hij stond onder de eersten in den lande; later, vond men in den Parijschen predikant, den geleerden, denkenden, vrijmoedigen, welsprekenden prediker terug; men las met aandacht zijn Proefondervindelijk Christendom, rijk en warm, vrij en licht, en tegelijk hier en daar iets oppervlakkig, maar toch gestempeld met het | |
[pagina 8]
| |
merk van een oorspronkelijken, naar waarheid strevenden geest. Onlangs traden vader en zoon beurtelings op den kansel te Amsterdam - het was een feest voor de gemeente-leden. - Coquerel's naam is dus, naar de gewone spraakwending, een waarborg voor zijn werk; hoewel wij niet steeds deze waarborg- en verzekering-maatschappij, als volstrekt infaillibel, durven aanbevelen. Ook de groote geesten kunnen in hunne werken, al pratende en schrijvende - struikelen - mede volgens de Schrift: ‘wij struikelen allen menigvuldig’ (Jakobus). Wat het onderwerp, door den schrijver behandeld, betreft, zal de nog niet overtuigde lezer dezer aanbeveling, alweder tegenwerpen, naar zijne gewoonte: ‘bekend, zeer bekend, magtig bekend, overbekend! want wie heeft niet dikwerf preken gehoord, of gelezen over het Onze Vader? het allervolmaaktste gebed ligt daar, in den aanvang der Evangeliën, zoo geheel bloot, om bij den eersten greep, als men reeds eenige honderdmalen heeft gegrepen, somtijds misgegrepen, aan de vereischten en verwachtingen des predikers te voldoen. Het goede, voortreffelijke Onze Vader is reeds gedurende eenige eeuwen, onder de handen van godgeleerden, geleerden, ongeleerden, dichters, als onder eene onophoudelijke filtratie, doorgegaan, de rijkdom heeft zoo menigen rijke en arme van geest verrukt. Men weet alles, wat er over, en bij, en nevens, naar, en in betrekking tot het heerlijkste gebed zoude kunnen gezegd worden, dat hier althans - niet veel nieuws te wachten is.’ Wij mogen ook deze grieve niet ontkennen, ja wij voegen er bij, dat ons en zekerlijk velen met ons, eene soort van beklemmende benaauwdheid overvalt, als er over algemeene, welbekende, kapitale, en klassieke Bijbelteksten, preken verschijnen. Ach! denken we dan, aan welke groote gevaren, niet af te zien, niet te tellen, stond de roekelooze man hier bloot, die door een geheelen drom van voorwerkers als omgeven, toch het waagstuk onderneemt, om weder iets nieuws, iets anders, iets vreemds, voor te zetten, en als hij - 't is alleen vooronderstelling - bij die voorwerkers dapper in de school ging, hen dapper bestal en plunderde, dan is het gevaar om een eerlijk man te blijven nog duizendwerf grooter. Als vader Luther verklaarde, dat het Onze Vader een groote martelaar is geweest, zullen wij hem onvoorwaardelijk toestemmen. Men zoude eene geschiedenis van het gebed des Heeren kunnen schrijven; wij herinneren onze lezers, als eene particulariteit, hier slechts aan een historisch feit, uit den tijd van Olivier Cromwell, wanneer de verbazend anti-monarchale predikant, op hoog bevel, de woorden: ‘Uw koningrijk kome,’ veranderde in: ‘Uwe Republiek kome.’ Als we dus de grieven tegen den prediker, door u ter tafel gebragt: dat hij over zeer bekende en reeds honderdmaal behandelde onderwerpen evenwel waagde te prediken, ook in de boekwinkels, als een gedrukt kanselredenaar, vernemen, zijn we verpligt thans over te gaan om het nog overblijvende punt te behandelen, in betrekking tot de wijze van bewerking.
De welsprekende Coquerel heeft een algemeen verbindend oogpunt aangewezen, waaruit het Onze Vader kan worden beschouwd: als de hoofdinhoud des Christendoms; derhalve hebt ge hier een Christendom in nuce, een kort begrip der hoofdwaarheden onzer Openbaring, te zamengebragt en als zamengeperst in | |
[pagina 9]
| |
de acht beden. Wij zouden niet gaarne veroordeeld worden, om naar regtstreeksche en logische bewijsvoering werkelijk al de hoofdwaarheden des Christendoms uit het gebed des Heeren af te leiden. Zulk eene bedoeling had de verheerlijkte Meester zekerlijk niet, toen Hij zijne jongeren leerde bidden; bidden is geheel iets anders dan een compendium der hoofdwaarheden een er Openbaring in weinige volzinnen zamen te vatten. Maar 't is eene andere vraag, of de zeldzame rijkdom en overvloeijende volledigheid van het Onze Vader geene eigenaardige aanleiding geeft, om de hoofdwaarheden der Openbaring daarmede in verband te brengen, om ze hier en daar toe te lichten en te staven, als te verlevendigen? Indien wij het standpunt van den Heer C. in zoo verre deelen, kunnen wij zijne keuze en zijne opvatting gerustelijk toejuichen, en bekennen gaarne, dat hij werkelijk den hoofdinhoud van het Evangelie als voor onze oogen uit de verschillende beden ontwikkelde, en daardoor zijne opvatting bleef verdedigen; want de ruime beteekenis der enkele beden geeft als onwillekeurig eene gepaste aanleiding om talrijke dogmatische en morele waarheden daarmede zaam te schakelen; men denke slechts aan die woorden: ‘Onze Vader,’ en aan: ‘Uw rijkkome.’ Alzoo lag voor den spreker, toen hij den geest des Christendoms wilde doen kennen en aanbevelen, juist in den vorm van dit gebed, een zeer ruim veld open, om de kern en de kracht des Evangelies telkens in verschillende lichtstralen en lichtbrekingen aan te toonen. En inderdaad, hij is niet beneden zijn onderwerp gebleven. Meesterlijk en voortreffelijk is de telkens terugkeerende toepassing, het praktische element; ongewoon treffend, met de kracht eener gespierde taal in den mensch, in den tijd indringend, zijn de ontwikkelingen der beden, en de tooi en gloed van eenen, somtijds aan het dichterlijke grenzenden, stijl ligt over alles uitgespreid. Wij zullen straks door eenige proeven dit oordeel pogen te staven. Deze acht leerredenen staan derhalve ('t lag in den aard der bewerking) in onderling verband, zij vangen elkaâr getrouwelijk op, reiken zich de hand; daardoor wordt hier eene eenheid bewaard, welke men bij sommige preekbundels ongaarne mist, en waar de zucht om te groote verscheidenheid aan te bieden de eenheid verbreekt. De verdeelingen dezer kanselredenen lijden, naar den smaak onzer dagen, en de behoefte van sommige predikers, zelfs zeer beroemde predikers, aan een groot gebrek; dat is: zij zijn te eenvoudig, en niet te ver gezocht. Men vindt er geene speling van het vernuft, geene typische of mystische aardigheden, laat ons zeggen: exegetische grappen, geene zinnebeeldige of overpoëtische persoonsverbeeldingen. 't Is alles zoo eenvoudig en natuurlijk, dat wij hier bijna zouden schromen, om den preker aan te bevelen voor jeugdige predikers in onzen lande, die bij gebrek van iets beters, toch opzien, éclat, furore wenschen te maken. En is nu, vraagt ge eindelijk met een bedenkelijk gelaat, de prediker te Parijs wel regtzinnig? Nederlandsch-regtzinnig? Gereformeerd-regtzinnig? Komt ook hier wederom de man van den vooruitgang, van het progrès, al te onbeschroomd, al te nadrukkelijk op den voorgrond? Wat zullen we u ter uwer geruststelling zeggen? Wij zullen den heer Coquerel niet verdedigen, wat betreft zijne oudgereformeerde, Dordtsche regtzinnigheid, en zijn overtuigd dat hij bij het opstellen | |
[pagina 10]
| |
dezer preken evenmin aan Genève, aan Dordt, aan Augsburg gedacht heeft, als gij, waarde lezer! in dezen oogenblik aan uwe zonden of schulden denkt; maar dat hij Christelijk regtzinnig was, dat wagen wij gerustelijk te beweren, en zouden gaarne in zijne leerredenen eene enkele anti-christelijke, dat is: onregtzinnige stelling of zinsnede aangetoond zien. Deze spreker staat niet, als zoo velen, op een laag voetstuk, dat men hier en daar in het een of ander kerkelijk systeem ingeschoven heeft, en van waar men, natuurkundig zeker, slechts een zeer beperkt overzigt verkrijgt der omringende voorwerpen, b.v. niet verder ziet (want men staat zoo laag bij den grond) dan zijne eigene gemeente, zijne eigen kerk, zijn' eigen' kansel, en daarnevens ziet zijne eigene geloofsbelijdenis. Neen! deze spreker is hooger geklommen; hij heeft al die voetstukken op elkaâr geplaatst, is daarover heen gestapt, en beschouwt, als staande op den top van eenen berg, het Christendom als een uitgebreid rijk Gods, een heerlijk landschap Gods, waar voor allen plaats, leven, licht en liefde is. Daarom dragen zijne leerredenen over het ‘Onze Vader’ evenmin eene bepaalde kerkelijke kleur, als het Onze Vader zelve zulk eene kleur draagt, en daarom is liefde, vrede en menschenheil de grondtoon zijner gedachten. Wilt ge nu buiten deze regtzinnigheid nog eene andere en betere, wij zullen u die niet misgunnen of benijden; maar laat aan ons wederkeerig den algemeenen, heerlijken, Christelijken geest, welke der wereld, uit elke bede van Christus' gebed, leven en kracht toeademt. Reeds genoeg; thans spreke de spreker zelf. Gij zult hem ten minste eenigzins leeren kennen, wat gedachten, taal en stijl aangaat, en dit vertrouwen wij, u niet beklagen, den bundel spoedig aan uwe zijde of in uwe boekverzameling als uw eigendom te zien, of, wat nog beter is, in uw hoofd en in uw hart overgedrukt: | |
God, onze vader.‘Onze God is in den hemel en de geheele menschheid kan Hem dus te gelijk beschouwen. Ieder mensch aanbidt Hem uit zijne woning, welke deze dan ook op aarde moge zijn; ieder mensch aanbidt Hem van uit de plaats zelve, waar hij nederknielt en Zijne alomtegenwoordigheid is mij het onderpand Zijner algoedheid. Dewijl Hij overal is, ziet Hij, regelt Hij alles; Hij zegent, Hij beschermt, Hij bemint zonder perken, zonder mate zoowel als zonder hinderpaal; niets scheidt, niets verwijdert Hem van Zijne geliefde kinderen; niets, want Hij is onmetelijk, en wanneer Hij aan ieder onzer in de onmetelijkheid zijne plaats aanwijst, is Hij, waar wij zijn, met ons. Erkent bij deze trekken eenen God, op wien het geheele menschelijke geslacht moet hopen en zijn geloof bouwen. Geene wijsbegeerte kan met hare geleerdheid verder redeneren, geen geloof kan dieper doordringen, geene geestdrift kan hooger stijgen, geene liefde kan andere beweeggronden om te beminnen zoeken, geene weifelende zwakheid kan veiliger steun opsporen, en wanneer een laatste terugkeer tot ons zelven ons tot het gevoel onzer geringheid en ellende brengt, ons, onbegrijpbare stofjes te midden van het heelal, buiten eene wieg, die verdwenen is, naar een graf, hetwelk op zijne beurt zal verdwijnen, voortslingert, zullen wij tusschen dien dubbelen schijn van het niet kalm blijven en in plaats van onze oogen hierop te vestigen, naar boven zien tot: Onzen Vader, die in den hemel is. Hij, die vergeet, dat indien God onze | |
[pagina 11]
| |
gemeenschappelijke Vader is, alle menschen broeders zijn, dat tusschen broeders de zelfzucht onnatuurlijk en slechts daarom, omdat zij onnatuurlijk is, zoo geheel onchristelijk is; hij, die niet gevoelt, dat de zelfzucht eene beleediging, der schepping aangedaan en eene weerbarstigheid jegens den Schepper is, - want wij loochenen ons geslacht, hetgeen het Zijne is, - hij, die niet begrijpt, dat de liefde tot God en de liefde tot den naasten noodzakelijk de beide hoofdwetten en zelfs dermate zijn, dat het tweede gebod aan het eerste gelijk is, hij, in één woord, die tegenover God de verontschuldiging van Kaïn: Ben ik mijns broeders hoeder? stelt, kan niet tot God zeggen; Onze Vader! Hij, die in zijnen hoogmoed zich van zijns gelijken afscheidt, eischt dat de Voorzienigheid of de genade hem begunstige, zich eene plaats zijner keuze op de aarde of in den hemel buiten de algemeene broederschap en gelijkheid gereed maakt, naar een lot of eene vergiffenis bij voorkeur streeft, kent zich regten of verdiensten toe, welke de overigen niet bezitten en dankt den Heer, dat hij niet gelijk is aan de overigen der menschen - hij kan niet tot God zeggen: Onze Vader! Hij, die ten minste, wat denkwijze betreft, zich aan de algemeene, bestendige, volstrekte onafhankelijkheid, waarin de menschheid geplaatst is, zoekt te onttrekken, die zich als den eenigen bewerker van zijne fortuin, van zijnen voorspoed, van zijnen roem, van zijn geloof, en niet als medearbeider van God beschouwt, hij, die, God overweldigende, niet meer beseffende, dat hij niets in deze wereld heeft medegebragt en dat hij er niets zal uitdragen, niet weet bij ieder geluk, bij elk slagen in zijne pogingen, de vraag, zoo zoet voor de liefde, zoo bitter voor den hoogmoed, tot zich zelven te rigten: Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen! en die zich zelven dank wijt, in plaats van God te danken, gelijk een kind, bezield met dankbaarheid, hij kan niet tot God zeggen: Onze Vader! En wanneer de zonde de zedelijke en godsdienstige werkzaamheid verstoord heeft, wanneer hare onvermijdelijke gevolgen den vrede des harten verontrust en de kalmte des levens vernietigd hebben, wanneer het leed dat aan de deur was, den drempel heeft overschreden en zich in onze woning gevestigd heeft, terwijl het met ons ook hen trof, wier geluk God aan ons toevertrouwde, hij, wiens berouw aan misrekening onderhevig is en het kwaad niet zoozeer als deszelfs schadelijke gevolgen doet haten, hij, die zijnen toorn van zich zelven op God overbrengt, die zucht, niet omdat hij een zondaar, maar omdat hij gestraft is, terwijl hij met bitterheid loochent, dat eene vaderlijke regtvaardigheid zelfs dan, wanneer zij tuchtigt, nog wil zegenen, hij, die deze vermaningen enkel met den droevigen kreet: Mijn juk is te groot dan dat ik het zou kunnen dragen, hetgeen nimmer eene waarheid is, beantwoordt, hij kan niet tot God zeggen: Onze Vader! Eindelijk, wanneer de dagen der rouw gekomen zijn, wanneer het laatste vaarwel gewisseld is, wanneer de dierbaarste graven langzaam geopend, daarop langzaam gesloten worden, en alles na afloop hiervan voor den tijd tusschen ons en hen, die wij zoo lief gehad hebben, gedaan is, kan hij, die niet meer bedenkt, dat de hemelsche Vader Zijn hart voor al Zijne kinderen ontsluit, hen niet scheidt dan om hen te vereenigen en voor ieder eene plaats bereid heeft, hij, die enkel op het sombere graf, waarin een gevoelloos en | |
[pagina 12]
| |
nutteloos overschot is afgedaald, en niet op die luisterrijke hemelen den blik vestigt, waarin de geest opstijgt tot God, van wien hij gekomen is, niet zeggen: Onze Vader, die in de hemelen zijt! Want zijne smart ontkent èn den Vader, die ons allen wacht èn den hemel, in welken zij, welke wij beweenen, door den dood slechts eer dan wij gekomen zijn. Thans doe ik, bij het eindigen met deze voorbeelden, welke ik achtereenvolgens voor uw oog heb onthuld, een beroep op uwe opregtheid. Ik heb al deze trekken in één enkel tafereel voor u zamengevat, ik heb op deze wijze herhaaldelijk de deur uwer harten zoeken te openen, om u, niet door redenering, maar door feiten aan te toonen, hoe zeker het is, dat, te beginnen met deszelfs eerste woorden, het Gebed des Heeren het Christendom omvat, dewijl het den hoofdinhoud van deszelfs zedeleer uitmaakt - en ten dezen opzigte beroep ik mij op uwe opregtheid.’Ga naar voetnoot1) | |
Het dagelijksch brood.‘Een laatste trek ontbreekt aan deze beschrijving; de arbeid is niet de éénige heiliging van het welzijn, en opdat het dagelijksch brood heiliglijk voedzaam op onze lippen en overvloediglijk gezegend op onzen huiselijken disch zij, moet men het met den armen en den ongelukkigen weten te breken. De liefde is de goddelijke smeltkroes, waarin alle rijkdom voor God gelouterd wordt, en ziet, met welken innigen band de vorm zelfs van het Gebed des Heeren aan het gevoel der afhankelijkheid den pligt der liefde vastknoopt. Alle christelijke zielen laten tot God hetzelfde gebed opstijgen: Geef ons heden ons dagelijksch brood! De rijke, die niet de slechte rijkaard uit de gelijkenis wil zijn, en Lazarus, liggende op den drempel der poort, hebben geene twee verschillende gebeden op te zenden. Ja, voor de geheele wereld een enkel gebed, voor de geheele menschheid een enkele kreet: Het brood, het dagelijksch brood!... Maar welk eene oneindige verscheidenheid van antwoorden op dezen wensch van alle menschen. Welke overvloed hier! Welke ontbering ginds! En waarom is de overvloed voor u en de ontbering voor uwe broederen? Waarom behandelt God op zoo verschillende wijze Zijne kinderen, die hetzelfde gebed uitspreken, terwijl allen door dezelfde begeerte om te genieten, dezelfde behoefte om te leven, geprikkeld zijn? En indien, gelijk onbetwistbaar is, deze ongelijkheid onder de noodzakelijkheden behoort, waarom is dan uwe plaats u niet aangewezen onder hen, die het minst ontvangen, die ontberen, lijden en weenen? Gij hebt erkend, dat gij geene regten bezit, om boven uwe broederen voor God te doen gelden, en op de vreesselijke vraag: waarom zijt gij rijk, terwijl zoo velen, die u in godvrucht gelijken, arm zijn? bestaat slechts dit antwoord: God wil het!... Het is waar, dat God dit wil, en hieruit vloeit voort, wat gij moet willen, namelijk medelijden betoonen met ellenden, die u ten deel hadden kunnen vallen, folteringen te verligten, die zij, welke ze ondervinden, dikwijls evenmin als gij verdiend hebben, de noodzakelijke ongelijkheid der menschelijke lotsbestemmingen door het eenige ter handhaving mogelijke evenwigt, dat der liefde, hetwelk alle bronnen van voorzorg en zamenwerkende vereeniging vruchtbaar maakt, te doen opwegen, God voor de menschen te regtvaardigen, door een heilig gebruik van de goederen, waar- | |
[pagina 13]
| |
mede Hij u overlaadt; de christelijke liefde wordt aldus de bondgenoote der Voorzienigheid, en wanneer men edelmoediglijk met zijne broederen het door nachtwaken verdiende brood gedeeld heeft, kan het niet anders, of men moet in zijne ziel eenen nieuwen gloed en een nieuw vertrouwen wedervinden, om nogmaals te zeggen: Geef ons ons dagelijksch brood. Ja, mijne Broeders! de geheele christelijke godsdienst ligt in het Gebed des Heeren. Ik toonde u in eene vroegere rede aan, dat de onsterfelijkheid alom als verstrooid in het Evangelie en het Christendom gevonden wordt en de aarde in beiden altijd den hemel raakt; dit is zóó waar, dat eene bede, waarin enkel sprake is van het dagelijksch brood, van de behoeften, die ons in deze wereld kwellen, van de omstandigheden, genietingen, tranen van dit leven d.i. van alles wat er minder hemelsch en minder onsterfelijks bestaat, eene bede, zoo tijdelijk, in het geheim van haar smeeken eene volkomene overwinning op den dood en eene heerlijke verzekering der onsterfelijkheid om zoo te spreken in zich verborgen houdt. Geef ons heden, staat er geschreven, ons dagelijksch brood... Heden alleen! Gij bezit het regt niet, om het brood dezes levens voor twee dagen te smeeken; twee dagen zijn in deze wereld der onzekerheid een te lang verschiet, twee dagen zijn een te lange voorraad voor eene reis, die zonder ophouden haar einde nabij dreigt te zijn, twee dagen is te verre uwen welligt noodeloos bezorgden blik uitbreiden; vraagt heden niet het brood voor morgen, want hetgeen morgen voor ons zeker is, hetgeen in geen geval ons zal ontbreken, is niet een dag, een morgen, een oogenblik; neen, het is eene onsterfelijkheid!... Weegt de onmetelijke en eenvoudige afwisseling, die zich aldus voor u vertoont en tegelijker tijd den tijd en de eeuwigheid, de wereld en den hemel omvat: òf wel, gij zult leven, en de dag van morgen zal zijn dagelijksch brood behoeven: God is nimmer verre af, en verzekerd van gehoord te zijn, zult gij morgen tot Hem zeggen, hetgeen gij heden tot Hem zegt: Geef ons ons dagelijksch brood! òf wel, gij zult morgen niet meer leven: wat gaat u alsdan het brood van morgen aan? het is onnoodig bij de hemelsche feestmalen, waarin Abraham de arme Lazarussen in zijnen schoot ontvangt; laat, laat deze nuttelooze vraag van het Gebed des Heeren vallen; de eeuwigheid verkort uw gebpd, dewijl zij uwe behoeften besnoeit, en het dagelijksch brood van dit leven is reeds, is sedert morgen, is plotseling door het voedsel der onsterfelijkheid vervangen; een vergankelijke dag van morgen is te verre vooruitzien; een onsterfelijk morgen is het natuurlijkste onzer vooruitzigten. Welk eene magtige vertroosting, welk eene volledige geruststelling ligt aldus in dien wensch uitgedrukt! Welk een zoet licht werpt onze hemelsche toekomst aldus te midden der bekommeringen en ellenden van ons tegenwoordig bestaan! Dit ligchaam, hetwelk men moet voeden, tot dat God, gelijk Paulus spreekt, èn het ligchaam èn het voedsel verwoest, dit ligchaam is zóó broos, en het leven, welks zetel het uitmaakt, ontsnapt ons door zóóvele poriën en zóóvele onzigtbare wegen, dat gij geen stuk van uw dagelijksch brood moogt breken en eten, zonder u te vertegenwoordigen, dat dit stuk welligt het laatste zal zijn; maar, wat meer is, gij moogt nimmer dit beeld des doods bezweren, zonder dat der onsterfelijkheid te bezweren en, terwijl gij met kalmen blik het oog op dit laatste | |
[pagina 14]
| |
stuk werpt, tot u zelven te zeggen: het ligchaam, van hetwelk het brood het voedsel is, is gezaaid in verderfelijkheid, oneer, zwakheid, het zal opgewekt worden in onverderfelijkheid, heerlijkheid, kracht, voor altijd buiten alle behoeften der aarde, als geestelijk ligchaam in een beter bestaan, hetwelk geen dagelijksch brood behoeft te vragen, dewijl zijne dagen dagen der onsterfelijkheid zijn. O mijne Broeders! dat dit Og eloof al uwe oogenblikken beziele, uwe krachten herstelle, uwe vreugde loutere, uwen kommer vertrooste en uwe gelukkige en teedere aandoeningen schooner doe worden! Dat dit geloof u vergezelle, terwijl het met uwe jaren in uwe zielen aangroeije, en wanneer het dagelijksch brood van den laatsten dag zal verkregen zijn, wanneer gij deszelfs laatste kruimen uit uwe krachtelooze hand ziet vallen, wanneer het voor u noodige in deze wereld in niets meer dan een lijkwagen en een graf zal bestaan, alsdan moge uwe ziel, blinkende in den schoot des doods, de vaste overtuiging wedervinden, dat uw hemelsche Vader in den naam van uwen Zaligmaker bereid is, om in het noodige uwer onsterfelijkheid te voorzien! Amen!’Ga naar voetnoot1) | |
De dubbele schuldvergeving.‘Onze goddelijke Meester, die, nederig en teederhartig, nimmer gehaat heeft, maar wist, hoezeer helaas! het menschelijk hart gemakkelijk en spoedig haat kweekt, die altijd kwaad met goed vergolden en zich heeft laten kruisigen, terwijl Hij voor Zijne beulen bad, onze goddelijke Meester heeft het vergeten van onregt en verongelijking op eene geheel bijzondere wijze willen aanbevelen en heiligen; Hij heeft dezen pligt buiten den regel willen stellen; Hij heeft denzelven willen verbinden met ons verhevenste en meest gewone gebed, Hij heeft gewild, dat deze pligt van hetzelve onafscheidelijk ware, Hij heeft gewild, dat al Zijne leerlingen genoodzaakt waren tot God te zeggen: Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren! Mijne Broeders, uwe vergiffenis door God hangt aldus van de vergiffenis uwer broeders door u zelven af, en daar de schuldvergeving het geheim van den vrede der wereld is, is zij ook middel en onderpand van den vrede tusschen de wereld en God. Ach! wij allen zijn beleedigers en beleedigden. Ik sprak tot u van den bloedwreker uit den ouden, van den duëllist uit den nieuweren tijd, van erfelijken, nationalen, godsdienstigen haat. Laat uit uwen geest die oude herinneringen, die verslindend woedende driften wijken, keert tot uw individueel leven terug. Wij zijn allen in al de schakeringen onzer betrekkingen zóózeer in deze wereld als tegen elkander gedrukt; de wegen zijn zóó smal, de toegangen tot alles zóó bewaakt, en de menigte is zóó groot; er bestaat van alle zijden zóó veel botsing, naijver, wrijving, er is zóó veel omzigtigheid te bewaren, er zijn zóóvele misrekeningen te ondergaan; er bestaan zóó vele middelen van vernedering om zich onderling te verlagen; onze onderscheidene belangen zijn zóó verwikkeld, kruisen elkander op duizenderlei wijze en verwisselen van het eene punt tot het andere met zulk eene misleidende snelheid, dat ieder eenige beleediging, eenige schade, eenig leed heeft ondergaan of aangedaan... Wat voor christelijke liefde in het hart, christelijke liefde in het leven zal ons overblijven, indien wij ons onderling niet weten te vergeven, indien men al die beleedigingen moet ophalen, welke | |
[pagina 15]
| |
men zich dagelijks aandoet, wegens de groote juistheid van woord, daad of beslissing? Verandert dan deze wereld in een strijdperk, waar de sterkste en behendigste enkel gelijk zullen hebben, waarin de worsteling zonder wapenschorsing en zonder einde zal voortduren; maar spreekt dan niet meer van eene Christelijke Kerk; gij hebt geenen anderen God dan de zelfzucht, den haat, de wraak en tot dien God leert Jezus in het Evangelie niet bidden. Neen, tot den God, die vergeven wil en die, ten einde Hij Zijne kinderen vergeve, eischt, dat zij zich onderling vergeven, tot den God van goedertierenheid en liefde leert het Evangelie te bidden, en daar Jezus op onafscheidelijke wijze het belang uwer eeuwige zaligheid aan den pligt tot het vergeten der verongelijkingen verknocht heeft, vloeit hieruit voort, dat er slechts twee beden opgezonden moeten worden. Vergeef mij mijne schulden, gelijk ik mijnen schuldenaren vergeven heb; ik heb hunne misslagen jegens mij, hun gebrek aan regtvaardigheid, ondersteuning, medelijden, dankbaarheid vergeten; vergeet mijne feilen omtrent U; behandel mij op den dag des oordeels, aan den drempel der eeuwigheid, met evenveel zachtmoedigheid, als waarmede ik gedurende mijn leven mijne mededingers, mijne benijders, mijne vijanden, mijne vervolgers behandeld heb; wisch uit Uw gedenkboek mijne overtredingen uit, gelijk ik hunne verongelijkingen in mijn hart uitgewischt heb. O God! ik heb vergeven, vergeef mij! Christenen! weigert gij dit gebed op te zenden?... Ziet, alsdan blijft u nog een ander gebed, ziet hier het gebed, waaraan gij de voorkeur schenkt: O God! herinner U mijner beleedigingen, even getrouw als ik mij der beleedigingen, van mijne broeders ontvangen, herinnerd heb; behandel mij in Uwe regtvaardigheid, gelijk ik hen naar de mijne behandeld heb; ik heb niet vergeven, vergeef mij niet; ik heb mij gewroken, wreek U op Uwe beurt op mij, en wil, dewijl ik gehaat heb, o God! mij haten. Christenen! voor de keuze dier beide gebeden ziet zich elk Christen geplaatst. Ik verwijs u ten opzigte dier onvermijdelijke keuze tot u zelven en verklaar u, dat gij te vergeefs een voorwendsel, om haar te ontsnappen, een voorwendsel, om u te wreken en veilig anderen te haten a zoekt. Christus heeft zorg gedragen, om er u geen enkel te laten. Zegt niet: Men heeft mij te grievend beleedigd, en ik maak eene uitzondering... Grievend!... en gij, hoe hebt gij God beleedigd?... Zegt niet: Men heeft èn mijne meerderheid èn mijne weldaden te zeer vergeten... En gij, welke meerderheid bezit gij voor God? Al Zijne weldaden, hoe hebt gij zo erkend en besteed?... Zegt niet: ik vergeef, maar ik houd mij op eenen afstand, en ik verwijder mij onveranderlijk van hem, die mij verguisd heeft... En gij, indien God zich zoo ook van u verwijderde!... Zegt eindelijk niet: ik vergeet, maar ik ben ten minste niet gehouden kwaad met goed te vergelden... En gij, indien God u niet vergiffenis na de beleediging, maar integendeel na de beleediging wraak en veroordeeling ten deel liet vallen!... Mijne Broeders, gij zoudt te vergeefs zoeken, het is hier onmogelijk een derde gebed op te zenden; kiest dan het goede deel, dat u niet zal ontnomen worden; veroordeelt u zelven niet, laadt niet telkenmale, wanneer gij het Gebed des Heeren uitspreekt, de goddelijke wraak over uwe hoofden; bouwt de toekomstige verzoening met den Hemel op de verzoe- | |
[pagina 16]
| |
ning met de aarde... Vergeef!... Ziedaar den vrede niet den Hemel! Vergeef, gelijk wij vergeven! Ziedaar den vrede met de aarde. Maakt dat de tweede tot den eersten geleide, en dat u veel worde vergeven, omdat gij veel hebt liefgehad. Amen!’Ga naar voetnoot1) Spiritus Asper en Lenis. |