De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNoord-Amerikaansche schetsendoor Charles Sealsfield. (Vervolg. Zie Tijdspiegel 1850, II, bladz. 594.)De oude werd blijkbaar door het denkbeeld gekweld dat wij, op het voorbeeld van Bostrop, gekomen waren om eerst zijn landerijen in oogenschouw te nemen en hem dan met de zijnen daarvan te verdrijven. Wij hielden het ten minste daarvoor, en ofschoon niet ongeneigd om hem uit dien verontrustenden droom te helpen, had toch de arrogante en norsche toon dien hij eensklaps had aangenomen, gepaard aan het avontuur, den nachtelijken marsch, de gevaren die wij doorgestaan hadden, ons ook reeds eenige achterboschmans-fierheid ingeboezemd om niet te | |
[pagina 470]
| |
spreken van den Whisky en den versterkenden maaltijd dien wij genoten hadden. - Laat ons dan gaan! - spraken wij na een Amerikaansche pauze gemaakt te hebben en niet een air van onverschilligheid dat een veertigjarigen boschbewoner niet tot oneer zou hebben verstrekt. En met vaste schreden volgden wij den oude die ons op den stam vooruitging. Nadat wij aan de kruin aangekomen waren, stapten wij over de dwars gelegde takken op den tweeden, van dezen op den derden, en zoo verder op den vierden. Eer wij het einde van dezen bereikt hadden bevonden wij ons weder op den vasten grond. De oude gelastte ons in de tot hiertoe gevolgde orde, dat is in de zoogenaamde Indian fileGa naar voetnoot1) voort te gaan, en zoo trokken wij nog omstreeks een halve mijl door digt struikgewas verder. Eindelijk stond Nathan stil, en de kolf van zijne buks op den grond zettend, wendde hij zich tot ons en keek ons strak aan. - Zeg eens, waar zijn we? - vroeg ik, de kolf van mijn dubbel jagtgeweer insgelijks op den grond zettend, en zóó zijne houding nabootsend. De man zag mij aan, en zijn gezigt vertrok zich toteen zonderlingen lach. - Ongetwijfeld in Louisiana - antwoordde hij, tusschen den Redriver, de Golf van Mexico en den Missisippi, binnen de grenzen waarop uw koning aanspraak maakt, en toch op eene plaats, waar zijn arm te kort bevonden is, hoe lang men ook zegt dat de armen der koningen zijn. In den toon waarop hij dit sprak, lag zooveel boosaardige spot, dat mijn blik zich onwillekeurig op den spreker vestigde, om zoo mogelijk uit zijne trekken te lezen wat hij eigenlijk tegen ons in zijn schild voerde. Zij waren strak en impassibel als altijd. Mij bij den arm vattend leidde hij mij eenige schreden ter zijde en wees met den vinger op een donkere massa, die naar een opgeworpen aarden wal geleek. - Misschien een der Indiaansche grafheuvels? - vroeg ik op onverschilligen toon. - Ei, zoo is 't; ge hebt het geraden. Een graf is 't, evenwel niet van Indianen, maar van een man.. geen betere is er ooit den grooten stroom komen afzakken. Wilt ge niet nader komen? Wij traden naderbij, en zagen pallisaden, en daar achter een dak van balken, dat omstreeks tien voet boven de pallisaden uitstak. - Wat zegt ge nu? - Het geheel schijnt meer ter verdediging ingerigt te zijn, dan om tot woning te dienen. - Boven vinden wij dennenspanen - sprak de oude. - Wacht nu tot de ladder komt, dan zult ge verder zien. Er werd een ladder neêrgelaten, langs welke wij den hoogen aarden wal opklauterden; een der jonge mannen opende een in de pallisaden verborgen deur, en wij betraden de binnenste ruimte van het zonderlinge gebouw. Het was uit vrij dikke onbehouwen cypressenstammen zamengesteld, die zoo digt in elkander gevoegd waren, dat zij wel aan een vier en twintig ponder weerstand konden bieden. Het geheel vormde een vierkant, met een laag insgelijks uit boomstammen bestaand dak, en zal omtrent veertig voet lang en iets minder breed geweest zijn. Binnen de vier wanden was niets te zien, dan een schoorsteen van ongebrande baksteenen, en een houten schild dat in een der hoeken van het blokhuis opgehangen was. - Treedt niet op den heuvel in dien boek, - sprak de man op pleg- | |
[pagina 471]
| |
tigen toon - het is een heilige grond. - Heilige grond? - vroegen wij. - Een heilige plek, man! Onder dat schild ligt iemand begraven, een man, zoo braaf als ooit den Missisippi is afgekomen. Dus is het hier een graf; - spraken wij niet zonder ontroering. - Een graf, man! zijn graf... zijn blokhuis, dat hij gebouwd, dat hij verdedigd heeft, waarin hij gesneuveld is, dat hij met zijn bloed besproeid en gedoopt heeft, toen het naauwlijks voltooid was. Ge zult meer van dit bloedige blokhuis hooren; hooren, hoe zes Amerikaansche rifles vijf en tachtig Spaansche en Fransche musketten op de vlugt joegen. Wij schudden ongeloovig het hoofd. Hij nam ons beiden bij den arm en bragt ons builen de pallisades; op een plek waar de wal verder uitstak, bleef hij stil staan; - Vijf- en tachtig Spaansche en Fransche musketten op de vlugt joegen - herhaalde hij op vasten toon. - Het was Asa met drie van zijn broeders, zijn zwager en zijn neef met hunne vrouwen. Hij is als een man, als een echt achterboschman, als een braaf Amerikaan gevallen, maar heeft vooraf vijf en dertig Spanjaarden in het zand doen bijten. Dààr - met deze woorden wees hij naar een groep cottonboomen, in wier door de maan beschenen kroonen inderdaad de schimmen der gesneuvelden schenen te zweven; - dààr ginds, onder die cottonboomen, in wier schaduw zij gevochten hadden, zijn zij gevallen en begraven. De stilte van den nacht, de zilveren schijn der maan, die het landschap met een tooverglans overgoot, de donkere wouden aan weêrszijden van het blokhuis, in zwarte schaduwen gehuld en slechts aan de randen door de volle maan verlicht - dit alles, gepaard aan den plegtigen ernst die in houding en toon van den ouden Nathan doorblonk, maakte een diepen indruk op ons. Wij stonden daar zonder een woord te spreken. - Ja! herhaalde hij, op zijne rifle leunend - hier vielen vijf en dertig Spanjaarden tegen één Amerikaan. - En deze Amerikaan heette? - Wat vraagt ge hoe hij heette? Wat vraagt ge naar namen, alsof ge paardedieven op de hielen zat? Vraagt zooveel niet. Ziet uit uw oogen, hoort met uw ooren, maar houdt uw tong in bedwang, want de boomen hebben ooren, zoo goed als de muren in uw land. - Vergeef ons; 't was onze bedoeling niet u te beleedigen - sprak ik. - Bedoeling om te beleedigen! - hernam de oude spottend - ik calculeer dat ge die bedoeling niet hadt.... zoo calculeer ik. 'k Zou ook den man wel eens willen zien die lust had om den ouden Nathan te beleedigen of hem iets in den weg te leggen! Die lust zou hem spoedig vergaan, zoolang de oude Nathan zijne rifle en zijnen dolk nog onder zijn bereik heeft. - 't Is een feit; zooals ik zeg zoo is 't. De man die dit blokhuis gebouwd heeft - en bekijkt het maar goed, want het is weinig veranderd, op het dak na dat eigenlijk de oorzaak van zijn dood was - ligt nu hier binnen zijn eigen vier muren en was een sieraad der achterboschmannen. Maar de Spanjaarden hebben zijn dood duur moeten betalen, en zij hebben den lust verloren om andermaal een aanval te wagen. Ei! ze zullen Asa Nolins niet zoo ligt vergeten! - Asa Nolins - viel ik hem in de rede - mij dunkt ik heb meer van dien man gehoord. - Noch de les - ging hij voort zonder op mijn gezegde acht te slaan - die hij hun gegeven heeft. | |
[pagina 472]
| |
- Dus hebt ge gehoord van Asa.... en wat hebt ge gehoord? - vroeg hij eensklaps, zich na een korte pauze met een somberen blik tot mij wendend. Ik had mij gedurende die korte paus bezonnen; want beide hadden wij meer en meer beginnen te ontwaren, dat het humeur van onzen nieuwen bekende vrij korzelig was. - Ik zou het u zoo juist niet kunnen zeggen; - antwoordde ik ontwijkend; - 'k herinner mij alleen den naam van den man gehoord te hebben; maar we hebben zooveel gehoord en moeten aanhooren, dat wij de helft van al die praatjes weder vergeten.... - Begrepen - hernam de oude; - 'k heb de notie dat ge er niet rond voor uit wilt komen; 't is misschien evenzoo goed, in allen gevalle voorzigtiger. 'k Zeg u, als ge van hier in het cottonbosch ziet, dan schijnt het daar ginds zwart te zijn; maar klimt ge naar beneden en gaat ge de zestig passen ver daarheen, dan wordt het u ginds helder en hier duister. 't Is een waarheid.... 't komt op het oogpunt aan waaruit men een zaak beschouwt. En na deze uitweiding zweeg de man weder, keek ons met een loerenden blik aan, en sprak toen op zijn gemak verder: - 'k Zal u zeggen wat ge gehoord hebt. Ge hebt gehoord, calculeer ik, dat de man wiens grafheuvel ge gezien hebt, in uw etablissement als een roover ingevallen is en er paarden gestolen heeft. Hebt ge niet? en dat hij een bloeddorstige rebel geweest is? - Iets van dien aard, om u de waarheid te zeggen, hoewel ik het mij niet duidelijk herinner. - En ik zeg u - stoof de oude driftig op - 'k mag doodgeschoten worden, als dat niet de vervloektste leugen is die men bedenken kan. Hij heeft even weinig paarden gestolen, Asa, als ik, die regulator ben, en gemagtigd door mijne medeburgers om de orde te handhaven; en wat de rebellie betreft, zoo was hij een Amerikaan, en die is nooit een rebel, want hij is vrijgeboren, - Regulator? - vroeg ik, zonder te letten op den vrijgeboren Amerikaan die nooit rebel kan zijn. - Regulator, - herhaalde de man met een air van zelfvoldoening. - Ge weet waarschijnlijk niet wat dat beteekent? - 't is een ambt dat wij hier achter in de bosschen ingesteld hebben, waar wij de wet zelve in de hand nemen, en ze niet door betaalde regters en advocaten tegen zòò of zòòveel per dollar laten uitmeten. Later zult ge meer daarvan vernemen; maar eerst moet ge van Asa en zijn blokhuis hooren, dat hij met zijn bloed gedoopt heeft. - Zou het niet beter wezen dit tot een anderen tijd uit te stellen? - vroeg ik. - Tot een anderen tijd uitstellen? - herhaalde de oude. - Hoort eens en onthoudt het: dwazen stellen uit, verstandige menschen handelen, alles heeft zijn tijd; en nu is het tijd om van Asa te spreken, want ge gaat naar zijn etablissement en moet hooren eer ge ziet; - morgen is het daarvoor geen tijd meer. De toon van den man begon onaangenaam te worden; te midden van zijn schroomelijke langdradigheid straalde zijn somber karakter maar al te zeer door, en ofschoon wij nog wel geen berouw gevoelden van ons aan deze lieden toevertrouwd te hebben, begonnen wij toch te begrijpen dat wij beter gedaan hadden met ons op eenigen afstand van hen te houden. Zonder echter verder eenig misnoegen te laten blijken, namen wij eene houding aan, die onze bereidvaardigheid om de geschiedenis van Asa aan te hooren, moest bewijzen. |
|