De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 441]
| |
Mengelwerk.IV.
| |
[pagina 442]
| |
romanschrijvers van den jongsten tijd, het treurig bewijs van hunnen trotschen hoogmoed, staatkundige ontevredenheid, en gebrek aan godsdienstige en zedelijke beginselen. Daardoor hebben velen onder hen, die waarlijk groote geestvermogens en talenten bezaten, hun doel en hunne bestemming geheel gemist, en in plaats van heilzaam op hunnen tijd te werken, hebben zij rijkelijk het zaad helpen uitstrooijen, dat zoo welig in 1848 opgeschoten is, en verre van de vruchten van hunnen arbeid in te oogsten, zijn velen onder de inspanning van hunne nuttelooze en verderfelijke pogingen bezweken. Eene betere rigting, een meer godsdienstige en zedelijke geest, begint zich in de letterkunde te openbaren, degelijke geschriften, zoo als de Trois Sermons sous Louis XV van Bungener, worden met die belangstelling ontvangen, die zij zoo zeer verdienen, en de werken, die eene echt zedelijke strekking hebben, worden meer gezocht en op prijs gesteld. Deze heillooze gisting, waarin de letterkunde sedert twintig jaren verkeerde, en die, even als in de achttiende eeuw, van zedeloosheiden omwentelingen vergezeld ging of opgevolgd werd, is met de uitbarsting van 1848 tot op hare grootste hoogte geklommen. Al wat zij later in dien valschen en verkeerden geest opgeleverd heeft is flaauw, en eer geschikt om walging en afkeer of wel medelijden, dan eene ernstige verontwaardiging op te wekken. Alles wat Lamartine en een Louis Blanc later hebben uitgegeven, toont even zoozeer den teruggang van hunnen geest en smaak aan, als dat hun invloed en uiterlijke omstandigheden gedaald zijn. De rij der groote dichters, die in het begin onzer eeuw schitterden, de tijd waarin een Schiller, Göthe, Byron, Bilderdijk zongen is voorbij gegaan; tot nog toe hebben zij geen opvolgers gehad. Wansmaak en overdrevenheid bragten de dichtkunst van het regte spoor. Er onstond de zoogenoemde strijd tusschen het klassieke en romantieke, waarin het laatste voor eenen tijd de overwinning behaalde; doch hetgeen door alle eeuwen heen als schoon en waar erkend was, moest wel eens weder zijne regten herkrijgen, en door den herlevenden beteren smaak in zijne eenvoudige grootheid erkend worden. Men is teruggekomen van dien duisteren, dweepachtigen en melankolieken toon, van de uitvoerige schildering van hetgeen afzigtelijk is, en dat meer de verbeelding schokt dan het gevoel aandoet, van die stoute en willekeurige veronachtzaming der algemeen geldende kunstregelen die vele dicht- en tooneelstukken ontsierden. De eischen van den goeden smaak worden thans weder meer geeerbiedigd, en men begint algemeen den teruggang te bespeuren, waarin groote talenten vervallen die op het valsche spoor blijven voortgaan. Lamartine en Victor Hugo, die eens den schepter op den Franschen Parnas zwaaiden, zij hebben zichzelven onttroond en hunnen roem overleefd. Gelukkig heeft onze nieuwe dichterschool, ofschoon eens niet vrij van eene Byroniaansche navolging en eene duisterheid in de gedachtenvoorstelling, zich niet geheelenal door het romantismus laten wegslepen; zij is ook langzaam weder tot het ware, eenvoudige en verhevene teruggekeerd, en de hulde die onlangs aan een geliefden volksdichter gebragt werd, is een krachtig bewijs dat men thans het onopgesmukte en kiesche schoon in de dichtkunst weet te schatten en op de treffendste wijs weet te beloonen. Mogt men in Duitschland de gaaf | |
[pagina 443]
| |
der poëzij misbruiken tot verspreiding van ongeloof en staatkundig misnoegen, in Nederland althans heeft zich de Muze aan deze heiligschennis niet schuldig gemaakt. Onze eeuw zag de toon-, bouw-, beeldhouw- en schilderkunst, na eene kwijning en verval op het einde der vorige, met eene nieuwe kracht en luister te voorschijn treden. Groote mannen door hun genie boven den heerschenden wansmaak verheven, leverden meesterstukken, die hen waardige opvolgers van een Haydn en Mozart deden zijn. Het romantismus mogt een tijd ook in het gebied der toonkunst zijnen alomheerschenden invloed uitoefenen, het moest eindelijk ook hier voor het eenvoudig gevoel van het schoone en treffende wijken, en hetgeen ongedwongen en waar is, behield bij velen den bijval boven het gezwollene en gezochte. Te ontkennen valt het niet, dat in onzen tijd de beoefening en de smaak voor de toonkunst zeer is toegenomen, en zelfs onder die klassen van de maatschappij is doorgedrongen, die vroeger hiervoor geheel onverschillig waren of weinig gevoel hiervoor aan den dag legden. Het is een verblijdend teeken voor de beschaving, deze meerdere belangstelling in de kunst der harmonie, in vele landen, en ook bij ons door toonkunstige maatschappijen en muzijkscholen aangekweekt, te kunnen opmerken, ofschoon het niet te ontveinzen is, dat sommigen hierdoor van ernstiger bezigheden, en het verkrijgen van degelijke kennis in andere vakken en wetenschappen worden afgeleid. De beeldende kunsten schijnen zich op die hoogte staande te houden, die zij sedert eenige jaren bereikt hebben, vooral heeft de bouwkunst in de meeste landen van Europa de ijverigste beoefening gevonden; hare geschiedenis is in onzen tijd meer volledig gekend, de ontdekkingen in de archaeologie, en de opsporing der oude gedenkstukken van Azie, Egypte en Griekenland, hebben daartoe het meeste bijgedragen. De verschillende stijlen der architektuur zijn daardoor in hunne karakteristieke eigendommelijkheid voorgesteld, en die rijkdom van bouwstoffen heeft een zoodanigen invloed op de bouwkunde van onze dagen gehad, dat men thans moet vragen: Wij zien het, ieder tijdvak, ieder volk had zijnen eigenen stijl van architektuur, welke is nu de stijl die in het onze heerscht en waar is die nationaal gewijzigd? Het zoude moeijelijk vallen, een voldoend antwoord op deze vraag te geven. Er schijnt zich nog heden geen vaste stijl der negentiende eeuw, bij eenig volk van Europa, wat de bouwkunst betreft, gevormd te hebben. Vele vormen en combinatien zijn beproefd, de resultaten daarvan waren tot nog toe niet zeer voldoende; maar zij doen op iets nieuws en oorspronkelijks hopen, en openen een bemoedigend vooruitzigt in de toekomst. Canova en Thorwaldsen zijn niet meer, en de beeldhouwkunst is nog niet tot die hoogte geklommen, die hunne werken ons deden te gemoet zien, en echter begint er meer kennis en belangstelling voor de schoonheid der vormen onder de beschermers en liefhebbers der kunst te komen, waarvan zij tot nog schaars voorzien waren: blijft dit toenemen, dan kan het niet anders of het zal voordeelig op den ijver en den goeden smaak, het juist gevoel voor het schoone en verhevene der beeldhouwers terugwerken, wier betrekkelijk klein aantal hierdoor zal vermeerderen. Het getal der schilders is daarentegen zeer groot in onze dagen; er is geene kunst, die in alle beschaafde landen van | |
[pagina 444]
| |
Europa zoo zeer beoefend wordt als de schilderkunst: of dit voor haren bloei en vooruitgang hoogst noodzakelijk is, zouden wij niet gaaf toestemmend durven beantwoorden; zooveel is echter zeker, dat zij gedurende een geruimen tijd met grooten luister in Frankrijk, Duitschland en in ons vaderland heeft geschitterd, en grooten bijval en aanmoediging heeft ondervonden. Zij heeft ook den heerschenden modesmaak van het romantismus niet kunnen ontgaan, maar spoedig weder op den goeden weg, de studie der natuur en der klassieke modellen teruggekeerd, belooft zij, indien zij daarop met volharding voortgaat, eenen nog hoogeren trap van volmaaktheid te bereiken, dan zij tot nog toe heeft bestegen. Waar over het algemeen de kunsten bloeijen, is het met de beschaving niet onvoordeelig gesteld; in eene eeuw als de onze, waar de nijverheid, de handel en het onderling verkeer der volken, door de toepassing der machinerie, schei- en werktuigkunde, en de versnelling der middelen van vervoer, zoo zeer zijn toegenomen, kan zulks niet anders dan eene meerdere wel vaart van sommige standen der maatschappij ten gevolge hebben. Er is nog eene andere rigting van den tijdgeest, die hiertoe medewerkt, het is de geneigdheid tot associatie: overal vormen zich maatschappijen, om met vereenigde pogingen iets in het aanzijn te roepen, waartoe de krachten van een individu, hoe vermogend ook, zouden te kort schieten. Veel is er door trek tot vereenigde werkzaamheid tot stand gekomen, en al mogen wij van de vredescongressen volstrekt geene, en van wetenschappelijke en taalkundige vereenigingen weinige vruchten hopen, zijn zij echter het middel om eene verbroedering en eene wisseling van denkbeelden en gevoelens te doen ontstaan, die niet dan heilzaam kan zijn voor hen, die daaraan deel nemen. Maar men moet het beginsel van associatie niet overdrijven, zoodat men er zijne individueele zelfstandigheid bij inboet, dan kan het allerschadelijkst op den waren vooruitgang van kunsten, wetenschappen en nijverheid werken. Geen echt kunstenaar, of oorspronkelijk geleerde, werd door eene academie van schoone kunsten of wetenschappen gevormd, geene nieuwe uitvinding met vrucht op fabrieken en machinerie toegepast door eene vereeniging van industrieelen, maar wel door den vindingrijken ondernemingsgeest van den fabriekant, die in dezen tijd van concurrentie naar middelen uitziet, om meer en beterkoop te kunnen leveren. Wanneer men zich te veel met allerlei soort van vereenigingen inlaat, verliest men allengs zijne bijzondere wijze van zien, die altijd iets krachtigs en oorspronkelijks heeft, om die met de strekking van eene publieke opinie te verwisselen, die wel eens alle energie bij den mensch uitdooft, door hem slechts een onmerkbaar radertje in de groote algemeene machine te doen worden, waardoor hij voor zich geheel ongeschikt wordt, om bij een verkeerden gang van deze, zich daaruit te redden, en tot eene betere rigting mede te werken.
De 19de eeuw is voornamelijk industrieel. Alle takken van nijverheid zijn op eene zoo groote schaal uitgebreid, daar de productie een' zoo verbazenden omvang verkregen heeft, dat zij op sommige tijden de consumptie verre overtreft. Aan hoevele duizenden verschaft zij geen werk, en echter hoe meer zij zich uitbreidt moet zij het loon verlagen, om de gedurig meer toenemende concurrentie het hoofd te kunnen bieden. Wie ziet | |
[pagina 445]
| |
dus in de industrie niet eene der hoofdoorzaken van eene overbevolking in de groote fabrieksteden, en in die landstreken waar zij meer dan de landbouw het middel van bestaan der volksmassa's uitmaakt, en is deze overbevolking op hare beurt weder niet de naaste oorzaak van de toenemende armoede, van het pauperismus, dat de akelige en onrustbarende keerzijde van de hedendaagsche Europesche beschaving vertoont. Wij waren voornemens dit onderwerp met eenige uitgebreidheid te behandelen; doch wij zijn hierin door eenen bekwamen schrijver, Mr. W.R. Boer, voorgegaan, zoodat wij niet beter kunnen doen, dan naar zijne welgeschreven en doordachte verhandeling in het Tijdschrift de Gids te verwijzen, en ons bij eenige algemeene opmerkingen kunnen bepalen. Vooral is de bepaling die daarin van het pauperismus voorkomt, zoo juist, dat wij, om een duidelijk begrip der zaak te geven, genoodzaakt zijn die woordelijk aan te halen. ‘Ofschoon de woorden armoede en pauperisme algemeen zijn, en als zoodanig zonder onderscheid door velen gebruikt worden, om den toestand van die klassen der maatschappij aan te geven, welke in hunne behoeften niet kunnen voorzien, en geheel of gedeeltelijk ten laste der meer gegoeden leven moeten; zoo komt het ons voor, dat zij toch niet geheel hetzelfde uitdrukken, dat armen en eigenlijke paupers niet altijd moeten verward worden. Onder armen zouden wij liefst begrijpen, ouden van dagen, gebrekkigen, kranken, en dergelijken die in de physieke onmogelijkheid zijn, in hun bestaan te voorzien en die derhalven ten laste hunner betrekkingen, of indien zij die niet bezitten, der maatschappij komen. Armen en behoeftigen in dien zin zijn er overal en altijd geweest, zullen er ook steeds blijven, en in grooter getale, dan men welligt oppervlakkig denken zoude. Van deze geldt voorzeker de uitspraak eener Hoogere wijsheid ‘dat wij de armen steeds met ons zouden hebben.’ Het ligt in den aard der zake dat dit nooit anders zijn kan, en de veelvuldige hulp en ondersteuning welke de mensch alzoo aan zijne evenmenschen heeft te bewijzen, mag welligt als eene wijze beschikking der Voorzienigheid aangemerkt worden, die daardoor ons overvloedige gelegenheid verschaffen wil om aan de edelste inspraken van ons hart en aan de schoonste voorschriften onzer godsdienst in ruime mate te voldoen. ‘Het is intusschen geheel anders gelegen met het eigenlijke pauperisme, met dat toenemend aantal menschen in de laagste klassen der maatschappij, dat of ontoereikende of in het geheel geene bestaanmiddelen heeft, en gedeeltelijk of geheel ten koste hunner gegoede medeburgers voortkwijnt, steeds nieuwe geslachten in het aanzijn roept en hoe langer hoe lager dreigt te zinken, een getal dat bij uitbreiding van materieele hulp steeds toeneemt, en thans in vele landen van Europa tot eene bevolking is aangegroeid, die de rust der staten schokt, ja de grondslagen zelve der maatschappijen dreigt omver te werpen.’Ga naar voetnoot1) De denkbeelden, die tot leniging van dit pauperisme en in het algemeen over de armverzorging door den schrijver voorgedragen worden verdienen alle behartiging. Hij is even als wij tegen alles wat hierin den schijn of strekking zoude hebben van eenigzins niet socialistische en communistische beginselen in verband te staan. Dus tegen de uitsluitende armverzorging van wege | |
[pagina 446]
| |
den staat, eene stilzwijgende erkenning van het regt op den arbeid, dat slechts het vermeende regt is om loon te genieten, zonder daar weinig of in het geheel geen arbeid voor te verrigten; tegen armentaxen, openbare werkbuizen, die niet dan de luiheid voeden, en in plaats van een middel tot verzachting der kwaal te zijn, die eerder voeden, verspreiden, en verergeren. De verzorging der armen moet op een godsdienstig en zedelijk beginsel rusten, en geen staatkundig regt zijn. De Christelijke liefdadigheid moet balsem in die wonden gieten, die zij niet geheel kan genezen, en eene verstandige mededeelzaamheid der gegoeden moet niet door een staatstoeverzigt tot eene verpligte belasting worden verlaagd, waaraan het gemoed vreemd blijft, en die meestal met tegenzin en misnoegen wordt voldaan. Ofschoon sommige staatshuishoudkundigen door een' overdreven geest van centralisatie, aan de regeringen het uitsluitend bestuur der armverzorging zouden willen opdragen, en de godsdienstige instellingen van liefdadigheid en bedeeling zouden willen afschaffen of die in hunne werking beperken en wantrouwend nagaan, - is de schrijver even als wij van een tegenovergesteld gevoelen, en wil de meeste vrijheid en onafhankelijkheid aan de algemeene kerkelijke ende bijzondere liefdadigheid laten. De staat zorge slechts dat daarin geene misbruiken plaats grijpen, en dat hij te hulp komt wanneer deze middelen tekort schieten. De regering kan verder gelegenheid tot openbare werken verschaffen, de ontginning van woeste en ongebruikte gronden aanmoedigen; maar zelfs armenkolonien opterigten is haar volstrekt afteraden, zoo als de uitslag en de nadeelen van onze inrigtingen van Weldadigheid en bedelaarsvolkplantingen te Frederiksoord en Ommerschans ontegenzeggelijk bewijzen. De ware staatshuishoudkunde is tegen alle socialistische middelen om de armoede en het pauperismus te lenigen en te verminderen, omdat zij de behoeftigen in den waan brengen dat de staat, indien hij wilde, wèl bij magte zoude zijn de armoede geheel te doen ophouden: een stelregel van alle hedendaagsche Utopisten, van St. Simon, Fourrier, Cabet, Proudhon, en Louis Blanc, hetgeen echter eene hersenschim en eene onmogelijkheid is. Een voortreffelijk staatshuishoudkundige van onzen tijd heeft in eene opzettelijke verhandeling: Over de middelen om het gebrek der behoeftige standen te verminderen, vele behartigenswaardige wenken gegeven, die niet alleen op Frankrijk en Engeland, maar op alle landen toepasselijk zijn. Hij betoogt voornamelijk dat de nationale rijkdom het voortbrengsel van den algemeenen arbeid is, en dat naarmate die arbeid zich meer volmaakt, dat is meerdere, goedkoopere en betere voortbrengselen levert, het algemeene kapitaal zich vermeerdert. Dat men van die volmaking van den arbeid en vermeerdering van kapitalen eene meer algemeene welvaart kan verwachten, en eene vermindering van de natuurlijke oorzaken der ellende, terwijl de toevallige, die uit eene slechte of gebrekkige inrigting der maatschappij voortspruiten, gemakkelijker uit den weg kunnen geruimd worden; vooral wanneer de persoonlijke en burgerlijke vrijheid, met de regtvaardigheid in ieder individu worden geeerbiedigd. Juist het tegenovergestelde van het socialismus, dat op eene onregtvaardige wijs de persoonlijke vrijheid van den mensch vernietigt, en hem slechts een naamloos gedeelte van een mechanisch geheel doet zijn. Sommige | |
[pagina 447]
| |
staatsinrigtingen, als de verpligte krijgsdienst, en de overdrijving der centralisatie in het bestuur brengen ook het hunne toe om de algemeene ellende en armoede te vermeerderen: door vele jongelieden vroegtijdig uit hun bestaan te rukken, om hen naderhand veelal ongeschikt weder in de gewone maatschappij terug te zenden. De overdrevene centralisatie verlamt veeltijds de maatregelen die de plaatselijke besturen tot leniging van de locale behoeften zouden kunnen nemen. Maar er zijn niet alleen stoffelijke, maar ook voornamelijk zedelijke middelen tegen het gebrek der behoeftige standen te nemen. De heilzame invloed van de godsdienst en van een doelmatig onderwijs is welligt nog krachtiger dan die van goede wetten. Men wekke vooral bij de armen het gevoel der menschelijke verantwoordelijkheid op, dat door verkeerde middelen van ondersteuning zoo ligt bij hen kan vernietigd worden. ‘De persoonlijke verantwoordelijkheid’ zegt hij, ‘is een der voornaamste kenteekenen der zeden, niet minder dan die van de wetgeving der vrije volken. Het is de voltooijing en de bekrachtiging der burgerlijke en staatkundige vrijheid. Hoe meer de beschaving vooruitgaat, hoe meer de verantwoordelijkheid zich aan voetstappen van den mensch hecht. In de leer der oudheid van Griekenland en Rome is de mensch van de verpligting der verantwoordelijkheid ontslagen door de luimen van een blind noodlot, dat de goden zelfs beheerscht; bij de Mohammedanen is hij het door het onveranderlijke raadsbesluit Gods. Een der bewijzen van de voortreffelijkheid des Christendoms is, dat daardoor de grenzen der verantwoordelijkheid onbepaald zijn uitgezet. Voor God is zij onbeperkt. De strekking der zeden en der wetten bij de Christenvolken, hetgeen hetzelfde zegt als de vrije volken, of die tot de vrijheid geroepen zijn, is dat de mensch meer en meer verantwoordelijk wordt jegens de maatschappij waar in hij leeft en jegens zichzelven. Hij is het voor de wet, die in plaats van voorkomend zooals zij was, meer straffend geworden is, hij is het eindelijk voor het algemeen gevoelen, eene onbekende magt voor de volken die de vrijheid niet kennen, maar die oppermagtig bij de vrije volken is, die geen minder krachtig vonnis dan de regter velt, en wier regtsgebied door geene grenzen, zoo als dat der regtbanken beperkt is. Zoo wij willen weten in hoeverre eene maatschappij vrij is of dit verdient te zijn, onderzoeken wij in hoever de menigte hier met het gevoel van zelfstandigheid vervuld is en de verantwoordelijkheid van zijn tot kan dragen. Toen de nieuwigheidzoekers van onzen tijd de zaak van den maatschappelijken vooruitgang meenden te bevorderen door systema's, waarin de verantwoordelijkheid is vernietigd of aanmerkelijk ingekrompen, hebben zij zich zoo schromelijk bedrogen, als de stuurman die, naar het zuiden willende stevenen, zijn schip in de rigting der poolster zoude brengen.’Ga naar voetnoot1) Men verschaffe den armen werk en daardoor brood, men bouwe hun godsdienstig en zedelijk gevoel op, door een verlicht en voor hunnen stand berekend onderwijs, dat hen uit den toestand eener slaafsche onverschilligheid tot dien van zelfstandige en verantwoordelijke personen opheft, men bevordere de landbouwkundige ontginningen, - hoevele gronden liggen er in Europa en in ons vaderland nog niet woest en ledig, - men geve gele- | |
[pagina 448]
| |
genheid tot eene doelmatige landverhuizing in die streken, waar de bevolking op eene onevenredige wijs opeengehoopt is, en het onrustbarende pauperisme zal hierdoor verminderen en allengs een minder dreigend aanzien verkrijgen. Mogt eindelijk de echte beschaving, waarop de 19de eeuw roem draagt, zich meer en meer onder de lagere standen verspreiden, dit zoude met eene verstandige liefdadigheid der gegoeden gepaard, het voornaamste middel zijn om het toenemend pauperisme met eenig goed gevolg te bestrijden.
Wij zijn thans tot het punt genaderd, waarin de eerste helft onzer eeuw afscheid van ons neemt, al de groote gebeurtenissen, omwentelingen, bloedige oorlogen, en treffende lotverwisselingen van volken en personen, vertoonen zich op dit plegtig oogenblik voor den geest. Het was een tijd waarin een gedurige strijd van verwarring en orde, van rust en angstvolle onzekerheid, van onderdrukking, en toomelooze vrijheid, plaats had. Europa werd herhaalde malen uit den poel der regeringloosheid en der onderdrukking gered, en vierde dan eens het feest zijner bevrijding, dan werd het weder onverwachts met schrik uit zijne zorgeloosheid door den raauwen kreet van den omwentelingsgeest gewekt. Al hetgeen in het begin van dezen halven eeuwkring zich met luister vertoonde, is even als de wereldheerschappij van den grooten en gelukkigen veldheer, ten onder gegaan. Koningen zijn verjaagd en hebben in ballingschap rondgezworven, velen hadden niets geleerd en niets vergeten, doch één was het toonbeeld der ondankbaarheid van den tijdgenoot, bij het nageslacht zal zijne nagedachtenis worden vereerd. Te midden van het gewoel der zich snel opvolgende voorvallen, ging de bevolking en de beschaving met rassche schreden vooruit, hetgeen verwoesting dreigde werkte onder het bestuur der Voorzienigheid mede om eenen nieuwen bloei en een krachtiger leven in het aanzijn te roepen. De worsteling tusschen de tegenstrijdigste bestanddeelen in de maatschappij, in de godsdienst en in de wetenschap, duurt voort, niets duurzaams schijnt zich nog te kunnen vormen; doch treden wij met moed en vertrouwen dc tweede helft der 19de eeuw te gemoet, welligt zal zij de raadselen oplossen, die de eerste ons voorgesteld heeft. |
|