stisch houdt, als zulks opzettelijk geschiedt, gelijk dit het geval is met Shakespeare's onvergelijkelijke scheppingen in dit genre.
De heer van Schaick heeft ook op dit punt in zijne volksverhalen zijne krachten beproefd. Hij heeft blijkbaar ook humorist willen wezen, als zoo velen in onzen tijd, doch die iemand inderdaad een walg konden doen krijgen van den humor. Schreef Jean Paul in zijne tweede uitgave van zijne Vorschule der Aesthetik (1812), dat sedert de eerste uitgave van dat werk ook eene tweede verbeterde editie van den tijd het licht had gezien, omdat er toen, vooral door boekverkoopers, niets zoo ijverig werd gezocht als - humor en wel echte; die humor ontspruit en groeit en verspreidt zich in onze dagen als onkruid. Lieve hemel! hoe is er dan al met dien humor gemorst en de vraag van de uitgevers naar dat fabrikaat toegenomen! De heer van Schaick schaart zich onder de aspiranten naar den humor. Is hij nu, als Sterne, de humorist geworden der opmerking, vooral van het rein menschelijke, zoo als dat zich in zwakheden of in diep gevoel openbaart? Is hij, als Jean Paul, meer de humorist des wetens? Zullen wij hem nevens Lichtenberg kroonen als den humorist des vernufts? Of zal hij ons, als Claudius, de humorist der Vorherrschende gemoedelijkheid zijn? Naar het laatste schijnt hij het meest te hebben gestaan. Of 't hem gelukt is? Wij gelooven het niet. Men zie bl. 49, 51, 54, waar wij juist het boek nog eens open- en nasloegen. Zijne satire is wel eens plomp; men zie bl. 173 en 174. De opmerkingen zijn dikwerf laf in plaats van fijn.
Wij meenden dit scherper oordeel over de minder gelukte partijen in het boek niet te mogen terug houden. Van Schaick is een veelschrijvende. En zeker zijn er maar weinigen, die dan niet ligtelijk te veel schrijven. Onze Drentsche en Groninger landgenooten doen aan den heidegrond eene operatie, welke men roppen noemt, waardoor men den onvruchtbaren bodem één, hoogstens een paa jaar vrucht afdwingt, maar om dien daardoor zoo niet voor altijd, dan toch voor lang te bederven en geheel onvruchtbaar te maken. Onze Drentsche auteur ga met zijnen geest beter te rade, en boere dezen niet zoo uit. Non multa, sed multum! Hoe hij overigens na een verhaal als ‘de bedrieger bedroger’ is, aan de leering komt: ‘Lieve lezer, kijk niet naar 't geld; maar als gij een vrouw zoekt, zoek er een die vroom en huishoudelijk is,’ betuigen wij niet in te zien. Wij gelooven, dat de schrijver wel in staat is, hij heeft het getoond, en ook in deze verhalen getoond, om weldadig te werken op den geest en de veredeling des volks. Het gemoedelijke, naïeve ligt anders niet buiten zijn bereik. Getuige zulks een Brief van een' Drentschen boer over de Bijbelsche Vrouwen des Ouden Verbonds, dien wij onlangs in dit Tijdschrift lazen, en waarin wij hem duidelijk meenden te herkennen.
Wat de epitheta van ‘hooggeschatte’ bij vriend, dat ‘ongehuichelde’ bij hoogachting, dat ‘opregte’ bij vriendschap, beteekende, in de opdragt van het boek aan den heer van Dam van Isselt, is ons wat raadselachtig. De heer van Dam zal wel geen ander vriend willen wezen, dan een hooggeschatte, geene andere achting en vriendschap dan ongehuichelde en opregte verlangen. Wij vertrouwen ook, dat de heer van Schaick er geene anderen op nahoudt. Zulke epitheta doen een effect alsof men sprak van nat water.