De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNaar het Fransch van Edmond de Pressensé. Met eene voorrede van B T. Lublink Weddik, Evang. Luth. Predik. te Amsterdam. Te Amsterdam, bij Gebroeders Willems. 1850.Wij staan gereed om onzen lezers verslag te geven van het bovengenoemd werk, doch bevinden ons daarbij in dezelfde verlegenheid als waarin men verkeert, na eene reis b.v., waarop men veel merkwaardigs zag en ontmoette. Wij zijn min of meer overstelpt, zoodat de eene herinnering de andere als verdringt. Het is werkelijk de rijkdom van zaken, niet gebrek aan orde, die deze gewaarwording bij ons te weeg brengt. Fransche klaarheid en precisiteit huwt zich hier aan Duitsche grondigheid; en wij wenschten ons geluk, dat in het woelige Frankrijk nog zulke gedachten en gevoelens werden gevoed, geuik, gehoord... De vergelijking belge niet; doch zij komen ons voor als de geest Gods zwevend en broedend over den woesten, ledigen, gistenden, woelenden chaos van verzin- | |
[pagina 432]
| |
nelijking, slechtheid, godverzaking, die in onze dagen, in Frankrijk en elders, als te huis en aan de orde van den dag zijn... Dit boek met anderen in dien geest is ons een bewijs, dat er dáár ook nog duizenden zijn, die hunne kniën niet hebben gebogen voor den Baäl eener alle zedelijkheid en orde vernielende philosophie, de bastaardteelt der echte, die aan de liederlijkheid zich huwende bastaarden en monsters tot telgen heeft. Bij minder rijkdom in bloem en beeld en mindere weelderigheid van vorm, deed des schrijvers stijl ons soms aan Chateaubriand denken. Edoch, hij blijft een Protestantsche Chateaubriand. De schrijver van de Génie du Christianisme mogt zeggen: J'ai pleuré et j'ai cru; het mag bij de Pressensé heeten: j'ai pensé et j'ai cru. Men voelt dat het: ‘ik geloof, dáárom spreek ik’ bij en aan hem tot waarheid is geworden. De geachte schrijver van de Voorrede heeft te regt aangemerkt, dat de auteur van het werk het begrip van het Protestantismus te naauw en te eng beperkt, te kerkelijk leerstellig heeft opgevat; doch hij gunne ons de verdediging van de Pressensé op grond, dat de Hervormde en Luthersche kerkgenootschappen goeddeels wel feitelijk, maar nooit formeel en ten volle het bindend gezag aan hunne formulieren hebben ontnomen. - Alzoo is de heer de Pressensé in zijn goed regt, wanneer hij zegt: gij noemt u, nevens Protestantsch, ook nog Hervormd, ook nog Luthersch, wel nu: weest het! Wij maken gaarne opmerkzaam op die tegenspraak tusschen schijn en zijn, die bewimpeld kan worden, maar niet weggenomen, al treden er ook verdedigers op van de leer der vaderen en hunner Kerk, die de zaak zoo tamelijk op de manier van advokaat en pleitbezorger ter ééner zijde behandelen. Velen, zoowel uit de beide groote kerkgenootschappen, als uit de kleinere, ook in ons vaderland, staan op het standpunt van den heer de Pressensé; maar de kerkgenootschappen zelve staan er nog niet. Men ontdoet de formuliermumie nu en dan van een windsel, maar laat haar nog altijd blijven en liggen, totdat zij eindelijk misschien door den tijd toch tot stof vergaan en dit uit elkander gewaaid wezen zal; tenzij het eener bekende rigting gelukke, om ten minste vele der elders verworpen lappen en banden te bewaren, en deze op nieuw daar omheen te slaan; zoodat het oude weêr tot vastheid raakt en alom te kijk en te krijgen zal zijn, nu en nog vele jaren na dezen. Men versta ons wèl. Wij miskennen de vlijt, den ijver, de heilige belangstelling in de groote zaak bij onze vaderen in geenen deele, wij miskennen ook niet, dat hoofdwaarheden des Christendoms in die schriften zijn nedergelegd. Maar toch hebben wij de overtuiging, dat, dank zij den Heer der Kerk! die hoofdwaarheden beter worden erkend, dat zij worden opgevat in vrijer geest en meer ontdaan van stellingen, die in de hitte van den strijd te veel op den voorgrond werden geplaatst. En daarom komt de Pressensé ons te gemoet en spreekt hij woorden ons uit het hart genomen, met zijn wensch naar eene wezenlijke ontwikkeling des Christendoms, of veeleer nieuwe toepassing van hetzelve. Daarop vestigt hij zijne hoop. De opvatting des Evangelies moet redelijker worden, opdat de rede Christelijker worde. - Daaraan heeft onze tijd, juist om de vreesselijke afdwalingen van de waarheid, meer dan ooit behoefte. Die afdwalingen zijn als noodkreten die om hulp roepen. Uit dit oogpunt, dat zoo geheel met | |
[pagina 433]
| |
het door hem ingenomen standpunt overeenstemt, beschouwt de begaafde schrijver achtereenvolgens het socialismus, coinmunismus, de antisocialistische rigling, het katholicismus en protestantismus. De schrijver slaat de beide eerstgenoemde verschijnselen naar hun oorsprong en strekking gade, zoo als die zich vroeger ook, maar in andere vormen openbaarden, in onzen tijd zich uit wijsgeerige en geschiedkundige oorzaken ontwikkelden, en in het St. Simonismus hun voorlooper vonden. Hij erkent het edele en verhevene wat in het gronddenkbeeld van het socialismus ligt, zoo als enkele edele en verhevene zielen het omhelsden ter goeder trouw - het beginsel der algemeene, werkzame liefde. Doch even onpartijdig wijst hij de overdrijving en ontaarding van dat beginsel aan, dat zelfs beter begrepen tot miskenning en verkrachting der regten van het individu moet voeren, waarbij de liefde van God tot den mensch, de liefde tot God en menschen bij den mensch verloren gaat, terwijl er een Pantheïsmus wordt gepredikt, waardoor wij tot niets gemaakt worden, en inderdaad voor onbegrensde zelfzucht de weg wordt geopend. De anti-socialistische wijsbegeerte met hare deïstische, onchristelijke rigting, van hetwelk anders groote geesten, als Thiers en Cousin, de woordvoerders zijn, ontvangt geen zachter vonnis, dat trouwens behoorlijk wordt gemotieveerd en dan met heiligen ernst geveld. Diep indringend, den weg zoekend tot het koude hart, als met de sonde door eene wèl ervaren hand gevoerd, zijn de Pressensé's woorden tot de mannen die het koude: ‘wat gaat ons dat aan, zie gij toe!’ tot de misdadige, lijdende, onwetende massa metterdaad rigtten. Vraagt gij wat dat Deïsmus voor het hart en het leven wordt; men leze blz. 94 en de volgende. Daar is licht dat waarschuwt, kracht die aangrijpt en terugtrekt van den afgrond, waarschuwing als met profetenstem. En die stem meenen wij ook te hooren, wanneer de Pressensé den maatstaf aan het Katholicismus legt. Hij heeft het, dit getuigt hij dikwerf onomwonden, met de Roomsch-Katholieke kerk, niet met de beter gezinden uit haar te doen. Niet vernuftig, maar diep gegrepen is zijne bewijsvoering, dat in die kerk het beginsel der liefde, niet enkel tegen ketters, maar jegens hare volgelingen en kinderen is weggedrongen en verkracht. Hij ziet het Roomsch-Katholicismus in zijne stijve onbewegelijkheid en versteenden vorm. Hij slaat als met krachtige hand het omhulsel van zijn zinnelijke, indrukmakende eeredienst weg en laat het ons in zijne ware gedaante, als... socialismus zien. Men leze van blz. 120 af, wat de Katholieke kerk is, wat zij wil wezen, en gij zult, lezer, waarheid vinden; gij zult diepe, heldere blikken werpen op en in eene kerk, waar ook het individu volkomen ondergeschikt is aan en verzwolgen in de maatschappij, waar de priester meester is en onbeperkt gezagvoerder om zich weder voor een hoogeren te vernietigen, waar eene uitgestrekte keten van slavernij om allen is geslagen, die bij den vorst der priesters, den waren geestelijken Czaar, eindigt. Gij zult zien, hoe God en Christus in die kerk inderdaad verre worden gesteld, hoe daar de mensch wordt verlaagd, het beginsel der vrijheid en der liefde wordt verkracht: - godsdienst wordt daar tot kerkdienst, kerkdienst tot zelfdienst. - Wij dachten onwillekeurig aan Bungener's trois Sermons. De schrijver spreekt hier en op | |
[pagina 434]
| |
andere plaatsen geestig, pittig (men zie blz. 157); maar het is eene waardige geestigheid, waarbij ernst en edele verontwaardiging ten grondslag ligt en liefde en heuschheid in geenen deele worden verloochend. Hij betoont zich een waardig tegenstander, die niet der partij gevoelens toedicht, niet de dwalingen van enkelen aan het geheel te laste legt, maar iemand wiens leuze is: waarheid bovenal! En dat blijft zijne leus, ook wanneer hij het protestantismus, vooral gelijk dat in Frankrijk bestaat, maar tevens naar dien zedelijken invloed welken het in het algemeen heeft uitgeoefend. Zal hij het prijzen, als verstond en volgde men dáár Christus bij uitnemendheid? Ook hier erkent de Pressensé het betere, doch om ons op de vraag: ‘wat ontbreekt ons nog?’ een waar, een beschamend antwoord te laten vernemen. Eenige bijgeloovige meeningen en gebruiken minder maken niemand tot Protestant, veel minder tot Christen. Dat doet alleen de geest der liefde, die de regte geest en inhoud, de grondslag en het wezen is van het rijk dat Jezus Christus in ieder onzer en onder de menschheid wilde stichten. Die liefde is de ziel der Christelijke godsdienst en in waarheid deze godsdienst, die trouwens noch stelsel, noch denkbeeld, noch poëzij, noch woord is, maar eene hernieuwing van den mensch, waarbij deze zich aan God toewijdt en overgeeft, terwijl God hem in liefde aanneemt. Dat is gedaan, verzekerd en bezegeld, in het feit der zending en des stervens van Jezus Christus. De schrijver stelt die hoofdwaarheid des Evangelies nu en dan wel op eene wijze voor, die naar onze meening, velen onzer lezers niet geheel zoude bevredigen; al houdt hij zich ook vrij en ver van veel onzin, waardoor men die hoofdwaarheid van het Evangelie verwrong en inderdaad verderfelijk maakte voor der menschen zedelijkheid. Mogten wij slechts altijd zulk eene voorstelling hebben gehoord van het werk der verlossing als wij bij de Pressensé vonden! Gaarne houden wij hem zijn poëtisch dogmatiseren ten goede, vooral waar hij dit laat volgen door opmerkingen, als die wij vinden op bl. 234, waar hij van Christelijk heidendom in het Katholicismus, en van Christelijk jodendom in het Protestantismus spreekt, waarop de Christelijke periode bij uitnemendheid moet volgen. Hij verwacht deze evenwel niet zoo spoedig, niet zonder strijd en schok. Doch hij verwacht die; - en dán een triomf der waarheid en der liefde, waardoor aan beide laatsten eene heerschappij wordt verzekerd, welke wijzen wenschen, braven hopen, doch waarvan men bijna mogt vragen, of deze aarde en het menschelijk geslacht daarop, daarvoor ooit geschikt en rijp zal worden. Niettemin; de menschheid moet hier vérder komen, de wereld béter worden. Onze aarde geeft nog niet wat zij opleveren kan; de menschheid praesteert nog niet wat zij vervullen kan; het individu staat nog niet op den trap van ontwikkeling dien het hier bereiken kan; voor kunst en wetenschap en levensgeluk heet het: ‘immer verder! Wij wandelen hier in het geloof, niet in het aanschouwen; wij jagen er naar of wij het ook grijpen mogten. Wij zijn nu kinderen, en het is nog niet verschenen wat wij zullen wezen.’ Die woorden zullen hier op aarde en onder dezen hemel wel altijd gelden. Wel eerst dáár, waar het schepsel niet meer zucht, in die wereld, waarheen Jezus Christus, de voorganger in de heerlijkheid ging om den zijnen plaats te bereiden, komt het ware licht, de innige vrede, de regte vrijheid, de | |
[pagina 435]
| |
volle zaligheid, niet het dolce far niente, maar het sacrosante far niente in de beste beteekenis, dat met die regte vrijheid geen totaal far niente kan zijn. Maar eene rust in God, als die van Hein, die rustte van zijnen arbeid en die niettemin alle dagen tot nu toe werkt. De noten behelzen voor den geleerde weinig nieuws, echter kunnen wij derzelver lezing in het algemeen aanbevelen. Wij zouden om het belangrijke van het werk zelf de vertaling schier vergeten. In den aanvang van het boek zijn misvattingen; later is de vertaling veel beter. Wij vonden meermalen trouw en gloed daarin. Aan het slot ontmoeten wij weder een paar fouten. De lezer late zich slechts niet afschrikken door de eerste struikelblokjes! De Vereenigde Staten zijn Noord-Amerika, en dáár wordt Nederland bedoeld. Wij betuigen gaarne onzen dank voor het volvoeren eener door des schrijvers woordenkeus, zinnenbouw, en rijkdom van gedachten niet gemakkelijke taak. |
|