De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen bloem op het graf van een' Christus-bode.Aan Mr. J.A. Molster te Amsterdam.Amicissime!
Heb ik met u getreurd, toen u de broeder ontviel, door velen geëerd, van u boven velen geliefd, - hoeveel gij verloren hebt weet ik eerst nu zijn nagelaten bundel voor mij ligt.Ga naar voetnoot1) Nu eerst heb ik den man leeren schatten, dien ik eene enkele maal slechts op mijnen levensweg mogt ontmoeten. Zeker, gij hebt veel verloren, gelukkige, die zoo een' broeder te verliezen hadt. Nu hij tot mij gesproken heeft na zijnen dood, nu weet ik het waarom duizenden aan zijne lippen hingen; nu gevoel ik, hoe hij moest boeijen en verrukken - waardoor, gij vraagt het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mij niet, die hem hebt gadegeslagen met de scherpzinnigheid der liefde. Hoe goed gij hem kendet, kon ik nu eerst zien, nu zijn werk nevens uwe huldeGa naar voetnoot2) voor mij lag: zijn woord was mij de beste commentaar op het uwe. Als ge schrijft: ‘Wie heeft niet reeds opgemerkt, dat het beginsel waaruit hij handelde een echt Christelijk beginsel was?’ dan wijs ik op zijn geschreven woord en vraag: wie gevoelt het niet, dat het beginsel, waaruit hij sprak, een echt Christelijk beginsel wfas? Hij was niet maar theoloog, hij was Christen; zijn onderzoekende geest had niet maar de diepten der wetenschap gepeild, zijn hart had de diepten van Gods liefde in Christus geloovig leeren aanbidden. 't Is de zaak van zijn' vriend, zijn' redder, zijn' Heer, het regt van zijn' Vader, dat bij bepleit, - en o, 't is niet te zeggen, wat kracht er schuilt in het woord, dat opwelt uit het geloovige hart. Wie geloofde, altijd was hij heer van zijn gehoor. Dáárom, omdat hij zijn' Heer liefhad en zijne broeders om den wille zijns Heeren, - omdat hij niet anders predikte dan wat hijzelf ervaren had aan zijn hart, dáárom hingen de scharen aan zijne lippen. Ik zeg het met u, nu ik hem ken uit zijn woord: ‘Ik tart elk die hem gekend heeft, zelfs zijne vijanden (zoo hij ze mogt gehad hebben), van onzen overledene ééne onwaarheid, ééne onopregtheid te vermelden.’ Als prediker was hij de blanke opregtheid: geen aangetrokken kleed was hem het Christendom, 't zat hem in hart en merg: hij geloofde, dáárom kon hij rotsen vermurwen en bergen des ongeloofs verzetten. Het Christendom had hij in zich opgenomen, en gaf nu in zijn woord zijne door Christus geheiligde individualiteit. En zou dat niet de ware weg zijn voor den kanselredenaar? Zou hij niet eerst dan met overtuigende kracht en overredend vermogen kunnen spreken, wanneer hij zichzelven, zoo als hij van den zuurdeesem des Evangelies doordrongen is, in zijn woord geeft? Uw broeder deed het, wèl wetende, hoe groot de kracht der persoonlijkheid is, die in de hoogste persoonlijkheid de bron harer kracht vindt. Wie hem hoort, kent den redenaar niet slechts, kent ook den mensch. De geniale man verraadt zich tot soms in kleine, schijnbaar onbeduidende trekken. Als hij op het juiste verband tusschen het werkend en het biddend leven des Christens wil wijzen, geeft hij één trek, maar met meesterhand: ‘Ik moet werken de werken desgenen, die mij gezonden heeft, sprak de Heer, zoo lang het dag is; maar ook ging Hij van tijd tot tijd alleen op den berg om te bidden.’ Wat scherpte zijn blik had, wie erkent het niet uit die ééne opmerking: ‘Hij (Jezus) was de dertig jaren niet verre te boven: en de Joden, die tot Hem zeiden: Gij zijt nog geen vijftig jaren oud! schijnen reeds trekken van verder gevorderden leeftijd, dan dien Hij had, op Zijn aangezigt te hebben gelezen.’ - Den klassiek gevormde, gedrenkt met de edelste sappen van Athene's en van Rome's wijsheid, herkende ik op elke bladzijde, en als gij bewijs noodig hadt voor uw schrijven: ‘Geschiedenis, oudheidkennis en Latijnsche of Grieksche letterkunde was hem van zeer nabij bekend,’ gij hadt slechts te wijzen op plaatsen als (blz. 15:) ‘Deze onderzoekers hunner eeuw (de heidensche wijzen), hoeveel werk van de kunst der vertroosting zij hebben gemaakt, den eenigen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||
waren troost heeft niemand hunner weten te vinden,’ - of u te beroepen op woorden als (blz. 205): ‘Hoeveel groots en goeds door de ongewijde oudheid werd geacht tot den waren en in alles volmaakten wijze te behooren; zij heeft er geene beeldtenis van kunnen ontwerpen die door den besten der menschen niet eindeloos verre wordt overtroffen.’ - Toch, hij behoorde niet tot de versteende voorstanders van het klassieke, die op nieuwer ontwikkeling met verachtelijk medelijden nederzien. ‘Het verdient opmerking,’ zeg ik met u, ‘hoe groot het veld was waarop zich zijn werkzame geest bewoog.’ Den wijsgeer, bekend met de nieuwere zoowel als met vroegere stelsels, en toch aan niemand zich houdende dan aan Christus alleen, verraadt de belangrijke plaats in zijne leerrede over God, den Vader der Geesten, die ik u herinneren moge (blz. 89-90): ‘Als men vraagt naar wijze en tijd, waarop deze (menschelijke) geest zijn aanzijn ontvangen heeft, dan heeft men van allen, die over de zaak hebben nagedacht, geen gelijkluidend antwoord te wachten. Onder de Heidenen, Joden en Christenen waren sommigen van gedachte, dat reeds bij de wereldschepping alle geesten zijn voortgebragt, die hier in een ligchaam hebben geleefd of nog leven zullen; en dat zij zich of vrijwillig met een stoffelijk omkleedsel hebben vereenigd, of met deze vereeniging overtredingen zijn gestraft, waaraan zij vóór dezelve zijn schuldig geworden. Anderen meenden; en in de Hervormde Kerk ging dit gevoelen het meest in zwang; dat de menschelijke ziel te gelijk met ons ligchaam, maar onmiddellijk, door God wordt geschapen. En nog anderen waren van oordeel, dat ziel en ligchaam beide aan dezelfde wet der voortplanting hun aanzijn verschuldigd zijn. Het eene gevoelen werd voorgestaan en het andere bestreden, ook al naarmate men meende het meer of minder met zijne denkwijze omtrent het zedelijk bederf, en de voortplanting van hetzelve van ouders op kinderen, overeen te kunnen brengen. De Bijbel, meent men, dat hier niet beslist.... Opmerkelijk komt mij evenwel voor de tegenstelling, tusschen de vaders onzes vleesches en God als den Vader der geesten in ons tekstvers gemaakt; en niemand, geloof ik, zal willen ontkennen, dat zij het natuurlijkste is, wanneer de schrijver daarbij van het gevoelen is uitgegaan, dat wij het edelste deel van ons wezen, deze inblazing van den Almagtige, niet van onze vaders en moeders ontvangen hebben, maar onmiddellijk uit de hand van God.’ - Tot met de jongste wijsgeerige systemen is hij vertrouwd: een enkel woord roept ze u voor den geest (bl. 240): ‘Apostelen van het ongeloof! uw armzalige, uw wordende, uw met de wereld en al het wereldsch kwaad vereenzelvigde God, dit oorspronkelijk afgetrokkene begrip vermoge het niet (met menschelijke stem zich doen hooren); wij, die den levenden en op zich zelven bestaanden, den onveranderlijken en volmaakten, en den Schepper en alomtegenwoordigen Beheerscher des hemels en der aarde in Hem erkennen, achten geen ding voor Hem te wonderlijk of te groot.’ Zie, gij bemerkt, wat kennis er achter die woorden schuilt, maar de eenvoudige wordt er niet door afgeschrikt, of verward, geen vertoon van geleerdheid vraagt verbazing of bewondering. Doorvoed met de wijsheid van ouden en nieuwen tijd, bovenal met de wijsheid, die uit God is, kon de redenaar niet anders dan heldere, gezonde denkbeelden aan zijne hoorders mededeelen. Als hij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||
spreekt van den hemel (bl. 37, als ‘dien de mensch, naar den indruk, door de aanschouwing der hemelruimte en hemelligchamen op hem gemaakt, zich verbeeldt boven hem gelegen te zijn’, of elders (blz. 203) van den Heer zegt: ‘dan dreef Hij de duivelen uit, en maakte naar ziel en ligchaam gezond, die ketens en boeijen verbraken, en schreeuwden en schuimden van woede en razernij’, - of u (blz. 232) Elias voorstelt, als die ‘de wereld in zegepraal, en als op eene zegekar had verlaten;’ dan behoeft de opmerkzame lezer geen bewijs meer, dat Molster den Bijbel niet misbruikt tot een leerboek van sterre- of geneeskunde, dat Molster niet aan de schors blijft hangen, maar tot de kern der Schrift weet door te dringen. Toch, gij verstaat mij, mijn vriend, gij weet het sinds lang, ik leerde het uit zijn' kansel-arbeid, uw broeder behoorde niet tot wie het wezen des Christendoms zien in een stelsel van waarheden, in een kort begrip van min of meer rationele leerstellingen, daarvoor was hem de godsdienst te veel zaak van het hart, daarvoor stond bij hem de persoon van Christus te hoog aangeschreven. Zie, wij behoeven niet eens zijne geheele theologie en christologie uit zijne leerredenen op te delven (te groote taak voor 't bestek van een' brief), elke bladzijde getuigt het, hoe hij met den Eenige was ingenomen, - en hoe hij overal in de feiten Gods openbaring zag, kunnen ons reeds de opschriften van de meesten zijner redenen zeggen: Nebucadnezar vernederd en hersteld, Jezus' geboorte de openbaring van Gods wijsheid en liefde, de dierbaarheid van Christus voor Zijne geloovigen, de Heer het land doorgaande, goeddoende, verheerlijkt op den berg. Ja, Molster vond meer in het Christendom dan een stelsel van geloofs- en zedeleer; 't is zijn woord (bl. 23): ‘God heeft gezorgd voor ons geloof, en in Zijnen zoon eene rots, waarop het rust, ons geschonken! Als het aan fijn gesponnen redeneringen hing, men zou er andere kunnen tegen inbrengen en tegen overstellen; en wat bleef den ongeoefende over onder de slagen des doods? Maar dat Christus gestorven is en weder opgestaan; ziedaar een feit, voor alle redekaveling onomstootelijk’. ‘Neemt Christus weg’, heet het elders (blz. 216) ‘uit de jaarboeken der menschheid, en dood en duisternis heerschen alom, waar nu een liefelijk zonlicht speelt, en de edelste vruchten van kennis en deugd doet ontluiken.’ Bij al zijn grondige kennis van de Christelijke waarheid, bij al zijn juistheid in 't onderscheiden, zult ge dan ook te vergeefs in het werk van uwen broeder eene eigenlijk dogmatische preek zoeken in dien zin, waarin zij 't verstaan, die het huis des gebeds tot eene kweekschool voor theologasters, tot een oefenperk voor menschelijke spitsvondigheid willen verlagen. Maar van dezen geest ook geen spoor bij een' Christus-prediker, als uw zalige was. 't Is een ruim Christendom dat hij predikt: ‘God heeft Zijn' eigen' Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven (bl. 83)’ en die God zorgde reeds in vroeger eeuw voor Israël niet alleen, ‘daarenboven was het voorgeslacht op verre na niet verstoken van alle licht en van alle kennis der zaligheid (blz. 118).’ Kent hij God ook als der Heidenen opvoeder, hij wil zijne broeders dan ook niet tot Israëlieten, maar als Christenen opvoeden: den geest des Nieuwen Verbonds predikt hij, niet van het Oude; tot de vrijheid der kinderen Gods, niet tot de vreeze van den Israëller voor den theokra- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tischen bondsgod wil bij opleiden. Liever wil hij door de liefde Gods roeren, dan voor den Heilige doen sidderen, en als hij den toon van den boetgezant moet aanslaan met zijn (bl. 275): ‘Na den eersten dood een tweede, een nog ergere, eene ellende...’ dan valt die toon hem zwaar, dan breekt hij af en vervolgt: ‘Maar neen, ik wil u niet langer den schrik des Heeren verkondigen! Ziet op Hem, die gestorven is en weder opgestaan, om u uit de duisternis tot het licht, en uit de dienst der zonde tot Zijnen Vader te brengen! Gelooft in Hem, die u kan en wil en zal zalig maken, als gij aan Hem u vertrouwt! Komt tot Hem, die rijk is over allen, die Hem aanroepen, en koopt Zijn goud; neemt om niet, wat u door Hem uit zijne volheid wordt aangeboden, en verbindt u tot eeuwigdurende trouw aan Hem en Zijn woord!’ Ik geloof het nu niet meer om uws woords wille, wat gij schreeft: ‘Hij wist het, onze onvergetelijke, dat geene godsdienst tegen de menschelijkheid kan prediken, en daarom vloeiden zijne lippen over van liefde en vergeven, en daarom was zijne godsdienst geene dienst van een' tiran, maar die van een' Vader, dien men uit liefde gehoorzaamt, en daarom predikte zij hem geen moedeloosheid, zuchten en tranen, maar opbeuring, vertroosting en vreugde’, want als van zijne lippen heb ik het nu gehoord, hoe hij een' Vader in Christus predikte en het open verklaart (blz.270): ‘straffen kunnen voor den Christen zijne rampen niet zijn.’ Zulk een man moest ook op ander kenmerk van den waren Christen zien dan de stelselmakers, die alleen waar hunne begrippen worden aangekleefd, hunne woorden nagebaauwd, den discipel des Heeren erkennen. ‘Die aan Hem zich verbindt,’ sprak uw broeder (bl. 312), ‘treedt ook in verbond met zijne volgers en vrienden; daarvoor houdende niet alleen, die er door deze of gene rigting in het Christendom met eene onchristelijke meesterachtigheid uitsluitend toe gerekend worden, maar al wie Hem bemint en belijdt, en deze belijdenis door zijn gedrag niet wederspreekt.’ Wat hebt gij hem goed gekend, toen gij schreeft: ‘Wars was hij van dat dood gelooven, dat alleen plaatse kan vinden in den mond en zonder toepassing is op het leven; daarin erkende hij mede de voortreffelijkheid van de leer zijns grooten Meesters, dat zij in de maatschappij kon worden toegepast, en haar op hechte, onvergankelijke grondvesten doen rusten. Doch met afschuw zag hij, hoe velen de leer van Christus op de lippen hadden, en bij elke gelegenheid de menschen hun geloof wilden doen bewonderen, des daags voortzondigden, en dan des avonds den naam des Heilands durfden ontheiligen als zij Hem aanbaden met den mond, - liefde op de lippen, haat in het hart! “Hoe zuiver,” zeide hij dikwijls, “hoe zuiver is de leer des Christendoms - liefde bovenal, en God dienen in geest en waarheid.” O! hoe verschilde zijn Christendom van dat van velen! Niet tot spitsvondige strijdvragen en liefdeloos veroordeelen van andersdenkenden, maar tot helpen, leiden, troosten en liefhebben spoorde hem zijn gelooven aan.’ 't Is een praktisch, dat wil zeggen, het is 't eenig ware Christendom, dat uw edele broeder verkondigde. Als hij van 's Heeren discipelen gewaagt, dan spreekt hij niet (bl. 318) ‘van hen, die het Christendom niet verstaan, en die meenen, dat het voornamelijk bestaat in bespiegelingen, zielszuchten, stichtelijke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gezelschappen en kerkplegtigheden. Maar van hen, die de roeping, waarmede zij geroepen zijn, toonen te kennen.’ Op de vraag: ‘Zou het den discipelen van Jezus worden aangezien, en het blijken wiens zij waren, aan hunne stijve eenvormigheid in spreekmanieren, begrippen en kleederen?’ antwoordt hij rondborstig: ‘Neen! hieraan, zeide de Heer zelf, zullen allen bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander,’ O, de Christelijke menschenkenner wist het wel, wat er vaak schuilt achter het masker der overdreven naauwgezetheid, van den uitgebazuinden ootmoed: ‘Ons allen (bl. 78) ligt de hoogmoed zoo nabij. Hij sluipt zoo ligt bij ons in! Hij woont, zoowel als onder het prachtige hoofddeksel, onder het effene en benepene; hij huist in de vooruitstekende en de gedokene borst; hij straalt uit het hooge en het ter neder geslagene oog; hij draagt het wereldlijke en het geestelijke kleed; hij spreekt in boersche en in beschaafde en gekunstelde taal; en hij vertoont zich mede in de gedaante der nederigheid, ja der kruipende laaggeestigheid, en van blakenden godsdienstijver en uiterst gemoedelijke godsdienstigheid.’ Geen monniken-zedeleer of puriteinsche wereldverdoeming heeft hij gepredikt; op de vraag: wat is hemelschgezindheid? heeft hij eerst eene wedervraag ten antwoord, en dan... Maar hoor hem zelven weder (bl. 38): ‘Verloochening van aardsche betrekkingen, verwerping van aardsche goederen, verachting van aardsche genoegens, verzuim van aardsche werkzaamheden, het ontvlugten der zamenleving, het verlaten van post en pligt, het eenzaam mijmeren, en in bespiegelingen aangaande het hemelsche zich verdiepen en verliezen? Dit heeft de Heer met Zijn voorbeeld en door Zijn onderwijs, zoo als in de gelijkenis der talenten; dit hebben met hun werkzaam leven en in hunne schriften de Apostelen anders geleerd! Aan de miskenning hiervan is het klooster- en kluizenaarsleven zijnen oorsprong verschuldigd; en waar het Christendom regt begrepen werd, en het meest gewaardeerd en beleefd, daar heeft het de gelukkigste echtgenooten, de trouwste vaders, de teederhartigste moeders, de braafste kinderen, de beste dienstboden, de edelste vrienden, de nuttigste burgers, en de grootste mannen gevormd.’ Christelijk levensgenot wordt niet gewraakt (bl. 41); ‘Blijkt de Christen verre van onvatbaar voor het schuldeloos genot des levens te zijn, hij gunt het zich zelven, omdat er meer dan zinnelijk genot in te smaken is, en het opleidt tot Hem, die alle dingen rijkelijk geeft om te genieten.’ Elders (bl. 299): ‘Ziet niet ondankbaar voorbij, dat ook het tegenwoordige en ondermaansche voor u zijne waarde heeft! Is het waar, dat het niet blijven zal; dan zien, dan bezitten, dan genieten, dan dragen, dan verrigten wij hetgeen ons ten deel valt, maar eens! Gaat het dan niet onverschillig en onopmerkzaam voorbij! Gebruikt het als niet misbruikende.’ Op getrouwheid tot in het geringste wordt aangedrongen (ald): ‘In het werk, dat u alleen voor dit leven is opgedragen, hoe schijnbaar onbeteekenend en gering het zij; in de betrekkingen, waarin gij slechts tijdelijk u ziet geplaatst; in de pligten, die niet dan hier beneden kunnen worden volbragt; - o, weest daarin getrouw.’ Hij kan er niet van zwijgen, dat er meer dan gezucht en gesteend en gejammerd, dat er gewerkt en gestreden moet worden; nu is het (bl. 54): ‘Niet door een louter | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bespiegelend, maar door een werkzaam leven moeten wij hier voor de toekomende wereld worden gevormd;’ dan weder (bl. 185, 186): ‘Als wij enkel tranen en zuchten, en eenige uiterlijke eerbewijzen voor Hem over hebben, zonder meer; als wij weigeren onze liefste lusten te dooden ten Zijnen gevalle... en alles te doen en te dragen, waartoe wij door Hem ons geroepen zien;... ziet, al vloeide dan onze mond van Zijne genade en heerlijkheid over, dierbaar, in der waarheid, dierbaar, boven alles dierbaar is Hij ons niet!’ En in dezelfde leerrede (bl. 188): ‘Bewijst het, hoezeer gij u aan Hem gehecht gevoelt, met uwe woorden, en inzonderheid met uwe goede werken; inzonderheid met de navolging van Hem, met wien gij één Geest zijt geworden!’ Zulk een praktisch Christendom predikend, konde uw broeder allerminst zich tot algemeenheden bepalen: hij dringt het werkelijke leven in, spreekt naar de behoeften zijner hoorders, heeft voor eiken stand, voor onderscheiden omstandigheden een woord, een raad, eene vermaning. Er waren belangrijke bijdragen tot de kennis zijner gemeente te putten uit zijne leerredenen, wie men het daarenboven aanziet, dat hij leefde in een' veel bewogen tijd, waarin lettergeloof aan den eenen kant zich als het eenig ware Christendom opdringt, de geest des ongeloofs zich aan de andere zijde met giftige wapenen tegen Christus' kerk verheft. De negende leerrede zelfs is geheel apologetisch van strekking. De bij mij hoog geachte beoordeelaar in de Kerkelvjke Courant konde zich juist hiermede minder vereenigen: ik heb achting genoeg voor de nagedachtenis van uwen broeder, om van hem te durven verschillen; maar ook hier voegde ik mij liefst aan zijne zijde. Is 't de roeping des Evangeliedienaars, zijne hoorders in hun geloof te sterken, op den eenmaal gelegden grondslag voort te bouwen, - dan mag hij, naar mijne bescheiden meening, ook niet onverschillig zijn voor wat dien grondslag kon ondermijnen, mag hij 't niet ignoreren, wanneer de aanvallen des ongeloofs ook onder de leden zijner gemeente bekend worden, zich aan menig hart ligt als bange twijfelingen opdringen. Kan hij op den kansel geene wetenschappelijke apologie van het Christendom leveren, wat nood? Door de resultaten der wetenschap het geschokte geloof stevigen, den zwakke bijstaan in den bangen strijd tegen twijfelingen, dát kan hij toch, en zou dat buiten zijne roeping liggen? Ik ben geneigd het tegendeel te gelooven, vooral wanneer het geschiedt met zoo degelijke gronden, met vermijding tevens van allen geleerden tooi, als uw broeder het deed. Eenvoud kenmerkt hem ook hier, als in geheel zijn kanselwerk, niet het minst in zijne schetsen. Ook hier moest ik weder de juistheid van uw' blik bewonderen; geen kunstige luchtsprongen, geene gezochtheid, geen effectmakerij, maar disposities, zoo als ze uit den aard, inhoud en omvang van het onderwerp voortvloeijen! De schetsen zijn hem middel, geen doel. Oordeel: De troost over onze ontslapenen in Christus. I. Verneemt, welke de woorden des Apostels zijn (tekstverklaring). II. Bepaalt u bij den troost, die bij het verlies en gemis onzer vrome ontslapene vrienden daarin ligt opgesloten.
III. Hoort mij ontvouwen, hoe het ons | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||
betaamt omtrent dien troost te verkeeren.
De hoofdverdeeling van de tweede leerrede over het bedenken der dingen die boven zijn, is: I. Wij zeggen u waarin het bestaat. II. Spreken van de drangredenen, die er ons toe moeten nopen. III. Wekken er u en ons zelven toe op. II. Noemt als drangredenen, dat die dingen eeuwig, heilig en heerlijk zijn. Bij dien eenvoud, eene juistheid van verklaring, die den goeden exegeet doet kennen, een rijkdom van zaken zonder overlading en eene helderheid van betoog, als slechts de beste kanselredenaars bezitten. Ge zijt met de Evangelieverkondiging genoeg ingenomen, om 't mij ook dan, als ik niet van het werk uws broeders sprak, te vergeven, wen ik u op nog ééne schets wijze: 't is de achtste, in mijn oog het sieraad van den kostelijken bundel: Tekst: Hand. X: 38b. De weldadigheid van Jezus' leven. I. De getuigenis in den tekst een waarachtig getuigenis van den Apostel.
II. Een vereerend getuigenis voor den verlosser. Bedenk,
III. Belangrijke getuigenis voor ons.
Spreek ik reeds over den vorm, ge hebt dan regt van mij te verwachten, dat ik niet zwijgen zal van de Bijbelsche tint, die over het geheel der leerrede bij uwen broeder gespreid ligt; en inderdaad, het is bewonderenswaardig, hoe hij zijne denkbeelden wist in te kleeden in de taal der Schrift: 't is, omdat hij zich geheel van den geest der Schrift had doordrongen. Ziet in de tweede leerrede blz. 46, 47: ‘Daar boven is, zittende ter regterhand Gods, Hij, die het afschijnsel is zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid!! Hij, met wien wij, in Hem geloovende, gestorven en begraven zijn, en met wien te gelijk onze oude mensch is gekruisigd, opdat wij de zonde niet meer zouden dienen; opdat wij der wereld gekruisigd, en zij het ons zoude zijn enz.’ En in zijne behandeling van den engelenzang - één melodieus feestlied -, blz. 152: ‘Geen muschje valt hier op de aarde zonder Zijn weten en willen. Hij bedekt zich met het licht als met een kleed. Hij spant den Hemel uit als een tapijt. Hij werpt de eilanden daarheen als dun stof. Hij zoldert Zijne opperzalen in de wateren. Hij maakt de wolken tot Zijnen wagen. Hij wandelt op de vleugelen van den storm.’ Toch, 't is geen tale Kanaans, 't is geen jagt maken op uitdrukkingen, aan Israëlietische toestanden ontleend en voor het Westersche | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||
oor onverstaanbaar meest, onaangenaam vaak, profaan wel eens; maar hoe wijd is de klove tusschen een' Molster en de mannen, die dáárin hunne achting voor de Schrift willen ten toon dragen! Hoeveel hij in weinige woorden kon uitdrukken, merktet gij reeds op, en ik behoef u dus niet te wijzen op den kernachtigen stijl, die zonder eenige duisterheid, zonder iets gekunstelds of gewrongens in enkele woorden schat van denkbeelden weet te leggen. Toch moet ik u nog vragen met mij een' zinbouw te bewonderen als in de volgende plaatsen, die ik studievolzinnen zou noemen, zoo ik van dat at woord alle nevendenkbeeld van gezochtheid kon verbannen. Bl. 42: ‘En deze ziens- en denkwijze straalt eindelijk door in al zijnen handel en wandel. Hij doodt zijne leden, die op aarde zijn. Hij gedraagt zich als een burger eener betere wereld. Wat daarboven eens hem berouwen zou, wordt op dit benedenrond door hem vermeden; en daarentegen wat aan zijne vorming voor den hemel kan dienstig zijn, door hem behartigd en gezocht. Hij vreest God, hij dient den Heere Christus.’ Bl. 52, 53: ‘Stelt u de waarde der hemelsche dingen voor. Gedenkt de betrekking, die gij er op hebt. Overlegt, of zij, die er hunne harten op zetten, het niet beter hebben, en niet vrolijker en tevredener zijn, en onder de moeijelijkheden hunner vreemdelingschap niet veel gelatener dan gij! Ei, kiest hun deel. Zoekt niet langer in dit stof, wat er niet in te vinden is! Vergadert u geene schatten op de aarde! Grijpt naar geene waterbellen! Jaagt geene schaduwbeelden na! Bouwt op geeu los en driftig zand!’ Bl. 124: ‘Verguizing wacht Hem, en geene aardsche grootheid. Een rietstaf, en geen schepter. Een kruis, en geen troon. Geen' gewapenden stoet zal Hij hebben in Zijn gevolg, maar arme visschers. Geene schatting zal Hij eischen, maar geloof en bekeering. Geene landen overwinnen, maar menschenharten. Geene koninkrijken ten onder brengen, maar de magt des Satans.’ Warmte en gloed doortintelen zijne taal: gij zeidet wèl: ‘Verre was het van hem, koud redeneren als voorwaarde aan zijn spreken te stellen.’ Verrassende wendingen kenmerken hem als den meester in de welsprekendheid. Ik zou te veel afschrijven, zoo ik meer gaf dan deze ééne proeve (bl. 311): ‘Al worden de martelaars vuren niet meer gestookt, er moet martelaarsbloed door de aderen stroomen.’ Zijne tegenstellingen zijn zoo waar en treffend als ongezocht. Met beelden is hij spaarzaam: hij versiert er zijn gebouw mede, trekt geen gebouw er van op, als Mensinga zeide, maar als hij ze aanbrengt, zijn het sieraden: bl. 6 ‘in tijd van nood onttrekt zich de schijnvriend, gelijk bij het schuilen der zou de schaduw het ligchaam begeeft;’ bl. 212: ‘Christus was eene lichtende kaars, die zelf verteerd wordt, terwijl zij voor anderen schijnt;’ bl. 154: ‘Christus daalt, door de zonnenzee heen, op dit stip uwer grenzenlooze schepping neder.’ Voeg er bij... maar als ik mijn' brief overzie, schijnt hij meer van mijne spraakzaamheid dan van mijne welbespraaktheid te getuigen, en daarbij meer naar den titel van lofrede dan naar het opschrift: aankondiging, te dingen. En toch, gij weet het, mijn vriend, een' levende vleide ik nooit, uwen doode zou ik 't niet doen - ook niet om uwentwil: hij is er te groot voor geweest en te goed. Zeker, ware hj nog niet afgeroepen door zijnen Heer, eenige opheldering had ik | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hem gevraagd, eene enkele bedenking gemaakt met de bescheidenheid, die den aanvanger voegt tegenover den meester; maar nooit had ik mij als zijn beoordeelaar opgeworpen. Nu vroeg zijn bundel eene aankondiging in den Tijdspiegel, die, zou hij zijn' titel niet ontrouw worden, niet zwijgen mogt van Molster's kanselwerk. Er waren beter beoordeelaars te vinden; maar ik meende, 't zou u welligt niet onaangenaam zijn, als ik het beeld uws broeders voor onzen spiegel hield. Ik mistrouwde de juistheid van mijn oog, de vastheid mijner hand: daarom liet ik hem zelven meest spreken. Weet ge nu al, dat de lof uws broeders van meer bevoegde lippen gehoord kon worden, van meer opregte zult ge 't niet wenschen. Wat ik gaf zij genoeg om u te bereiden op de beschouwing van Molster als kanselredenaar, die wij van een helder hoofd te wachten hebben. Zelf weusch ik intusschen uwen broeder als model te bestuderen, van hem te leeren zonder hem na te bootsen: dat zou hij zelf mij ontraden hebben. En nu nog één woord, niet van dank aan den waardigen van Manen, voor wiens hoofd en hart de voorrede zelve eene lofrede is, maar nog één woord van uwen broeder, ditmaal ook voor uwen broeder: ‘Al wat edel denkt, heeft hem lief. Bij zijn graf staan teschreijen, die hij tot licht, en raad, en troost, en hulp en steun is geweest; en al staat het niet in marmer of metaal er op uitgehouwen, het staat in de harten zijner beweldadigde vrienden geschreven: deze mensch was een discipel van Christus.’ ‘Zalig is hij die geloofd heeft, want hij rust van zijn werk; en heerlijk zal hij verrijzen ten uitersten dage.’ Zulk een grafschrift waardig te worden, daarnaar willen wij zamen streven. Noordeloos, 13 October 1850. Uw j.p. de keijzer. |
|