| |
Opmerkingen over Nederland, zijn kerk en zijne theologie.
door Dr. F. Lücke, hoogleeraar te Göttingen.
De Nederlander heeft hart voor den vreemde, hij verstaat zijne taal, kent zijn staatsbestuur, volgt de vlugt zijner poëzij, daalt in de mijnen zijner philosophie. Maar zelden ontvangt hij wat hij geeft: koelheid is de minste der grieven, waarover hij zich te beklagen heeft, vooral bij den Duitscher.
De meeste van Germanje's zonen komen tot ons zonder kennis onzer taal, zonder - we zeggen niet eens sympathie voor, maar - begrip van ons nationaal karakter, zonder besef zelfs van onze letterkunde: en daarom figureren we in hun reisjournalen als Europesche Chinezen, wier Amsterdam met gras begroeid, wier letterkundige celebriteit Boudewijn is. Een' welwillenden Duitscher, als Dethmar, zien wij zelden, een', die bij zijn welwillendheid de bevoegdheid heeft om ons te beoordeelen, schier nooit. De herfst van 1847 zag er twee te gelijk: Lücke en Ullmann, twee van Duitschlands beroemdste theologen, kwamen met eenige kennis der Hollandsche taal, met warme vriendschap voor Hollands geleerden, met helderen blik voor Hollands toestanden, met Christelijk wijsgeerigen zin, tot ons.... Ziet, hen mogen we wel hooren: miskenning zal ons niet grieven, nutte wenk, en wijze raad is te wachten van de reivoerders in de wetenschap des geloofs. We achtten het om 't doel van den Tijdspiegel niet vreemd, op te merken, hoe Nederland zich afspiegelt in 't heldere oog van den Johanneischen Lücke. We geven daarom eene ietwat bekorte overzetting van zijnen brief aan zijne ‘Holländischen theologischen Freunden in Gröningen, Zwoll, Utrecht, Amsterdam und Leiden’, waarmede hij hun zijne verhandeling wijdt ‘Ueber das Alter, den Verfasser, dieursprüngliche Form und den wahren Sinn des kirchlichen Friedensspruches: In necessariis unitas, in non necessariis libertas, in utrisque caritas!
Liefst zou ik u het geheele beeld van uw land en volk voorhouden, zooals 't zich gedurende een vrij langdurig onderzoek van uwe oude en nieuwe theologische letterkunde en bij mijn verblijf onder u in mijnen geest gevormd heeft. Ook wenschte ik dit eerst. Volgens eene belofte die ik te Groningen deed, had ik plan, daaraan eene korte kritische geschiedenis van uwe theologische ontwikkeling en letterkunde in dezen tijd te knoopen. Maar aanhoudende ziekelijkheid, kort na mijn terugkeer uit Holland opgekomen en nog niet geheel geweken, heeft mij helaas de vereischte krachten en moed benomen, en mij in de studiën, tot de voltooijing en vergelijking mijner
| |
| |
opmerkingen vereischt, gestoord. Ik moet mij dus tot eenige hoofdtrekken en eene korte schets bepalen.
Bij meer dan ééne gelegenheid kwam reeds, toen ik bij u was, het gemeenschappelijke en verschillende in onze beide nationaliteiten ter sprake - vooral te Amsterdam en te Leiden. Schriftelijk wil ik nu gaarne inhalen wat ik, beschroomd en ongeoefend in het voor de vuist spreken, bezwaarlijk mondeling kon te kennen geven.
Wie de menschen en de menschelijke zaken met Christelijken zin beschouwt, kan evenmin alles prijzen als laken. Het een zoowel als het ander strijdt met de liefde en waarheid.
Zoo kan en mag ik ook niet zeggen, dat mij alles bij u volkomen beviel. Veel was en bleef mij vreemd, veel scheen mij gebrekkig en wachtend op verbetering. Maar zoo is 't overal in de wereld. De volmaaktheid behoort niet tot het heden, maar tot de toekomst. Daarenboven, ik ben niet gewoon alles in schitterenden lichtgloed te zien.
Men wordt ook met de jaren meer koel en kritiesch. Maar den jeugdigen lust om in wat goeds mij regt te verheugen, de kracht om het edele, groote en schoone, waar ik het vind, te bewonderen en zonder eenigen nijd te herkennen, heb ik nog niet verloren of verleerd, hoop ik ook onder mijn grijzend hair te bewaren. Ik ben tot u gekomen onbevooroordeeld en met achting voor uwe eigenaardigheid, zoo heb ik mij aan de ontvangen indrukken kalm en welwillend overgegeven. Ben ik zoo nu geen verliefde minnaar en vleijende lofredenaar, maar een toegenegen, open opmerker van uw wijze van doen en zijn, ik heb daartoe het regt ontleend zoowel uit wat ik zag als uit mijne wijze om het te zien.
Om, naar den regel, eerst van uw land te spreken, van kindschheid af heb ik van de effene vlakten nooit gehouden; mijn lievelingsoorden zijn de door schoone grenzen ingesloten plekken, waar berg en dat en vlakte elkander liefelijk afwisselen. Opregt gesproken, ik zou in uw land niet gaarne wonen, 't is mij te vlak en te vol waters. Liever in Zwitserland op de schoone hooge, zij 't dan ook moeijelijk te beklimmen bergen, en in de scherpe lucht der prachtige gletschers. Maar terwijl ik uw land, die klassieke vlakte, doortrok - ik kan 't u niet zeggen, hoe ik ook door deze goddelijke natuur werd bekoord: die afwisseling en tegenstelling van land en water, fraaije land- en waterwegen, van weelderige weiden, heerlijke velden en tuinen, prachtige wouden en liefelijke boschjes, waaronder zich de woeste zandgronden schier verliezen, niet te vergeten de grootsche duinen en daarachter in de verte de graauwe zee, die ontzettende! Ook dit land, dacht ik, heeft God geschapen en tot woonplaats, een goede woonplaats Zijner menschenkinderen ingerigt, als zij Zijne heilige bedoelingen in de natuur regt verstaan en volgen. Juist dit, dat in uw land overal de regelende, bouwende, scheppende, worstelende menschelijke geest zich vertoont, dat men bij elke schrede de zedelijke degelijkheid, nijverheid, koenheid en netheid van uw volk kan opmerken, daar het op de wrokkende zee met edelen trots het land verovert en er tegen verdedigt, woeste en vruchtbare gronden evenzeer weet te bebouwen, en water met land, vlakte met heuvels met kunstenaarshand vaak op verrassende wijze tot de liefelijkste landschappen, als tot lusthoven verbindt, - juist dit had voor mij eene groote aantrekkelijkheid. Daarbij de middelpunten van het
| |
| |
verkeer uws nijveren volks, de schoone steden, onde en nieuwere, die allen, ook de kleinere - nooit vergeet ik den heerlijken avond in den maneschijn te Zwol met van Senden - haar liefs in en om zich hebben, daarenboven met meer of minder historische merkwaardigheden uit vroeger en later tijd en trotsche herinneringen aan degroote daden uwes volks. De natuur zonder kunst en menschenwerk heeft haar schoon; maar volle bevrediging vindt de geest toch eerst dan, wanneer natuur en geschiedenis elkander doordringen. Ja 't is een soort van godsdienstig genot, een land te zien, van de zedelijke kracht des volks zoo geheel doortrokken en bezield, als het uwe, waarin het gebod des Scheppers, dat de mensch zich de geheele natuur moet onderwerpen, met zooveel ernst en gelukkig gevolg volbragt wordt.
Men kan onmogelijk in uw midden zijn, zonder nadrukkelijk aan de groote geschiedenis van uw volk herinnerd te worden, aan de heldenperiode van uwe staatkundige en kerkelijke bevrijding en verheffing in de zestiende eeuw. Vooral in een' Duitschen theoloog is 't natuurlijk en 't doet hem goed, wanneer hij met de schitterende beelden van Schillers penseel, den Duitschen jongeling diep ingedrukt, tot u komt om den grooten historischen achtergrond overal nog weár te vinden in gedenkteekenen niet slechts, maar ook in zeden, kunst en wetenschap, handel en wandel. Zoo als uw volk toen alles veil had voor de geestelijke schatten, zoo is 't ook nu nog. Groot is de kracht van het materiele bij uw handeldrijvend winstbejagend volk, - maar hoe hoog staan daarbij toch voortdurend wetenschap en kunst, boven alles de kerk des Heeren aangeschreven! Te Rotterdam wees mij een scheepskapitein het standbeeld van Erasmus midden in 't gewoel der nabij zijnde haven en omringd van het getier der markt. Dat nam ik als symbool. Het virtus post nummos zal ook bij u een menigte belijders en beoefenaars hebben; maar de edele daad der Leidsche burgerij, die tot loon voor haren heldenmoed, in de belegering van 1577 betoond, niets anders begeerde dan de stichting der hoogeschool, - zal ook nu nog wel bij u algemeen geroemd worden.
Elk beschaafd volk heeft zijn' historischen grondslag, waarvan het zich nooit kan losrukken. Maar mij kwam het toch voor, dat uw volk meer dan vele anderen, ook het onze, de bezielende herinnering van zijn groote tijdvak bewaard heeft. Vaak is de verwoestende stortvloed der revolutie u over het hoofd geslagen, ook de hevigste, die van Frankrijk uitging, maar nooit is de historische grond er door weggespoeld, dien gij trouw bewaakt en verdedigt als het land, dat gij der zee hebt ontwoekerd. De natuur en de tot natuur geworden geschiedenis van uw volk zullen hiertoe wezenlijk bijgedragen hebben, maar hadt gij niet een zedelijk doel voor oogen gehad, de historische zin ware in uw volk niet zoo levendig gebleven. Zedelijk noem ik 't vooral, dat uwe schilders de groote mannen en daden van uwe roemrijke geschiedenis in edele beelden voor de nakomelingschap hebben bewaard. In dit opzigt waren mij uwe academiesche senaatskamers met hare afbeeldingen van uwe groote hoogleeraren uit alle vakken, het raadhuis te Leiden met het grootsche tafereel der belegering, de sakristij der remonstrantsche kerk te Amsterdam met de sprekende portretten van Arminius en anderen, eindelijk de vele historiesche schilderijen van uwe grootste kunstenaars
| |
| |
in de musea van Amsterdam en den Haag - onvergetelijke, benijdenswaardige gedenkteekenen van uwen eerbied voor de geschiedenis; ze zijn mij, schoon ik van de moderne dienst van het genie onzer nieuwe heidenen in de Christelijke wereld geen vezeltje bezit, als bedehuizen geworden. En wanneer deze eerbied ook de groote mannen uwer latere geschiedenis tot op den jeugdigen held van Antwerpen wordt betoond, wanneer b.v. namen als van Hemsterhuis, Ruhnkenius, Wyttenbach, schoon de beide laatsten geen inboorlingen waren, en de laatste praeceptor Hollandiae, van Heusde, niet anders dan met diepe achting en edelen trots, ja met een soort van godsdienstig gevoel, door u genoemd worden, dan heb ik daarbij niet zonder smart er aan kunnen denken, hoe bij ons de revolutionaire, Jacobijnsche mode binnensluipt, om onze groote mannen zoo spoedig mogelijk te verslijten en in ondankbaarheid en geestelooze athaumastie te vergeten. Wij rigten voor hen standbeelden op van beroemde kunstenaars, maar het ware gedenkteeken, de eerbiedige bewondering van geheel het volk, wordt te vergeefs gezocht.
Bewaart dezen edelen historischen zin. Hij is te hooger te schatten, naarmate hij minder, als bij u het geval is, met hoogmoed is vereenigd; naarmate hij minder uw volk tot houterige of wel reactionaire domme vasthoudendheid aan het oude verleidt, het nationale gevoel van eigenwaarde overprikkeld en tot de erkenning van en achting voor vreemde volkseigenaardigheid ongeschikt en ongenegen gemaakt heeft.
Van oudsher heeft men 't in u geroemd, dat gij met zooveel achting en broederlijken zin vooral ons Duitschers te gemoet komt. Stamverwantschap en historiesch verband geven aan deze deugd iets van het instinct. Daarbij, de gastvrijheid, waarmede gij den vreemdeling te gemoet komt, behoort tot de humane deugden van alle beschaafde volken. Persoonlijkheid, individualiteit heeft daarbij ook een zeker regt; maar zoo als ik uwe vriendelijkheid jegens den Duitscher heb ondervonden, waren de trekken van vrije ontwikkelde deugd onmiskenbaar.
Maar terwijl ik dankbaar der edele, trouwhartige gastvrijheid herdenk, waarmede ik bij u overal ontvangen ben, herinner ik mij tevens levendig de geheele inrigting en toon van uw gezellige leven. Hoofdtrekken daar in acht ik eene zekere edele vereeniging van wèlgestelden rijkdom, smaakvolle zindelijkheid en netheid met eenvoud zonder pronkzucht; voorts eene aangename vermenging van beleefdheid en gulle openheid, ernst en vriendelijkheid, kalmte en levendigheid, spraakzaamheid en stilte; eindelijk van behagen in nuttige, leerzame gesprekken en vrolijken humor in den omgang. - De vrolijke, door geest gekruide middag- en avond-maaltijden, en de gestopte pijpen, te Groningen, Utrecht, Zwol, Amsterdam en Leiden - in grooter of kleiner kringen met belangrijke gesprekken - zijn mij onvergetelijke beelden van het Hollandsche leven. Daaronder zijn mij de beide drukste en levendigste avonden te Amsterdam, bij de Heeren van der Hoeven en Koopmans, nog in een ander opzigt bijzonder merkwaardig. Ik zag daar mannen van den meest onderscheiden' aard en rigting, van alle godgeleerde partijen en kerkgenootschappen der protestantsche kerk eensgezind en vreedzaam bijeen, en daarbij met elkander in de levendigste gesprekken over de kerkelijke en theologische verschilpunten van onzen tijd, zonder eenigen kwetsenden wanklank. Bij de ten onzent
| |
| |
heerschende voorstelling van het Hollandsche karakter, die ik had meêgebragt, was mij deze schier hevige opgewektheid, die ons Duitschers niet toegaf, een verrassende trek; zoo was ik dan ook niet weinig verbaasd, toen ik uwe predikers met het pectus van eene aan Franschen pathos grenzende geestdrift en vloeijende welsprekendheid op den kansel hoorde spreken. Maar allen werden op dien eenen avond overtroffen door uwen Da Costa, in wien Oostersche en Hollandsche aard zich vereenigd hebben. Toen deze geniale man, in strijd met ons allen zijne theologische en kerkelijke beginselen met wegslepende welsprekendheid voordroeg en in zijne Philippica tegen de Groningers de stelling voordroeg, dat men bovenal eerst in de belijdenis der waarheid volkomen met elkander moest overeenstemmen, eer men een' naauwer band van liefde en vrede kon aanknoopen, en ik hem te gemoet voerde, dat van den anderen kant nog nadrukkelijker beweerd moest worden, dat zonder Christelijke liefde ook geen gemeenschap in de waarheid uit den strijd der tegenstellingen kon ontstaan en stand houden, - toen had ik wel ons gezelschap zelf tot voorbeeld willen nemen, dat in denzelfden oogenblik het feitelijk bewijs leverde, dat er geen geschikter, meer orde bewarende en tot het doel leidende leermeester en voorzitter van godgeleerde en kerkelijke twistredenen is, dan de geest der Christelijke liefde, die de wezenlijke waarheid als levenskiem en kern bevat, met hemelsche kracht en orde doet uitbotten en tot heilig gemeenschappelijk goed van wie de waarheid zoeken maakt. - De erfzonde der baatzuchtige, liefdelooze verdeeldheid in kerk en staat, theologie en wetenschap is nog door geen volk geheel overwonnen. Elk volk heeft ook in dit opzigt zijne horas et moras, zoodat nu eens de strijd heviger woedt, dan weder zucht voor vrede heerscht. Uwe geschiedenis weet zelfs van bloedigen partijgeest te spreken, en, naar ik bemerkte, wil deze booze geest ook
bij u weder zijne rol spelen. Maar in mijne smart over de hartstogtelijke verdeeldheid en scheuring bij ons, deed het mij goed, bij u over 't geheel, althans op het kerkelijk en theologisch terrein, bij alle verschil en partijschap, zooveel edele verdraagzaamheid en onderlinge vreedzaamheid op te merken.
Zeker is dit verschijnsel gedeeltelijk daaruit te verklaren, dat de partijen sedert lang gescheiden, in verschillende kerkgenootschappen zelfstandig nevens elkander staan, en, als gescheiden echtgenooten, minder met elkander in botsing komen; dat de tegenstellingen, juist omdat zij niet genoodzaakt zijn bij elkander te blijven, hare oorspronkelijke scherpte reeds verloren hebben. Ligt dat er ook veel toe bijdraagt, dat kerk en staat bij u reeds meer dan bij ons tot inzigt zijn gekomen van hunne verscheidenheid en voorwaardelijke afhankelijkheid en tot op zeker punt zich met elkander verstaan hebben. Eindelijk zijt gij ook door het vroegere republiekeinsche leven er meer aan gewend om in den strijd der tegenstellingen te leven. Intusschen blijft het waar, dat het leeren der theologische caritas en het verleeren der odia theologica in den strijd der partijen, ook bij een vreedzaam karakter, alleen dan mogelijk is, wanneer het geheele leven van Christelijken geest doordrongen, en daarin een algemeen erkende grond van eenheid gelegd is, waarop de strijders elkander altijd kunnen wedervinden en verdragen. Hoe meer 't juist nu bij ons wordt gemist, des te hooger wist ik het te waar- | |
| |
deren, dat uw geheele volksleven nog van vrome kerkelijkheid doordrongen is. De avondkerk in den Utrechtschen dom en de morgengodsdienst in de remonstrantsche kerk te Amsterdam waren bij al het vreemde der taal en van de geheele eeredienst, juist daardoor zoo zielverheffend voor mij, dat zij mij het beeld van een degelijk Christelijk volk, dat aan het woord des Heeren nog vasthoudt, voor den geest riepen. Bij velen moge het niet meer dan voorvaderlijk gebruik en gewoonte zijn om de godsdienstige zamenkomsten niet te verlaten en te verzuimen, maar het is een zegen, en vooral in den tegenwoordigen kritischen tijd der Europesche Christenheid een schat, dien God u beware en ons wedergeve.
Vergis ik mij niet, dan behoort deze kerkelijkheid mede tot de eigenaardige grondslagen uwer theologie. Is deze vroeger en later bewaard gebleven voor de onpraktische overprikkeling en overspanning ter regter en ter linker zijde, welke wij Duitschers in den jongsten tijd beleefd hebben, dan zult gij dit vooral daaraan te danken hebben, dat uwe theologen en theologie nog op een' vasten praktischen grondslag in het volk rusten. Zoo geheel abstracte schooltheologen, die ten hoogste het praktische Christendom slechts voor zich en hun huis houden, hebt gij niet. Het onderscheid tusschen kerk en school, praktijk en theorie is bij u minder scherp dan bij ons. Terwijl bij ons praktische geestelijken en akademische godgeleerden schier als twee gilden van elkander gescheiden zijn, en de meeste der laatsten ter naauwernood als kandidaten ééns gepredikt hebben en den kansel vermijden, - zijn bij u de praktische geestelijken meest tegelijk echte geleerden, worden uwe akademische theologen vaak van de praktische dienst in de kerk op den leerstoel geroepen, en al uwe hoogleeraren kunnen en willen gaarne van tijd tot tijd voor de gemeente het woord verkondigen. Zoo wordt de theorie op heilzame wijze door de praktijk getemperd.
De naam van het rationalismus is, men weet het, het eerst van u uitgegaan, ook de rigting zelve, maar in haar oorspronkelijk regt en mate in den tijd van Des Cartes. Ja zelfs de overdreven, afbrekende kritiek en antichristelijke bespiegeling, die men bij sommigen der onzen vindt, is, in zoo verre Spinoza, de vader dezer rigting, bij u t' huis was en ook 't eerst invloed oefende, van u tot ons gekomen, schoon niet langs den theologischen weg, want uwe godgeleerden boden hem met de onzen dapper tegenstand. Maar de ernstige historische, praktische tact heeft uwe theologie altijd op den weg van eene zekere bedachtzaamheid gehouden en haar den afschuw voor de uitersten der ongeschiedenis en van het wetenschappelijk papendom diep ingeprent. Zoo is menige afschuwelijke wanstaltigheid, die wij beleefden, verre van u gebleven, en ofschoon gij met onze theologische letterkunde aanhoudend verkeerd hebt, ook opwekking en vooruitgang van ons gaarne aanneemt, - dat geniale springen of liever verrekken van onze jongste theologie, - die miswassen der sansculottische frivoliteit en Christusverloochening aan den eenen, en der bespiegelende en overgeleverde hyperthorodoxie aan den anderen kant, hebben bij u weinig of geen' ingang gevonden. Wij zijn nu eenmaal voor den gevaarlijken togt langs de klippige kust bestemd, - 't heeft ook zijne goede zijde. Maar er is ook een halsbrekende gymnastiek, en ook op 't gebied des geestes is de rythmische gang de schoonste niet
| |
| |
slechts, maar ook de beste. In dit opzigt hecht ik aan het theologisch verkeer tusschen ons groot gewigt. Van den verstandigen, goeden buurman neemt men gaarne eene vermaning aan. Wij mogen dan van u wel leeren maat te houden en praktisch doel voor oogen te hebben. Onze geheele vriendschappelijke omgang moest strekken om ons bij elkander te verkwikken en op te bouwen, en onze goederen eerlijk te ruilen.
Dit verkeer was welligt vroeger, zoo niet grooter, dan toch meer gemakkelijk, zoo lang nog de Latijnsche taal de algemeene was voor het verkeer in de geleerde wereld. In later tijd is ook uwe geleerdheid - vooral ook uwe theologie - meer nationaal geworden in de taal, en dat te regt. Dat is de loop der geschiedenis. Belangrijke wetenschappelijke werken van uwe geleerden, die men vroeger zeker in 't Latijn geschreven had, worden nu in de Hollandsche taal uitgegeven, en wie van ons uwe literatuur opmerkzaam volgen wil, kan de Hollandsche spraakkunst en woordenboek niet missen. Deed men dat bij ons meer, ik meen inzonderheid met belangstelling voor uwe schoone letterkunde, die, naar ik hoor, aan edele voortbrengselen gedurig rijker wordt, dan zou men ook uwe theologische werken in de volkstaal beter kennen en met nut gebruiken. In dit opzigt zijn wij bij u veel ten achteren. Gij kent het onze meer en beter dan wij het uwe.
Intusschen gaat gij voort met de oude taal der geleerden zoowel schriftelijk als mondeling te gebruiken. En ofschoon, naar mij dunkt, de oude klassieke stijl in uwe Latijnsche theologische werken wel wat minder is, zal er toch onder u moeijelijk een jong godgeleerde te vinden zijn, die niet in staat is om zich in onberispelijk Latijn over theologische onderwerpen duidelijk en vloeijend uit te drukken. Uwe academische programma's en proefschriften, uwe academische leerboeken, zelfs van de Groningsche heeren, zijn nog in 't Latijn geschreven, ofschoon de Latijnsche voorlezingen er over allengs in onbruik raken. Dat is bij ons, - ik moet zeggen, althans voor een gedeelte helaas! - reeds anders geworden. De Latijnsche leerboeken offer ik gaarne op. Maar wij hebben bij ons reeds academische proefschriften in de Hoogduitsche taal, zelfs over onderwerpen uit het Romeinsche regt. Ik mag onze schande niet meer bloot leggen. Maar ik kan niet begrijpen, waarom velen onderons, ook meer ernstige mannen, de kunst van 't Latijn spreken en schrijven over theologische onderwerpen als een stuk van de staartpruik van den ouden tijd aanmerken, dat men moest wegwerpen. Bij slot van rekening heeft iedere tijd zoo zijn' eigen' staart, ook de moderne, maar deze draagt hem niet van achteren, maar van voren. Ik zie in de kunst van 't Latijn spreken altijd nog eene heilzame oefening van den geest. Met haar zal men veel van de vaardigheid en juistheid van denken, daarbij veel liefde voor klassieke vormen ook in de moedertaal verliezen. Daarenboven zal, vrees ik, de verachting en afschaffing van de klassieke taal der geleerden veel luije broodstudie ten gevolge hebben; ja nog meer, - de beoefening der klassieke taal zal langs hoe meer zich beperken deels tot de philologen van beroep, deels tot de gedwongen behandeling op de gymnasiën, en daardoor langs hoe minder worden een geestelijk goed van alle beschaafden, waardoor dan een schat van klassieke wijsheid, ideale denkbeelden en
vormen onder ons verloren zal gaan Maar 't is vergeefs, dat wij onze tegenwoordige dollemannen op dat verlies
| |
| |
wijzen. Men wil in onzen tijd eerst door schade wijs worden, liever dan door wijze voorzigtigheid zich voor schade te wachten. De stoomwagen rent voort, geen halt roepen houdt hem staande.
Des te liever was het mij, bij u de klassieke geleerdheid nog in haar volle regt en in algemeene achting te vinden. Zeker, de Bouman's worden ook bij u zeldzamer. Ik moet hierbij herinneren aan het belangrijke morgenbezoek bij uwen voortreffelijken Utrechtschen senior, toen deze eerwaardige klassieke man, na reeds bij de eerste begroeting verzocht te hebben om in plaats van 't Hoogduitsch, dat hij niet zuiver en vloeijend genoeg voor ons spreken kon, in 't Latijn met ons te mogen spreken, terwijl hij ons - ik weet niet of 't niet was met een zekere humane ironie - wel wilde toestaan, Hoogduitsch te spreken - hoe hij over alles, waarover het gesprek liep, kerk en staatkunde, godgeleerdheid en wijsbegeerte, oud en nieuw, ja over huishoudelijke dingen, over cigaren zelfs, - met Erasmiaansche sierlijkheid en vaardigheid Latijn wist te spreken, vol luim en humor, zoodat men op het denkbeeld kon komen, dat hij een uit het oude Romeinsche Trajectum overgebleven beschaafde Romein was. Zoo iets is zeker de vrucht van een bijzonder talent, van bijzondere oefening en beschaving; maar toch was het mij een aangenaam teeken, dat de klassieke taal der Romeinen bij u nog algemeene achting geniet en hare kunstenaars telt.
Ik breek hier de herinneringen mijner reis af. Of ik, naar mijn wensch, nog eens persoonlijk tot u komen zal, om bij een langer verblijf mij nog meer met uwe geestesgoederen bekend te maken, mijne opmerkingen te vermeerderen en te verbeteren, ik weet het niet. Juist in de laatste jaren heb ik menig teeken van boven gekregen, dat mij, zoo ik het wèl versta, op de ultima linea rerum wijst en mij vermaant om vooreen andere reis mij bereid te houden. Maar wat God ook in Zijne wijsheid en liefde over mijn leven moge besloten hebben, ik zal u en uw Nederland steeds een dankbaar, deelnemend hart blijven toedragen.
|
|