De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| ||||||||
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijsEene proeve van vergeestelijkende bijbeluitlegging.Het Hooglied van Salomo geestelijk beschouwd en verklaard door D. Molenaar, Hervormd predikant te 's Gravenhage. Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, te Amsterdam bij G. van Peursem 1850. Prijs 90 cents.I.
| ||||||||
[pagina 402]
| ||||||||
stelsel, de verwoestende greep der twijfelzucht, de satanslach van een spottend ongeloof, en zelfs de latere ongebreidelde begeerte om Staat en Kerk het onderst boven te keeren, deze allen hebben zich, als zoo vele legerbenden, bij den helderen dag, en bij den onveiligen nacht, op den ouden, eerwaardigen Bijbel heengeworpen. Men heeft, zonder einde, verklaard en weder verklaard, toegelicht en tevens verduisterd, vergeleken en weder uit elkaâr gerukt, vereenigd en losgescheurd, en nog heden ten dage staat het heirleger der godgeleerden, in digte drommen, rondom den Bijbel geschaard, zoekende en vorschende naar licht en waarheid - hier gelijk de mijnwerker, die in de diepte afdaalt, dáár gelijk de bergjager, die de duizelende hoogte beklimt, ginds gelijk de scheikundige, die door talrijke kunstbewerkingen tot op de grondstoffelijke eenheid wenscht door te dringen, en de oorspronkelijke ondeelbare grondstof der waarheid, ontdaan van alle vreemde elementen, wil bemagtigen. Zij strijden, ja, zij strijden, deze tolken der waarheid, deze mannen des vredes. Waarover strijden zij? Over woord en geest! Ziet daar de groote, de onoverwinnelijke, de steeds herlevende tegenstrevers van den mensch op den steilen weg van het onderzoek, op het digtbelommerd of steenachtig spoor des geloofs: woord en geest, vorm en stof, de waarheid en hare omkleeding; en toch hoe natuurlijk, hoe onafwijsbaar is deze strijd: alles wat tot den mensch gebragt wordt, zoowel dooide zinnenwereld, als door de geschiedenis, door eigen onderzoek of door overlevering van anderen, alles is aan vormen gebonden, de waarheid en het wezen der dingen is als in- en zaamgeboren met de verschijning in bepaalde omtrekken, zonder vorm is er voor den aan zinnelijkheid vastgebonden mensch geene waarheid denk- of aanneembaar; zonder woord geen geest; en daarin ligt de grond en oorzaak, waarom de strenge afscheiding van woord en waarheid en geest zoo moeijelijk is, en menigeen wagens het woord, wegens den vorm, wegens het kleed, de verborgene waarheid òf niet ontdekt, òf verkeerd beschouwt, òf geheel eenzijdig opvat, òf door eene onjuiste, onbedachtzame afscheiding tot de grofste tegenstrijdigheden en ongerijmdheden vervalt. En nu de Bijbel? Ook dáár ligt alles, zooals alom, in vorm en kleed en eigenaardige kleur gehuld; door menschen voor menschen geschreven, verloochent zich ook hier de oude strijd niet: hier valt het licht duidelijk en helder genoeg van het Bijbelwoord op de buitenwereld, op den spiegel des verstands, in het heiligdom des harten, dáár, dáár worstelt de sterveling om den verborgen, diep verholen zin, als met tooverkracht naar buiten te lokken, hij stuit op het woord, en perst en drukten wringt het woord, en hij foltert en martelt het woord zoolang, zoolang, totdat de arme martelaar een angstkreet slaakt, en nog een, en nog een, en nog een, en dan, zoo heet het, is de ware zin gevonden; die afgeperste angstkreet heet Bijbelsche uitlegging! want de geest moet even als bij Fanst op 's meesters magtwoord verschijnen, het woord moet de waarheid baren, en zelfs bij de wanen misgeboorte wordt het vreugdeschot gehoord en de vreugdeklok geluid. Wilt gij ons ontstrijden, dat de Bijbelsche uitlegging meermalen, hier als met een Herculesknods gewapend, dáár met het ontleedmes voorzien, ginds met de goudschaal in de hand, evenwel als in het duister heen en weder rondtast, en eindelijk het gemartelde woord moet loslaten, deze | ||||||||
[pagina 403]
| ||||||||
troost behoudende, welken de levende bron van alle licht en waarheid eens aan zijne jongen aanbood: ‘Ik heb u nog vele dingen te zeggen, maar gij kunt ze nog niet dragen,’ en zijn er niet velen onder hen, die als Godgeleerden verschijnen, en zich op dien naam niet weinig laten voorstaan, die zelven vele dingen aan anderen zeggen, maar juist veel over die dingen zeggen, welke zijzelven niet dragen kunnen, en evenwel aan het woord des Bijbels eenen geest uitpersen, die ons hier met huivering, dáár met verbazing, elders met droefheid vervult? Zijn er niet velen, die het Woord Gods werkelijk zoo in het naauw trachten te brengen, nadat dat woord Gods henzelven in het naauw heeft gebragt, en na den bangen, langdurigen, uitlegkundigen worstelstrijd zegepralend te voorschijn treden, aan de hand hebbende - een losse keten - terwijl de gevangene hen intusschen ontsnapt is, - en het woord daar blijft staan dood, dor, sprakeloos? De geschiedenis der Bijbelsche uitlegkunde, is ‘een verhaal vol jammers en bedrogs,’ een strand vol wrakken en schipbreukelingen, eene altoosdurende bewijsvoering der Bijbelsche waarheid: ‘De wijsheid der menschen is eene dwaasheid voor God.’ Wij achten ons verpligt, naar de roeping van ons Tijdschrift, de voorgestelde opmerkingen door een zeer sprekend voorbeeld te bevestigen, en de opmerkzaamheid onzer lezers, die groot belang stellen in den gang en de ontwikkeling der hedendaagsche godgeleerdheid, eerstelijk heen te leiden naar een klein, maar hoogst merkwaardig geschrift in den bundel des Ouden Verbonds, en vervolgens naar eene hoogst merkwaardige verklaring en uitlegging van dat zelfde geschrift, door een onzer vaderlandsche Godgeleerden. | ||||||||
II.
| ||||||||
[pagina 404]
| ||||||||
wij, tot op den huidigen dag, durven verklaren, dat de uitlegging nog niet bepaald gevonden en gesloten is, evenmin als dit plaats grijpt bij de Apocalypse, welke wij den martelaar des Nieuwen Verbonds zullen noemen, den heiligen Sebastiaan, die van alle zijden door exegetische pijlen en schichten wordt getroffen. Ook het Hooglied is op de folterbank gespannen, en 't kan welligt niet geheel onnoodig geoordeeld worden, om een kort overzigt hier te laten volgen over de verschillende methoden van uitlegging, waaraan dit merkwaardig en fel aangegrepen of zonderling verklaard Bijbelboekske zich moest onderwerpen.
De allegorische, zinnebeeldige opvatting is ongetwijfeld van oude dagteekening: de geest der oude kerkelijke wereld was in de hoogste mate allegorisch, en men meent daarvan reeds de sporen te zien in de overzetting der Zeventigen en de Vulgata. Intusschen vinden we hier: I. De historische of meer zuiver geschiedkundige uitlegging, en wel:
I. Theologisch, bepaald joodsch-theologisch in betrekking tot God en het joodsche volk, zoo als de Rabbijnen.
De eenvoudige, niet zinnebeeldige verklaring, wij zouden haar de historischgrammatische kunnen noemen, vond reeds zeer vroeg haren verdediger in den bekenden Theodorus van Mopsuesta (a. Chr. 544)Ga naar voetnoot1) die deswege op eene kerkelijke vergadering is veroordeeld geworden. Met hem eenige geleerde Joden, bestreden door Kimchi. De voorstelling van andere latere uitleggers neigt meer naar eene opvatting der wederkeerige liefde, waaronder | ||||||||
[pagina 405]
| ||||||||
echter een zedelijk hoofddenkbeeld van trouw en gehechtheid verborgen lag - Jacobi, Ammon, Ewald, Umbreit - of als eene prediking tegen de polygamie (veelwijverij) - Dav. Michaëlis - ofeindelijk voor een Oostersch bruiloftslied - Lowth en Bossuet.
Ziet daar eene zamengedrongene schets der verschillende opvatting van zeer verschillende godgeleerden, betreffende het Hooglied, waaruit ons dadelijk blijkt, dat men de uitleggers in twee groote hoofddeelen, onderling genuanceerd, kan splitsen: in de zoodanigen, die eene allegorische, zinnebeeldige uitlegging handhaafden, en in de zoodanigen, die alleenlijk eene oorspronkelijke, niet zinnebeeldige verklaring wilden doen gelden, terwijl aan beide zijden, als in geslotene gelederen, mannen van kunde en beproefde trouw zích vertoonen, en daardoor de Bijbelkundige van onzen tijd genoopt wordt, hunne gronden te wegen en te wikken, voordat hij zich aan de eene of andere zijde schaart.
Als bijzonderheid deelen we nog de bekende plaats van den kerkvader Hieronymus mede: ‘Bij de Hebreën mag niemand, voordat hij den bepaalden geestelijken leeftijd heeft bereikt, het dertigste levensjaar, noch het begin van Genesis, noch het Hooglied, noch den aanvang en het einde van dit boek (Ezechiel) lezen, omdat hij, tot de volkomene wetenschap, en den zinnebeeldigen mystischen zin, door dezen rijperen leeftijd, op eene betamelijke wijze gebragt wordt,’Ga naar voetnoot1) waarbij wij de aanteekening van Carpzovius boven aangehaald voegen: ‘Eenigen hebben beweerd, dat de Spreuken, het Hooglied, en de Prediker, onder de Apokryphen behoorden, oordeelende, dat zij als zuivere parabelen werden geschreven, en daarom niet onder de Kanonieke boeken konden opgenomen worden, waarom zij deze boeken, tot aan den invloedrijken tijd der groote Synagoge, hebben teruggehouden, wier voorstanders deze geschriften intusschen hebben verklaard.’ Zonder ons verder in meer geleerde geschiedkundige bijdragen ten opzigte van dit Bijbelsch boek te verdiepen, zij het voldoende aan te merken, dat men over de eenheid van hetzelve oneens is geworden en gebleven, en dat men hier ook latere bestanddeelen heeft meenen te vinden, terwijl de meest bevoegde beoordeelaars, zoo als professor de Wette, hier een geschrift uit het tijdvak van Salomo meent te herkennen, zonder met wiskundige zekerheid te berigten, dat de beroemde dichterlijke koning zelf de vervaardiger van dit Oostersch gedicht geweest is.
Thans dient de vraag eenigzins toegelicht en beantwoord: Hoe is het mogelijk geweest, dat een boekske van dien geheel bijzonderen inhoud, louter liefde, niets dan liefde ademend, eene plaats heeft kunnen verkrijgen onder de gewijde schriften des Ouden Verbonds? Als wij ons op dezen weg aan eenen voortreffelijken leidsman aansluiten, die nader ter sprake zal komen, aan J.G. von Herder, in een zijner keurige, warm en krachtig geschrevene werken,Ga naar voetnoot1) dan is de oplossing hier niet verre te zoeken. De dichter der ‘duizend liederen,’ zoo als er geschreven | ||||||||
[pagina 406]
| ||||||||
staat, de gezalfde en beroemde koning, de stichter van den heerlijken tempel, mogt en kon ook niet in zijn Oostersch Hooglied vergeten worden, als eene geschiedkundige bijlage, kwam het gedicht onder de eerste verzamelde boeken des Ouden Verbonds reeds lang vóór Esra en Nehemia, dit lied was een dierbaar, onvergetelijk volkseigendom geworden; het behoorde bij de nagelatene schriften, ja als bij de nagedachtenis van eenen eenigen Salomo, de wijsheid in den Prediker en in de Spreuken, vindt een eigenaardigen tegenhanger in het lied der liefde van den koning. Wat hem, den hooggeschatten, eens uit het warme hart stroomde, dat bleef den zoon van Israël waard, lief, heilig. Het vorstenlied was volkslied geworden, het volkslied werd, onder de schriften des Ouden Verbonds opgenomen, heilig lied, het heilig lied stond vast en onbewegelijk op de gewijde rolle, ziet daar welligt de eenvoudige genetische geschiedenis van het Hooglied, zoo als wij de schoone gedachte van Herder, uit ons standpunt, verder poogden te ontwikkelen, en nu komt er licht in de duisternis. Wat eenmaal zijne goede plaats gevonden had onder de gewijde schriften, kon niet roekeloos en ligtzinnig verwijderd of verdreven worden. De zeventig Bijbeltolken, de latere vertalingen, namen de prachtige bloem der Oostersche liefde mede in den grooten hof op, waar Gods openbaring bloeide van Mozes tot aan Maleachi, men mogt deze gouden keten niet losrijten en er een enkelen schalm uitligten zonder heiligschennis, maar nu kwam ook de groote en langdurige strijd over den zin en de beteekenis van het Hooglied. Liefde, liefde alleen? Neen, dit was te vreemd, te zinnelijk, te weinig Bijbelsch, te onheilig. Onder de gewijde schriften, de vurig minnende Sulammith, die haren minnaar lokt en zoekt; de vorstelijke minnaar, die de herderin met al den prachtigen gloed der Oostersche dichters een bloemenkrans vlecht, hare ligchamelijke schoonheid, onder steeds aangroeijende wulpsche beelden, bezingt, alles overvloeijend van zinnelijke liefde - neen - zóó kon, zóó mogt het Hooglied niet blijven - en toch, wat daar gevoeld en geschreven stond, kon men niet veranderen, of met andere voorstellingen verwisselen, of van het grove kleed der zinnelijkheid ontdoen; hier moest dus eene stoute, eene gewaagde, eene ongehoorde proeve gedaan - er was geen middenweg - geen bloote liefde- of bruiloftszangen, - maar - maar - ja wat moest hier met geweld of met list gevonden worden, om de eer des Bijbels te redden? De allegorie, het troetelkind der oude wereld, de oudere zuster der mystiek, dat schootkind van een spelend en dartelend vernuft, naderde ook tot het lied van Salomo, en zooals de reeds medegedeelde schets ons leerde, eene breede rij van zinnebeeldige verklaringen trad aan het licht, - nu was de zin en de beteekenis van het Hooglied gevonden: Salomo en Sulammith stonden op eenmaal in een geheel onverwacht, verblindend licht, hier had eene gedaante-verwisseling plaats gegrepen, welligt de eenigste in hare soort, de gansche strekking van het welluidend minnelied stond onder den schepter van eene geestelijke verklaring. - Salomo werd Christus - en Sulammith de Kerk, - dat was de eerste schrede, maar men bleef niet staan op dat spoor; het zinnebeeld der kerk maakte plaats voor dat der teederminnende ziel, - eene tweede Sulammith - en nu, nu wierp zich de zinnebeeldige mystiek, de ongebreidelde allegorie, met onstuimigheid op het lied der liederen. Alles, | ||||||||
[pagina 407]
| ||||||||
alles werd, en moest in den geestelijken zin worden opgevat. Nooit is het vrouwelijk schoon zoo uitvoerig beoordeeld, en van alle zijden bezien, dan hier door de zinnebeeldige uitlegging! alles, alles moest volmaakt toepasselijk zijn of worden op Christus en zijne bruid, - en - wij roepen de geschiedenis en het gezond verstand hier als onze pleitbezorgers op, en, de ongehoordste ongerijmdheden, de ongeloofelijkste dwaasheden, de meest aanstootelijke uitlegging, de ellendigste verwarring van zinnelijkheid en geest, van godsvrucht en hartstogt, verschenen op het gebied der gewijde uitlegkunde. Christus als de vurige minnaar, de Kerk of de ziel als de smachtende bruid, stonden in de kerkelijke wereld, als bejammerenswaardige toonbeelden der nooit gedachte menschelijke dwaasheid, - dwaasheid en dwaling tevens, teregt dwalende dwaasheid! - diezelfde onverstandige ijver voor Gods eer, waar de Apostel Paulus over spreekt, die ijver, welke vreesde, dat aan de eer en heiligheid van den Oneindige iets te kort zoude gedaan worden, wanneer men een lied van een dichterlijk Koning niet in deszelfs eersten en oorspronkelijken zin en gedaante liet blijven, maar niet rustte, voordat men daar eene beteekenis had uitgeperst en uitgewrongen, die wonderbaar overeenstemde met de zinnebeeldige woede eener oude, nog altijd verduisterde wereld, en daarom werdt ook gij, arme, maar geleerde Theodorus van Mopsuesta, veroordeeld, omdat ge Salomo, Salomo, en de Sulammith, de Sulammith liet blijven! omdatge uweuitlegkunde niet kondet en wildet onderwerpen aan kerkwet en kerkuitspraak. Arme dwaalleeraar! troost u echter daarmede, dat latere eeuwen uwe ketterij voor waarheid, gezond verstand en echte Bijbelkunde hebben verklaard. Hier is nu de plaats, om de eigenaardige, de geheel oorspronkelijke, de indringende en doortastende beoordeeling van den rijkbegaafden von Herder te vernemen. Hoort hem, die inderdaad in dezen gehoord mag worden, in naïeve, schier humoristische taal, spreken, en als ge kunt, wederlegt hem dadelijk:
‘Men ziet het den voorstander van den nieuweren dieperen zin weldra aan, welks geestes kind hij is, namelijk het schootkind van den eigen' tragen geest. Hij draagt steeds de gelaatstrekken van zijn vader, den uitvinder; als deze fijn gevoelde, is de draad, die door het sprookje loopt, ook fijn, die draad, welke hij uit Salomo weet te spinnen; is hij ruw van aard, dan komt er een dik stevig kabeltouw der allegorie voor den dag, zoodat de zenuwen van den lezer pijnlijk worden aangedaan. Al moge alles nu ook zoo fijn als een spinneweb zijn gesponnen, zoo is het toch altijd een kunstmatig vreemd weefsel, zoolang het niet uit Salomo's geschrift natuurlijk groeit, en als van zelf zich aan ieder dringend aanbeveelt. Als Rabbi Juda vraagt waarom dit boekske het Hooglied heet, en herneemt, omdat hij, die dit alles hoort, in zijn gemoed met hemelsche dingen wordt vervuld, dan kan ik de vrijheid van dit antwoord wel toestaan. Het behaagt mij, als er in de Sohar staat: zwart, maar zeer lieflijk, dat is de kerk Israëls, zwart wegens hare gevangenschap, liefelijk wegens de wet, en hare vroomheid. Of als het het heet: de balken van onze woningen zijn van cederhout, dat is, de tempel des Heeren, door de hand Salomo's gebouwd, was van cederhout; de Tempel des Heeren, | ||||||||
[pagina 408]
| ||||||||
die ten dage van den Messias zal gebouwd worden, zal uit cederen van het Paradijs bestaan. De tortelduif laat zich hooren, dat is de stem bij de aankomst van den Messias. Wie is hij die te voorschijn treedt, gelijk als het morgenrood, dat is de verlossing door den Messias. Op de geurige specerijbergen, dat is, onder alle planten en boomen is geen kleiner en meer nederig dan de specerijplant, die daar bloeit, alzoo de Heidenen, die met de doornen vergeleken, groote ruimten hebben en beslaan,’ - deze en tallooze dergelijke overbrengingen zijn vernuftig; zij zijn bijna zedekundige of dichterlijke en wijsgeerige toepassingen, zoo als de Joodsche uitlegkunde zoekt en in scherpgetrokkene omtrekken vasthoudt - maar zij mogen den natuurlijken woordenzin niet willen verdringen of vergoeden, anders zijn ze gevaarlijk, en zelfs daar, waar ze ons door de meeste zinrijkheid en schoonheid treffen, blijven ze slechts toepassing, verdichting, vernuftspel, eigendom van den uitvinder. Niet minder vele mystieke uitleggingen van het Hooglied, zelfs door Christenen vervaardigd; zij bevatten een zee van gevoel en van vergezochte gedachten, en welbehagelijke zamenweefsels, waarmede de ziel des uitleggers vervuld was, en die ergens moest uitgestort worden, en daarom lag hij ze in zulk een aangename vaas. Op die wijze hebben Sarbievius, Joh. Angelus en vele anderen, de enkele woorden van het Hooglied op het voorwerp, dat hun voor den geest speelde, dichterlijk aan- en toegepast, en men bemerkt spoedig, dat bij zulk eene teedere taal van het hart, bij dergelijke afwisselende gestalten en tafereelen van ligchamelijke schoonheid, van liefde en vreugde, ruimte genoeg overbleef, om het gevoel eener gansche wereld zamen te vatten. Maar eeuwiglijk blijft dit waar: dat is toepassing, niet de zin en beteekenis der woorden, - een nieuw vat, uit kostbaar en edel leem gevormd, maar niet zijn eerste, oorspronkelijke vorm, eerste wording, - 't is een afgeleid, een duizendwerf overgehaald kunstwater, en niet de klare, heldere bron. Wanneer hier een vernuftige Rabbijn mij even verleidt, en van het eerste woordbegrip zachtkens weglokt, dan sta ik dadelijk bloot, om door eenen onvernuftigen, groven Christelijken Rabbijn overvallen te worden, die op mij toesnelt en zegt: Hij heeft mij in den wijnkelder gebragt, dat is, de bruid spreekt tot de knechten van den bruidegom: bewaart voor mij de flesschen van den geestelijken wijn in het sakrament. Vangt ons de vossen, dat zijn de ketters, die den wijnberg van Christus bederven, en de kleine vossen, dat zijn de verborgene ketters, die de afzonderlijke kerken beschadigen. Zie, rondom het rustbed van den hemelschen Salomo staan zestig sterke (lieden), wel te verstaan, de heilige Engelen en Godgeleerden, allen aangedaan met zwaarden, te verstaan van de geleerde strijdkunst. Uwe tanden zijn blank, dat is, uwe leeraren zijn eenstemmig, orthodox wat het onderzoek der ketterijen betreft. Gij zult disputatores bene dentatos (strijders met hair op de tanden) hebben. Uwe lippen zijn twee purperdraden, dat is, het symbolum Nicaenum en Athanasianum. Mijn vriend is heengegaan naar de specerijtuinen, d.i. heengegaan naar de kerken in de zevende eeuw, naar de Franken, Zwaben, Westphalers, naar de Saksers en Thuringers. Uw navel is als een ronde beker, d.i. de wederherstelde beker of kelk bij het Avondmaal | ||||||||
[pagina 409]
| ||||||||
Uw buik is als een hoop tarwengraan, dat is: de dwalingen van het vagevuur, zielmissen, verdienstelijke werken zijn verworpen. - Uwe twee borsten - de middelen ter zielen voeding, het Evangeliewoord en de heilige sacramenten - en zoo stormt men binnen, door de poort Sethrabbim, de elpenbeenen poort, d.i. tot de leer, die zuiver is voorgedragen door den hals der leeraars, naar den neus, het zinnebeeld van den toorn over de vijanden der Kerk, naar de hairen, het beeld der onderwerping in de leer, alleen, aan Christus, en naar den palmboom, den Westfaalschen Vrede, tot de door de keel gepredikte leer, welke de lippen der slapenden spreken doen, en tot de linkerhand die het hoofd ondersteunt, d.i. tot het collegie der Evangeliesche leeraren, totdat eindelijk de dochteren Jerusalems, d.i. het koor der theologanten zingt: Onze zuster is nog klein, de Kerk, die uit Gog en Magog opwast. Zij heeft nog geene borsten, d.i. geene behoorlijke, geordende leeraars; wij willen over haar bouwen een zilveren paleis, voor de leeraren van het Evangelie, want aan den hemelschen Salomo behooren duizend zilverlingen voor den wijnberg, tweehonderd aan de herders tot een genadeloon (men gevoelt wel dat geen Rabbi deze toepassing gemaakt heeft). Intusschen twijfel ik, of koning Salomo, glorierijker nagedachtenis, zoo Luthersch zoude gedacht hebben, - zelfs Luther dacht zoo niet.Ga naar voetnoot9 Salomo is niet de eenige, die zulk een lot heeft moeten ondergaan. Gewijde en ongewijde schrijvers, vooral dichters, hebben, hoe natuurlijker, helderder en eenvoudiger hun woord was, eene dergelijke uitleggers-zalving moeten dulden - en zagen in hunne ruime, schoone, Oostersche tenten, allerlei dingen binnenslepen, waar ze inderdaad nooit aan gedacht hebben; zoo is het gegaan met Homerus, Dante, Petrarca, ja zelfs met de eerlijke Voluspa; men heeft bij hen alle mogelijke wijsheid, ja zelfs de kunst om goud te maken gevonden. Intusschen, wie waren zij, die dat alles daar vonden? Slechts dwazen of kinderen!’Ga naar voetnoot1)
Alzoo von Herder - zekerlijk krachtig en scherp genoeg voor zijnen en ook voor onzen tijd. Wij laten de nadere toepassing van de woorden des geleerden mans aan het nadenken onzer lezers over. Welligt dat men thans, bij de steeds meer ontwikkelde godgeleerde studie, bij de toenemende uitlegkundige wijsheid, zoude vermeenen, dat het Hooglied eindelijk van zijne onbescheidene, overdrevene en overdrijvende, allegoriserende verklaarders zoude bevrijd, en weder teruggebragt worden tot den eersten, oorspronkelijken, woordelijken zin, - maar neen! - dit Bijbelboek schijnt bestemd en gepraedestineerd, om, voortdurend, als een wapenkamer voor de mystieke dwaal-licht-theologie te moeten dienen. Men schijnt er zelfs in onze dagen nog niet buiten te kunnen blijven, om den hemelschen Salomo, met de Sulammith, geestelijk in den echt te verbinden, en de neiging om te allegoriseren heerscht zelfs bij zeer deftige onpoëtische godgeleerden, ook in ons vaderland, in die mate, dat het schoone lied van Salomon's liefde eene zonderlinge geestdrift bij die leeraars werkt, welke anders | ||||||||
[pagina 410]
| ||||||||
zeer streng regtzinnig zijn, en waarlijk niet ligtelijk dien beeldentooi, aan het Hooglied eigen, bij voorkeur, zouden durven bezigen. Intusschen is het meest bejammerenswaardige bij deze uitlegkundige luchtvaart, dat men, om consequent of zichzelf gelijk te blijven, alle gedeelten van het Hooglied moet overbrengen op Christus en de ziel, en niet met enkele, meer algemeene trekken zich hier kan behelpen, en dáár, dáár beklagen wij de arme uitleggers, die zich eenmaal in den mystieken doolhof verdiepten, want dan begint hun leed in het lied der liefde, en is niet af te zien, en waarlijk hartbeknellend. Hier en daar, waar de beminnende vorst de aangebeden Sulammith nadert, of zij tot hem, kan men er nog even mede doorhaspelen - maar, o wee! maar als het nu al de partikulariteiten der schoone Oostersche zwarte bruid geldt, hare zeer afzonderlijke ligchaamsdeelen, dan moet, het ga hoe het wil, de zinnebeeldige opvatting doorgezet - er is geen bidden voor - en al zit de uitlegger, altijd vergeestelijkende, te zweeten en te zuchten, en al moet hij, in bangen nood, de kleinste bijzonderheden der schoone Sulammith, waar hij geen weg mede weet, volstrekt geestelijk opvatten, - hier is geen uitvlugt, geen genade - men kan niet met eene halve onderhandsche verklaring voldaan zijn, 't moet alles juist passen en uitkomen, op, in, en aan elkaâr sluiten, anders is het gansche moeijelijke werk, geheel, in den waren zin des woords, monniken-werk, - oleum et operam perdidi! - Om die redenen zijn de uitleggers, die, ten spijt van alle letter- en geschiedkundige genetische ontwikkeling van het Hooglied, evenwel de geestelijke beduidenis willen volhouden, en zelfs in deze eeuw boeken daarover schrijven, onze opregte deernis waardig, zij doen een waar Sisyphus-werk - de steen, die omhoog gewenteld wordt, rolt altijd getrouwelijk terug; eindelijk, worden we met bittere droefheid gewaar, dat men, door eigene ondervinding en eigene schade geleerd, toch niet wijzer wil worden. Is het, na al het aangevoerde, geen droevig verschijnsel, dat ook nog onlangs een vaderlandsch godgeleerde op nieuw gepoogd heeft om het Hooglied te vergeestelijken, en al de zwarigheden, die aan zulk eene uitlegging verbonden zijn, niet heeft willen of niet heeft kunnen zien? Het wordt tijd dat wij, zoo benopt mogelijk, het oog op zijn werk slaan, en het aan de beoordeeling onzer lezers onderwerpen. | ||||||||
III.
| ||||||||
[pagina 411]
| ||||||||
boeks. Ziedaar het standpunt der beschouwing en uitlegging van den Haagschen Godgeleerde. Onwaardig en verwaterd is derhalve de verklaring, welke eerst vader Muntinghe in zijne Geschiedenis der menschheid naar den Bijbel van het Hooglied gegeven heeft; want hij spreekt geen woord van eene geestelijke uitlegging. Onwaardig en verwaterd is de Bijbelverklaring van van der Palm, want ook deze rept met geen enkel woord van eene geestelijke, overdragtelijke verklaring. Maar wij mogen dit oordeel niet verwerpen, voor dat ons de gronden bekend zijn, waarop de geestelijke, onverwaterde en waardige verklaring van het Hooglied zal rusten: niet minder dan vijf gronden worden ons hier aangeboden: 1. Vooreerst het 1ste vers. Het Hooglied, het lied der liederen, die titel pleit voor den geestelijken zin. 2. Volgens Psalm 45, waar profetisch van Christus, den bruidegom en de bruid gesproken wordt, naar Hebr. 1: 8 en 9, derhalve moet het Hooglied mede geestelijk verstaan worden. 3. Er wordt gesproken van de dochteren Sions, omdat er van de dochter Sions gesproken wordt, in het Hooglied, volgens den doorgaanden zin des Ouden Verbonds, moet hier eene geestelijke beteekenis aanwezig zijn. 4. In het Oude Verbond is er sprake van eene betrekking tusschen Jehova en Zijn volk, omdat er staat, Jes. 5, v. 1: ‘Nu zal ik mijn beminde een lied mijns liefsten zingen van zijnen wijngaard,’ (zoo wordt er gesproken van afhoereren) daarom is het eene geestelijke beteekenis. 5. Eindelijk omdat de schrijvers des Nieuwen Verbonds woorden en gezegden invlechten uit het Oude Verbond; omdat Johannes de Dooper eens zeide, Joh. 3, v. 29: ‘die de bruid heeft is de bruidegom; omdat de Heer somtijds van zichzelven, onder het beeld van eenen bruidegom, gesproken heeft; omdat Paulus de gemeente vergelijkt met man en vrouw; daarom moet het Hooglied geestelijk opgevat, aangezien Paulus (zekerlijk?) zijne denkbeelden uit het Hooglied heeft ontleend. Ziedaar de gronden, ons aangeboden, om eene vergeestelijking van het Hooglied aan te nemen! Voorwaar, als de schrijver opzettelijk gezocht had naar gronden, om ons te overtuigen, dat eene geestelijke opvatting verkeerd en onjuist ware, hij had geene andere, en betere gronden kunnen vinden dan deze, en wij moeten ons bedroeven, dat men voor een verstandig en beoordeelend Godgeleerd publiek op zoodanige wijze waagt op te treden. Maar wat hier meer en alles afdoet, is des schrijvers eigene, voor hem zeer netelige en verbazend onvoorzigtige, maar toch zeer ware en eerlijke getuigenis (blz. 3): Het is waar, regtstreeksche aanhalingen van plaatsen uit dit Boek, het Hooglied, in de geschriften des Nieuwen Testaments hebben wij niet. Dat is in allen deele volstrekt waar, ook geene zijdelingsche, en door deze eerlijke getuigenis heeft de heer Molenaar zijn eigen geschrift, zijne vergeestelijking, zoo onwederlegbaar wederlegd, als dit slechts mogelijk was, en geen scherpzinnig bestrijder zoude hem daarin kunnen overtreffen. Zoo lang men ons, uit het Nieuwe Verbond, niet duidelijk en bepaald aanwijst, dat de Heer zelf of de schrijvers het Hooglied als voorspelling of als beeld hebben voorgesteld of erkend, is elke vergeestelijking juist door het Nieuwe Verbond verboden, en voor altijd | ||||||||
[pagina 412]
| ||||||||
afgesneden: de regtzinnigste Godgeleerden, waaronder de heer Molenaar zekerlijk behoort, slaan over tot eene ongehoorde onbijbelsche vrijzinnigheid. Zij leggen meer in het Nieuwe Verbond dan er werkelijk in ligt - wat te bewijzen was. Zeldzaam hebben we ooit een schrijver zichzelven zoo geweldig en volledig, met eene enkele zinsnede, hooren wederleggen en bestrijden, als dit hier, helaas! met den heer Molenaar heeft plaats gegrepen.
De schrijver betoogt verder en tracht te bewijzen, dat de Oud-Rabbijnsche opvatting, waar alles in betrekking tot Jehova en de kerk Israëls wordt gebragt, niet deugt, maar omdat Johannes en Paulus hier en daar van een bruidegom en bruid spreken, de geestelijke verklaring, de eenige niet verwaterde en waardige, hier moet worden vastgehouden, in betrekking tot Christus, en des menschen ziel, waaruit volgt, dat het eigenlijke thema, of hoofd-onderwerp van het Hooglied is - de gemeenschap met Christus; dit standpunt moet niet uit het nog verloren worden bij de praktikale behandeling van Salomo's geschrift!
Na deze inleiding weet de lezer wat hij van deze bewerking van het Hooglied kan en moet verwachten. In hoeverre een dergelijk zinnebeeldig overbrengen der zinnelijke liefde van een Oostersch vorst tot eene bekoorlijke maagd, werkelijk den naam van praktikale Bijbelbeschouwing kan dragen, is moeijelijk te begrijpen. Als wij het praktikale Christendom in 's Heilands eigene woorden, b.v. in de onvergelijkelijke bergrede, en de gelijkenissen, of in zoo menige krachtige kern- en levensspreuk, ook der Apostelen, vinden, dan is die zoete en flaauwe mijmering over de zielen-gemeenschap met Christus, die geestelijke} zinnelijke} liefde, dat kussen der zielen, dat bewonderen der schoonheid - dat alles is zeer zekerlijk uit een zuiver Nieuw Testamentelijk oogpunt onpraktikaal, en laat er ons bijvoegen, onpraktikabel. Men toone ons dan toch eens, met duidelijke woorden, waar de Heer der Kerke zelf, in zijne goddelijke openbaring, op zulk eene wijze, als in deze bewerking van het Hooglied geschiedt, Zijne leer, Zijne verlossing, Zijne verzoening heeft aanbevolen? Men toone ons dan toch, dat de Zoon Gods, ooit of ergens, tot dergelijke vreemde, dikwerf aan het onkiesche, aan het dierlijke grenzende, voorstellingen, de toevlugt heeft willen of moeten nemen, om de gemeenschap met Hem aan te wijzen en te bevestigen? Men behelpe zich toch niet om eene vergeestelijking van het Hooglied te regt vaardigen, door een paar teksten aan te halen, waarin ook eens beeldsprakig van een bruidegom en eene bruid gesproken wordt. Ziet, als die regel doorging, en de heer Molenaar heeft hem werkelijk als grond voor zijne verklaring gegeven, dan zouden we oude bouwkundige werken, b.v. van Vitruvius, mede als zinnebeeldige voorspellingen van het rijk Gods en het hemelsche Jeruzalem kunnen opvatten, omdat er in de Openbaring van Johannes, Hoofdst. 21, over den bouw der hemelstad zoo veel gesproken wordt! En nu moge het door den onpartijdige beoordeeld worden, in hoeverre, door eene dergelijke Bijbelverklaring, aan den eisch der Godgeleerdheid, aan de werkelijke praktikale behoeften der zondige menschen, aan de heiliging van hart en ziel, wordt voldaan. Men weet het, de geest van sommige Godgeleerden neigt zich | ||||||||
[pagina 413]
| ||||||||
mede naar eene dergelijke mystieke, symbolische, typische, dikwerf religieus-sentimenteele zijde. Men wil en poogt het krachtige en kernachtige Christendom, door die vergeestelijking, meer aan te passen aan den geest des tijds; de oude mystiek der middeneeuwen moet, door kunstmest omgeven, weder in het leven teruggeroepen. De Ruijsbroecken, welligt Böhme's, moeten weder kanselen. Tegen zulk eene ontaarding verheft zich nu de stem der onbeschroomde, der verdrukte waarheid. De overdreven ijver voor Gods eer moet hier wel diep beklaagd, maar toch ernstig aangetoond, en zonder aanzien des persoons berispt worden. Voorwaar, als het Hooglied inderdaad zoo moet verklaard worden, als de heer Molenaar dit poogt te doen, en getrouwelijk de voetstappen van vroegere uitleggers drukte, dan moeten er geheel andere gronden gevonden worden, dan de medegedeelde, om ons te overtuigen; dan moet er helder en bepaald uit en door het Nieuwe Verbond bewezen worden, dat de geestelijke verklaring de eenige ware is, en dat alle anderen ‘verwaterd en onwaardig’ zijn. Tot welk eene ongehoorde afwijking dit spel des vernufts, dit allegoriserend dartelen, den mensch kan heenvoeren, daarvan hebben we de bewijzen in handen. 't Is welligt onzen lezers niet onbekend, dat een tweetal populaire schrijvers ons te dezen opzigte eene kleine staalkaart hebben voorgelegd, die meer authenticiteit bevat, dan men misschien in een romantiesch werk zoude verwachten. Wij bedoelen den Hoogleeraar Limburg Brouwer in het Leesgezelschap te Diepenbeek, en aldaar de predikatie van den proponent Klos, over Hooglied III, vs. 9, 10, thema: de liefdekoetsen, blz. 208-214, en den onbekenden Chonia, in het vervolg op het bovenstaand werk, Wat er van Diepenbeek werd, de predikatie van Kring, aldaar bl. 128-135. Men leze nog eens - en dan kan de beslissing niet meer twijfelachtig zijn. Met één woord, ware het niet de billijke, door zoo vele ondervindingen geregtvaardigde vrees, dat deze soort van mystieke gevoels-theologie inderdaad nadeelig en welligt zeer onpraktikaal kon werken, ook onder de godgeleerden in ons vaderland, bij wie somtijds meer gemoedelijkheid en neiging naar het oude heerscht, dan wel echte deugdelijke godsdienstkennis, en een gezond, en daarom ook theologisch, verstand - ware het niet om die redenen geweest, wij zouden deze vergeestelijkende praktikale Bijbeluitlegging van den heer Molenaar stil hebben laten rusten; want zij zal ook daar haren weg vinden en zoeken, waar men zoodanig Bijbelverstand bij voorkeur hoogschat. Wij eindigen ons verslag, met een paar proeven uit de praktikale Bijbeloefening voor de lezers af te schrijven, als eene merkwaardige bijlage tot de geschiedenis der Bijbelverklaring en Bijbelbehandeling, omstreeks het midden der negentiende eeuw in ons vaderland. ‘Is ons voorts de uitdrukking: dien mijne ziel lief heeft, reeds bij Hoofdst. 1:7 voorgekomen, dan hebben wij hier slechts aan te merken, dat de geloovige ziel daardoor te kennen geeft, dat Jezus het bijzondere voorwerp van hare innerlijke liefde is, en dat zij zich bij uitnemendheid aan Hem verbonden gevoelt. Het zoeken naar Jezus, bij het gevoel van een wezenlijk of vermeend gemis, geschiedt dus door innerlijke begeerte des harten en door gevoelige uitlating der ziel, opdat men Hem, dien beminnelijken, zou deelachtig zijn, aan hem wederkeerige liefde zou kunnen betoonen en door gemeen- | ||||||||
[pagina 414]
| ||||||||
zamen omgang ook in zijn liefde zou mogen deelen. Geheel hartstogtelijk is hier de taal der ziel, ook blijkbaar uit de herhaling harer woorden: Ik zocht Hem. Het gemis wordt door haar gevoeld, zij beklaagt zich over haar ongeluk en kan hare smart niet verbergen, vooral daar zij zeggen moet: Ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet. In zulk eenen bedrukten toestand der ziel vreest men den Heiland geheel te missen, dat Hij zijn aangezigt verbergt, naar de smeekstem niet hoort, zijne vertroostingen terug houdt en niet helpen wil, en wat daarbij in het binnenste omgaat, weet elk, die immer zulk eene gestalte der ziel gekend heeft. | ||||||||
Hooglied. VIII: 1-4.Drukt zich in dit veertiende zangstuk een zeer kiesch en sterk verlangen der liefde van eene vriendin van Jezus voor haren Heiland uit: 1, het is, om Hem wederkeerig liefde te mogen bewijzen: 2, maar daardoor vindt zij zich dan ook zoo opgewekt en verlevendigd, dat zij des Heeren krachtige ondersteuning behoeft: 3, en vuriglijk begeert, dat anderen die liefdevlam thans niet meer zouden aanblazen: 4. Indien ergens dan is ook hier eene zeer wel gekozen en kiesche teekening van de vurigste liefde eens verlosten en begenadigden des Heeren te vinden, zoo als dezelve zich naar den Heiland uitstrekt en zich alleen in Hem en zijne gemeenschap verlustigt. Verlangt zij toch, dat de Bruidegom haar tot eenen broeder ware en wel eenen broeder, met haar uit dezelfde moeder gesproten, dan drukt zij daarmede uit hare begeerte naar de ontboezeming eener hartelijke en zuivere liefde en naar eenen meer vrijen en gemeenzamen omgang met den Heer; dan geeft zij daardoor haren innigen zielswensch op de alleredelste wijze te kennen, om dien dierbaren Redder geheel en voor eeuwig in haar bezit te hebben. En is dit niet kenbaar het doel van dezen wensch, daar zij er op volgen laat: och, dat ik u op de straten vond, ik zoude U kussen, ook zouden zij mij niet verachten; mag toch eene zuster vrij haren eigen broeder bij eene verrassende en gewenschte wedervinding ook in het openbaar omhelzen zonder zichzelve ten toon te stellen of tot schande te maken, dan verstaan wij het gereedelijk, wat Sulammith daarmede zeggen wil, en zoo ons de geestelijke ondervinding niet geheel onbekend is, zullen wij de begeerte der ziel gevoelen, welke naar den Algenoegzamen Heiland zoo sterk en levendig uitgaat. Maar hoe sterk klimt dan in dit Hooglied van Salomo de uitdrukking der liefde voor den Heer al hooger en hooger, hoe vurig en onleschbaar wordt de dorst der ziele naar Hem en hoe aangenaam is dan de ontdekking des Evangelies, dat Hij ons ondertrouwen wil in geloof en liefde (Hoz. 2: 18, 19), ja, ook de ontdekking, dat Hij zich niet schaamt ons zijne broederen te noemen. (Heb. 2: 11.) Ons moge het hier op aarde te groot en te wonderbaar zijn, tot Jezus als tot onzen broeder te spreken, ons moge het naar den ootmoed, welke allezins zoo betamelijk is, toeschijnen, de hemelsche kieschheid te kwetsen, zich dit te onderwinden; maar als de Heer zelf zich als een broeder vertoont, als Hij zelf ons de innerlijkste en vurigste liefde toedraagt, en de verzekering geeft, dat wij Hem eens zien zullen gelijk Hij is en aan Hem gelijkvormig zullen zijn, ja ook, dat Zijne kerk eenmaal als het wijf des Lams in eeuwige vreugde en zaligheid zal mogen deelen, zullen dan onze harten | ||||||||
[pagina 415]
| ||||||||
niet naar Hem boven alles en alleen uitgaan, zal Hij dan niet het voorwerp zijn van onze meeste liefde en van onze zaligste verlustiging, zullen wij dan in onze schatting ook iets in den hemel of op aarde kennen, aan Hem gelijk? Spiritus Asper en Lenis. |
|