| |
| |
[pagina t.o. 395]
[p. t.o. 395] | |
NICOLAAS I, KEIZER VAN RUSLAND.
geb. 6 julij (25 junij) 1796. troonsbeklimming 1 dec. (19 nov.) 1825.
| |
| |
| |
Kronijk van den dag.
October
Binnenland. - Naar het berigt van sommige dagbladen zou de opening der Staten-Generaal op 7 October bijna wederom verhinderd zijn geworden. De heer D. Blankenheijm was tot voorzitter der Eerste Kamer benoemd, en vernam, naar men zegt, deze benoeming het eerst door middel van de Staats-courant. Hetzij op deze of op eene meer voegzame kennisgeving, toonde hij zich ongenegen om de hem opgedragene waardigheid te aanvaarden, en ging eerst op herhaalden aandrang daartoe over. Een blad, dat zich in eene vijandige houding tegenover het tegenwoordig ministerie heeft geplaatst, en zich met de verlegenheid, waarin het moer verkeerd hebben, vrolijk maakte, redeneerde aldus: de voorzitter der Eerste Kamer presideert bij de vereenigde zitting der Kamers; zonder voorzitter geene zitting; had derhalve de heer Blankenheijm blijven weigeren, dan had er geene zitting kunnen plaats hebben. Intusschen zou eene eenvoudige oplossing der zwarigheid tamelijk nabij de hand hebben gelegen, daar het oudste lid der Eerste Kamer zeer wel tijdelijk het voorzitterschap had kunnen waarnemen, zonder dat daardoor eenige wettelijke bepaling was geschonden.
Het uitstel van de opening der zitting is in beide Kamers reeds ter sprake gebragt, maar algemeen schijnt men de zaak van geringe beteekenis te hebben gevonden. Het schijnt dus vrij onverschillig te zijn dat de vrienden van het ministerie den uitweg hebben ontdekt, dat de Kamers vergaderd zijn binnen den tijd door de grondwet tot opening der zitting na eene ontbinding der Kamers bepaald, en dat het voorschrift der opening op een bepaalden dag alleen voor gewone omstandigheden zou bestemd zijn. Of de minister van Binnenlandsche Zaken het niet de moeite waardig achtte deze overweging in het uitstel-besluit te doen opnemen, dan of zij later is ontdekt, wordt niet gemeld.
De openingsrede was kort, en aan de recensenten in de dagbladen viel hier en daar eene raadselachtigheid van bewoordingen en onduidelijkheid van uitdrukking in het oog. In den eersten volzin moet alleen het gezond verstand beslissen of men heeft willen te kennen geven dat de regten van het nederlandsche volk de instellingen, of wel de instellingen de regten verzekeren; en het is inderdaad slechts eene gissing dat met ‘bevordering onzer gemeenschap met naburige landen, door toepassing der inrigtingen en krachten, welke de hedendaagsche kunst aan de hand geeft,’ de uitbreiding der spoorwegen zou bedoeld zijn. - Het laat zich eenigzins begrijpen dat in vroeger tijd het woord aardappelen te triviaal werd geacht
| |
| |
om in de taal eener troonrede gebezigd te worden en door de sierlijke uitdrukking ‘een der voornaamste voedingsmiddelen’ werd vervangen; maar wat heeft het woord spoorwegen in klank of zin om aldus te worden vermeden? Het is dus nog twijfelachtig of het inderdaad de spoorwegen zijn, welke met die omschrijving worden aangeduid; zoo niet, dan is het moeijelijk te raden wat er de beteekenis van is, en zal de tijd dit moeten leeren.
Behalve eenige zeer algemeene herinneringen aan den toestand des lands in sommige opzigten, waarvan de slotsom over het geheel tamelijk bevredigend is, bevat de troonrede de toezegging der spoedige voordragt van eenige wetten, namelijk, op het ontslag, de bevordering en het op pensioen stellen van officieren; tot regeling der koloniale belangen; op het gemeente en armbestuur en de onteigening ten algemeenen nutte; op het regt van vereeniging en vergadering; op de verantwoordelijkheid der ministers; op de nieuwe regterlijke inrigting; op de verbetering van het belastingstelsel en tot uitvoering van artikel 122 en 176 der Grondwet; benevens de verklaring, dat vereenvoudiging van het beheer in de inrigtingen der Marine de middelen zal doen vinden om de active zeemagt te vermeerderen; dat er voorbereidende maatregelen ter vorming van een deugdelijk verdedigings-stelsel zijn genomen; dat de koloniale geldmiddelen eene hoogere bijdrage zullen leveren dan waarop gerekend was, en dat zonder onvoorziene voorvallen het slot van de loopende dienst der finantiën meer dan toereikend zal zijn om het overgebleven te kort van een vroeger dienstjaar te dekken.
Van bezuiniging wordt in de troonrede geen woord gesproken, en dat deze niet in het plan van het ministerie ligt schijnt ook te blijken uit de reeds aangebodene begrooting. Wel verre van verminderd te zijn is het bedrag zelfs eenigzins verhoogd. Het vorige ministerie schijnt dus in het opzigt van bezuiniging reeds alles te hebben gedaan wat te doen was. Evenwel is de gedachte, dat de Hr. Thorbecke c.s. meer zouden kunnen en willen doen, gesteund door zijn spreken, toen hij nog in de oppositie der Tweede Kamer sprak, en niet als minister naar zijne toekomstige daden verwees, het voornaamste middel geweest om de toenmalige vrij algemeene meening voort te brengen dat hij de eenige man was van wien het heil des lands was te verwachten, eene meening welke de stelling van het vorige ministerie onhoudbaar maakte, en waarvan de regtvaardiging door daden nog verwacht wordt. Daar verscheidene leden der Tweede Kamer juist daarom zijn gekozen, dewijl zij voor voorstanders eener doortastende bezuiniging werden gehouden, mag men verwachten dat het ministerie in dit opzigt zoo niet tot daden dan toch tot spreken zal worden bewogen. Het is ontwijfelbaar dat politieke regten door het meerendeel der natie, door allen die niet aan eenig bijzonder stelsel zijn gehecht, voornamelijk werden verlangd en worden gewaardeerd als middelen om tot een inderdaad spaarzaam beheer, eene goedkoope regering, en aldus tot vermindering van belastingen te komen, en even ontwijfelbaar dat deze vroegere voorstanders, wanneer het ministerie door woorden of daden hunne verwachting voor eene hersenschim verklaart, in het tegendeel van vrienden en lofredenaars zullen veranderen. Het meerendeel der natie is nog niet overtuigd en zal moeijelijk tot de overtuiging te brengen zijn, dat de mogelijkheid eener vermin- | |
| |
dering van belastingen eene hersenschim zou wezen.
De adressen van antwoord der beide Kamers waren ditmaal weinig anders dan een weerklank op de troonrede. De meerderheid in beide begreep dat zij in de tegenwoordige omstandigheden dit behoorden te zijn. In dezen zin werden zij door de commissien opgesteld en onveranderd aangenomen, in de Eerste Kamer met algemeene en in de Tweede Kamer met 58 tegen 7 stemmen, namelijk die van de Heeren Taets van Amerongen, Groen, Mackay, Hoffman, Boreel, Gevers, van Goltstein en Baud. De Heer van Goltstein had zich verklaard tegen de geheele strekking van het adres, en verlangd den wensch uit te drukken, dat er geen verder verzuim in de uitvoering der Grondwet zou plaats hebben. Ook in de Eerste Kamer was het bezwaar ter sprake gekomen, dat in de vorige zitting niet alle door de Grondwet opgenoemde wetten waren voorgedragen, en in de troonrede van de wet op het onderwijs geene melding werd gemaakt, en was zelfs het amendement voorgesteld: Wij mogen echter U.M. de teleurstelling niet verbergen, dat de voorschriften der Grondwet, omtrent eene vroegere aanbieding van sommige dezer en andere soortgelijke ontwerpen niet vervuld zijn. Dit amendement werd echter afgestemd en de op dit punt betrekkelijke zinsneden, in de beide adressen, luiden aldus:
Adres der Eerste Kamer: Van groot gewigt achten wij Uwer Majesteits toezegging, dat verscheidene voordragten uit de Grondwet voortvloeijende, ons eerlang zullen worden aangeboden; te meer daar die Grondwet, omtrent sommige, eene vroegere aanbieding verlangde. Tevens mogen wij voor U.M. den eerbiedigen wensch niet verbergen, dat ook het ontwerp van wet op het onderwijs daarbij niet achter blijve.
Adres der Tweede Kamer: Door U.M. is toegezegd de aanbieding zoo van deze (ter uitvoering van art. 122 en 176 der grondwet) als van andere gewigtige wetsontwerpen. Wij vertrouwen dat tijdig aan ons zullen worden voorgelegd al die wetsontwerpen, waarvan de grondwet de aanbieding, hetzij in eene vroegere, hetzij in deze zitting voorschrijft.
Frankrijk. - In de legitimistische partij is eene scheuring ontstaan, welke haar zeer dreigt te verzwakken en waarover de aanhangers van L. Napoleon zich derhalve zeer verblijden. Eenigen tijd geleden had de Laroche Jacquelein van een voorstel gesproken om door een beroep op het volk te doen blijken, dat de Fransche natie het herstel van den oudsten tak der Bourbons verlangde. Plotseling verscheen in een republikeinsch blad een vertoog, dat aan den legitimist Barthelemy werd toegeschreven, en waarin werd gezegd dat de Graaf de Chambord zich uitdrukkelijk tegen elk beroep op het volk had verklaard, daar een maatregel van dezen aard moest worden aangemerkt als inbreuk makende op het beginsel der erfelijke monarchie. Zelfs onder de legitimisten vond dit stijfhoofdig vasthouden aan een verouderd beginsel veel afkeuring, terwijl het algemeen een zeer ongunstigen indruk maakte. De echtheid van het geschrift, eerst betwijfeld, werd later erkend. De Laroche Jacquelein is wederom openlijk opgetreden ter verdediging van zijn gevoelen, dat het volk niet meer als onmondig kan worden beschouwd, en men door hetzelve in gelegenheid te stellen, om zich voor de republiek of voor de monarchie te verklaren, de grootste hinderpalen zou uit
| |
| |
den weg ruimen, die het herstel der legitimiteit bemoeijelijken. De eigenlijke vertrouwden van den pretendent blijven echter onverzettelijk bij het stelsel dat zij op den voorgrond hebben gezet, en zij die beweren dat aan de volksstem tegenwoordig de uitspraak niet kan worden onthouden, hebben zich zelven eindelijk van hunne partij losgemaakt en besloten werkeloos den gang der zaken af te wachten.
Tusschen den voorzitter der republiek en de permanente commissie heeft eene bedenkelijke spanning bestaan, en bij de heropening der wetgevende vergadering worden eene vernieuwing der onrust gevreesd. Reeds in de vorige maand had een dagblad, dat voor het orgaan van het Elysee gehouden wordt, een stuk geplaatst getiteld: ‘Wat de Voorzitter wil,’ waarvan de hoofdinhoud was, dat Lodewijk Napoleon een einde zou maken aan het tijdperk der omwentelingen, doch dat hij daartoe het vooruitzigt op duurzaam gezag moest hebben; dat hij dus hoopte dat de wetgevende vergadering hare verpligting zou inzien, en dat deze eene zware verantwoordelijkheid op zich zou laden indien zij aarzelen mogt tot eene onverwijlde herziening der constitutie te besluiten. Mogt zij echter weigeren om haar zegel te hechten aan een maatregel, die voor het algemeene welzijn dringend gevorderd werd, dan zou L. Napoleon niet aarzelen een beroep te doen op het geheele volk, waarvan hij zijn mandaat heeft verkregen.
Natuurlijk werden door deze onbewimpelde verklaring der Bonapartisten alle andere partijen in het harnas gejaagd. Hierbij kwam nog dat de voorzitter, die over het geheel het voorkomen van een regerend vorst aanneemt, blijkbare pogingen aan wendde om het leger voor zich te winnen en tot manifestiën te zijner gunste te verlokken. Er werden groote wapenschouwingen en daarbij uitdeelingen van champagne gehouden; de troepen werden aangemoedigd om leve de keizer te roepen, enkele soldaten die leve de republiek riepen werden gestraft, troepen die geheel dezen kreet aanhieven van Parijs weggezonden. De toeleg was te duidelijk om over het hoofd te zien. In eene zitting der permanente commissie werd de minister van oorlog te rede gesteld. Deze zeide op stouten toon dat hij noch kon noch wilde beletten dat door de militairen bij wapenschouwingen kreten werden aangeheven. Na eene onaangename woorden wisseling met den generaal Changarnier daalde echter zijn toon, poogde hij het voorgevallene te verzachten en te verkleinen, en beloofde hij dat bij de aanstaande wapenschouwing het aanheffen van kreten zou worden verboden. Deze wapenschouwing werd nu door eenige leden der commissie bijgewoond, Het volk was koel; de infanterie zweeg, maar de kavallerie, die het grootste gedeelte der troepen uitmaakte, hief met groote opgewondenheid kreten ter eere van Napoleon en den Keizer aan. De permanente commissie kwam toen tot het besluit om een naauwkeurig verslag van het gebeurde te doen opmaken en daarbij eene bepaalde afkeuring te voegen; aan den anderen kant toonde L. Napoleon groote verbolgenheid over de vijandige houding der commissie en vreesde men voor eene uitbarsting nog voor de opening der wetgevende vergadering. De gisting bedaarde echter wederom; aan beide kanten werd men bevreesd om zich te ver te wagen. Men verwacht thans de bijeenkomst der wetgevende vergadering op den bepaalden tijd en de aftreding van d'Hautpoul, als minister van oorlog, aan wiens
ijver- | |
| |
zucht tegen Changarmer alle misslagen van den laatsten tijd worden geweten. De geheele toestand blijft echter wankelbaar en onzeker.
De nieuwe wet op de drukpers wordt door het bewind op eene wijze ten uitvoer gelegd, die tot groote ontevredenheid aanleiding geeft. Het voorschrift van onderteekening der artikels in de dagbladen wordt gebezigd tot eene vervolging van alle dagbladen die den Bonapartisten ongevallig zijn. De bepalingen der wet geven daartoe overvloedig gelegenheid, en tegen een aantal bladen zijn reeds processen aanhangig, terwijl het ministerie bovendien blijft volhouden dat deze regtsgedingen voor de correctionele politie en niet voor eene jurij behooren. De bedoelde wet heeft de dagbladpers reeds een groot gedeelte van haren invloed benomen, en voor den strijd tusschen redactien, die geacht werden zekere beginselen te vertegenwoordigen, een personeel geschermutsel tusschen schrijvers in de plaats gesteld, dat het publiek niet aangaat. In zoo verre is het doel der bepaling bereikt; maar de willekeur waarmede zij wordt toegepast, daar de Bonapartistische bladen wegens geen verzuim bemoeijelijkt, de andere daarentegen tot in het belagchelijke toe aan stipte opvolging worden gebonden, maakt haar al te hatelijk om op den duur te kunnen stand houden.
De zaak tusschen den aartsbisschop van Parijs en de schrijvers van l'Univers is beter afgeloopen dan men verwacht had. De bedoelde schrijvers hebben van den Paus kennisgeving bekomen, dat het hoogst bezwaarlijk zou zijn den aartsbisschop in ongelijk te stellen, en de zaak dus in der minne behoorde te worden bijgelegd. Zij hebben daarop den eersten stap gedaan, en in eenen brief verklaard, dat zij alleen als burgers gebruik hadden gemaakt van hunne vrijheid om hunne gemoedelijke overtuiging te verdedigen, maar zich gaarne de vermaningen des aartsbisschops ten nutte zouden maken. De aartsbisschop heeft daarmede genoegen genomen, en aldus is de gevreesde oneenigheid in de Fransche katholieke kerk verhoed.
Duitsche Staten. - De algemeene toestand van Duitschland blijft dezelfde. Steeds dreigt in de verte eenen oorlog tusschen Oostenrijk, dat het oude verbond wil handhaven, en Pruissen dat zich aan het hoofd eener nieuwe orde van zaken zou willen plaatsen, maar blijft men zich vleijen dat voorzigtigheid den vrede zal doen bewaren.
In Keur-Hessen moet de spanning op eene of andere wijs hare oplossing nabij zijn. De zetel der regering is naar Wilhelmsbad verplaatst; Kassel is in staat van beleg verklaard, en het militaire gezag zou daar moeten heerschen; dit wordt echter daardoor verlamd, dat bijna alle officieren van het leger om hun ontslag hebben gevraagd. De permanente commissie volhardt standvastig in hare vroegere houding; het land blijft rustig, maar aan den Keurvorst is daadwerkelijk de gehoorzaamheid opgezegd, en het hoogste geregtshof heeft zijne maatregelen veroordeeld, en de vervolging van Haynau belast, den broeder van den beruchlen Oostenrijkschen generaal, die tot kommandant in Kassel is benoemd. De permanente commissie is echter niet bij magte om Haynau te doen teregt stellen, evenmin als deze bij magte is om de verordende dwangmaattegelen te doen uitvoeren. De keurvorst heeft tot nog toe van geene schikking willen weten, en verlangt van het Duitsche Verbond herstelling in zijn gezag. Volgens de laatste geruchten zou hij echter Hassenpflug, die thans, maar op eene
| |
| |
weinig vereerende manier, van zijne regterlijke veroordeeling is ontheven, wegzenden, en alsdan de orde door vreemde troepen hersteld worden - of door orde de wettige, reeds jaren bestaande constitutie moet worden verstaan, of wel het willekeurige gezag eener dynastie, welke van ouds her eene schande voor Duitschland is geweest, blijft nog te raden.
Denemarken. - De Holsteiners hebben op nieuw eenen aanval beproefd, thans op Friedrichsstad, hetwelk herhaaldelijk bestormd, gebombardeerd en grootendeels in den asch gelegd is. Naar het schijnt hebben de Holsteiners groote dapperheid getoond, maar is deze vooral door de hindernissen van het ongunstige terrein verijdeld. In de aanspraak waarmede de Deensche rijksdag in naam des Konings is geopend, wordt onder anderen gezegd, dat naar luid der overeenkomsten de tusschenkomst van het Duitsche Verbond noodig is om in Holstein regt en orde te herstellen, en men tot dus verre verhinderd is geweest om dit doel te bereiken.
Italie. - Het koningrijk Sardinie blijft steeds het schouwtooneel van eenen merkwaardigen kamp tusschen de wereldlijke en geestelijke magt. De aartsbisschop Fransoni is inderdaad teregtgesteld, en veroordeeld tot verwijdering uit de Sardinische staten, wegens misbruik van kerkelijke magt. De gebannen prelaat heeft zich daarop naar Frankrijk begeven. Op het eiland Sardinie had de aartsbisschop van Cagliari den kerkdijken ban uitgesproken over de overheidspersonen die zijn paleis hadden laten doorzoeken en zijne papieren verzegelen. Het wereldlijke gezag is echter niet voor dien magteloozen ban teruggedeinsd, maar heeft den aartsbisschop, op zijne weigering om dien in te trekken, gedwongen om het land te ruimen. Het ministerie schijnt ernstig voornemens het grootste gedeelte der geestelijke goederen in beslag te laten nemen en ten behoeve van den staat te doen verkoopen; de meeste provinciale raden verklaren zich voor dien maatregelen. Na dit alles is Pinelli, die tot eene schikking naar Rome was gezonden, wederom vertrokken zonder zelfs officieel gehoor bij den Paus te bekomen.
In Toscane is door een besluit des Groothertogs de constitutie opgeheven, de wetgevende vergadering ontbonden, de drukpers onder censuur gesteld en de stad Livorno aan Oostenrijk afgestaan.
|
|