| |
Noord-Amerikaansche schetsen
door Charles Sealsfield. (Vervolg. Zie Tijdspiegel 1850, II, bladz. 232.)
Dat wordt interessant, zoo 't schijnt; doch wij willen aan de ideën van het paartje een andere rigting zoeken te geven; 't kan zeker geen kwaad.
En terwijl ik vooruit stap, om de schoone ex abrupto om een dans te vragen, schijnen zij door een zeker instinkt, mijne ongenoodigde tusschenkomst te raden, want zij staan op, terwijl Charles als buiten zich zelven stamelt: - Gij maakt mij tot den gelukkigste der stervelingen!
Bevend en blozend neemt hij met haar onder de overige dansers zijne plaats in. Aller oogen zijn op het paar gerigt: zij
| |
| |
alleen zijn blind. En hoe bloode komen zij voor den dag! Zij ten minste houden den Creoolschen dansroem niet op. Doch halt! ons oordeel was te voorbarig. Hunne passen worden eensklaps zoo vast, zoo elastiek, hunne bewegingen zoo gracieus! Binnen die tien seconden heeft bij hen waarlijk een metempsychose plaatsgehad, zoo plotseling, als de Grieksche Philosooph ze zich zeker nooit voorgesteld heeft; die taal is duidelijk genoeg! elke pas dien zij maken, elke beweging spreekt.
Charles is een geheel ander mensch geworden, zoo levendig en hartstogtelijk als of hij de kunst der verleiding bij den Griekschen Alcibiades bestudeerd had. En zij! hoe innig vlijt zij zich bij den wiegenden dans aan zijne borst! - En terwijl de muzijk de laatste figuren speelt, zijn aller blikken onveranderlijk op hen gevestigd; Emilie Warren kan hare oogen naauwlijks afwenden; zij schijnt hen te bewonderen; vreugde, hartelijke deelneming schittert op haar gelaat. De Graaf volgt met innig genoegen al hunne bewegingen. De jonge dame is als beschaamd over haren triumf, - want een triumf is het in de daad; zij steekt Louise en Genievre de loef af, en dat wil wat zeggen. En terwijl zij de betooverende blaauwe oogen opslaat, en haar verrukte partner haar omvat om de allemande te beginnen, bedekt een hooge blos haar wangen en hals en boezem. Ik geloof, wanneer die beiden op dit oogenblik stierven, zij zouden gelukkig geleefd hebben.
- Papa, wat zegt gij er van? - vroeg ik mijnen juist voorbijschuivenden schoonvader, terwijl ik met mijnen blik Charles aanwijs.
Papa Menou geeft geen antwoord, maar innige tevredenheid glinstert in zijne oogen.
- Wat meent ge? vraagt hij eindelijk.
- Wie is die jonge dame?
- Welke?
- Wel, die met Charles danst.
- Kent ge haar niet? Het is mademoiselle Lacalle.
- Hoe? mademoiselle Lacalle, de dochter van monsieur Lacalle, waarvan Graaf Vignerolles....?
- Dezelfde; zij is niet aan tafel geweest, omdat zij met hare gouvernante eene intime vriendin hier in de nabijheid was gaan bezoeken.
- Dus de dochter van denzelfden Lacalle.... En hoe komt het dat Charles...?
- Daar zult ge morgen meer van hooren, beste Howard. Nu zult ge niet kwalijk nemen....
En de slimme Creool, (als hij niet mijn schoonvader was, zoo ik mij van het praedicaat intriguant bedienen) ontsnapt mij nog eer hij zijn excuus uitgesproken heeft.
De dans is ten einde; Louise gaat naar Eleanor en omhelst haar regt hartelijk, en Maman komt met een shawl aangetrippeld, waarmeê zij zorgvuldig de schouders van het lieve kind bedekt; - de overige dames laten zich insgelijks de hare aanreiken; het is een algemeene inpakkerij.
- Hoe zoo, papa, is het bal dan reeds afgeloopen?
- De klok heeft twaalf uren geslagen.
- Maar waarom niet nog eene toer, papa, lieve papa? - bedelt Louise. - Zie, Eleanor heeft maar een enkelen galop, en een armzalige allemande en een vervelenden cotillon gedanst, en wij niet meer dan drie...
- Vijf, kindlief, - telt papa haar op de vingers voor; - vijf, gij hebt misgeteld; en vijf cotillons, allemandes en galopades zijn voor drie uren meer dan
| |
| |
genoeg. Op den dag van morgen volgt ook een nacht, en ge weet, ik heb niet gaarne dat een bal fatigant wordt. 't Is een groote fout, mister Howard, als jonge dames... ik ken niets leelijkers dan zwetende jonge dames, met bleeke of opgezwollen roode gezigten, slap neêrhangende krullen, verlepte bloemen etc.
Die woorden zijn half tegen mij, half tegen Louise gerigt. Hij fluisterde ons nog toe: - De dames verlaten de zaal, ik moet weg; - en snelt henen. Louise wíl hem achterna huppelen.
- Halt Louise! Vergeet den shawl niet; de nachtlucht is koel.
- De dames gaan heen.
- Maar wacht dan toch Louise, en zeg mij eerst: wat is er gaande met Charles? Wat met Emilie?
- O ja, Charles en Emilie... maar waarlijk ik moet heen; de dames gaan bij mama eenige ververschingen gebruiken, en gij blijft hier bij de Heeren! - lacht zij, werpt mij een kushand toe en wipt de deur van maman's appartement in.
- Dat is dan toch ergerlijk - riep ik stampvoetend en keerde om, zonder te weten waarheen ik zou gaan.
Uit de eetzaal verneemt men een luid gelach; van den kant van het Negerdorp verneemt men insgelijks groot gejuich. De zwarten houden mede een soort van bal, maar toch naar het schijnt niet zoo regt con amore, de schoone negerinnen hangen liever aan de jalousiën, om de bewegingen van hare meesteressen te aanschouwen, om ze bij een volgende gelegenheid even zoo te kunnen produceren.
Mijn hoofd loopt om; ik erger mij over al die geheimzinnigheid. Daar zijn wij nu en famille, zoo het heet, en er hebben intrigues plaats, die aan het hof van een Duitsch Vorstje in duodecimo stof tot amusement voor een ganschen winter zouden verschaffen. Wat wil toch die oude graaf, die zich als een half vermolmde cotton-boom door de frische wijngaardrank laat omslingeren? Hij zal toch niet?.... Intusschen is 't alles een doorgestoken kaart; zooveel is duidelijk, zelfs de azijnzure tronie van mistress Hunstan heeft eene vreedzaam rustige gladheid aangenomen! Ik ben toch nieuwsgierig wat weefsel van al die fijn gespannen draden te voorschijn zal komen!
In de zaal laat zich nu de stem van den graaf hooren. Die oude Cavalier wil mij maar volstrekt niet uit het hoofd. Nijd is het niet; want ik ruilde voor geen tien Emilie's. 't Is een ware ijsberg, dat meisje, koel berekenend als alle Yankeeinen, die, als zij hooren van een graaf of markies die dollars heeft.... ja, daar zal de knoop wel zitten, geloof ik.
- Ei, zie daar mister Howard! Hamletiserende? - lacht Hauterouge. - Komt ge niet meê in de zaal? Het gezelschap is zoo vrolijk en opgewekt, als ik het sinds lang niet gezien heb.
- Dat hoor ik, - antwoordde ik gemelijk, terwijl de oude baron mij naar de zaal trekt, waar het er wonderlijk genoeg uitziet. Een half dozijn sopha's en ottomanes uit de beide zalen bijeengesleept, zijn rondom de tafel geschikt: op deze een geweldig groote bowle met ananas-punch, flesschen en caraffen met wijn en liqueur. Aller oogen op den graaf gerigt, die in een fauteuil als een triumphator op zijnen troon gezeten, - met een lachje van hooge tevredenheid om de fijne lippen, - de vergaderde tafelvrienden met een vlugtigen blik overziende, en vervolgens deftig aan het punchglas nippend, met de vraag begint:
- Dus wilt gij u op nieuw met onze avonturen vervelen, messieurs?
| |
| |
- Gij weet ze zoo aangenaam te verhalen, waarde graaf, - antwoorden de hoffelijke Franschen.
- Zonder complimenten, messieurs! Gij zijt zoo vriendelijk er belang in te stellen, en het zou onbeleefd zijn niet naar vermogen aan uwen wensch te voldoen; alleen zal ik het betreuren indien uwe verwachtingen niet in allen deele vervuld mogten worden. Daar wij evenwel nog eenige gasten verwachten en mister Richards ons verlaten heeft...
- Hoe, is Richards vertrokken, monsieur de Vignerolles? Daarvan wist ik geen woord. Waarom is hij heengegaan?
- Wij wachten een zeer aangenaam bezoek uit het Noorden, voor de ontvangst waarvan vriend Menou reeds het een en ander in gereedheid brengt. Binnen weinige uren zullen wij er het nadere van hooren.
De waardige graaf schijnt meer te weten dan de zoon des huizes. Die geheimzinnigheid ergert mij toch een weinig.
- Dat is toch vreemd, een bezoek na middernacht, waarvan...
- Waarvan, - valt de graaf mij met een glimlach in de rede, - waarvan de Vignerolles onderrigt is, en waarvan mister Howard niet weet; niet waar?
- Nieuwsgierigheid is mijne zwakke zijde niet, monsieur de Vignerolles, - zeide ik met eene buiging, om het gesprek af te breken.
Onwillekeurig trek ik de lip op; de graaf ziet mij een oogenblik vragend aan, en wendt zich vervolgens met eene voornaam-insouciante houding tot het gezelschap. Veril... Franschen! zij achten zich altijd beter dan anderen, en houden iemand onbeschaamd voor den gek.
-Waar waren wij gebleven?-vraagt de graaf een oogenblik later.
- Bij uw avondmaal in het bosch.
- Ah, juist; bij ons avondmaal. Lassalle, herinnert ge u nog dat nachtelijke tooneel? die prachtige, met alle kleuren van den regenboog schitterde volle maan, die haar tooverlicht over het zacht golvende palmettoriet uitgoot; hier een cypres die zijn zwarte takken scherp tegen den nog door het avondrood verlichten horizon deed uitkomen; ginds een tweede en derde in flaauwere omtrekken opdoemende; het geheele landschap met een zilveren waas overdekt, waarin de voorwerpen schenen te zweven, alles zoo zacht ineensmeltend met een zoo fantastiek licht overgoten? En te midden van dat alles wij reizigers in een groep à l'Indienne, rondom het vuur op de hurken zittend, met cotton-boom bladen op onze knieën, daarop stukken gebraden vleesch, waaraan een veelvraat genoeg gehad zou hebben, en die toch spoedig verdwenen, dat zelfs onze achterboschmannen over onze schromelijke appetijt verbaasd stonden!...
Hier maakt de graaf eene pauze.
| |
IX.
Het bloedige blokhuis.
Na eene wijle begon hij weder:
Het achterboschmans leven verkrijgt weldra eene eigenaardige aanlokkelijkheid, wanneer men jong is, een sterk gestel heeft en vatbaarheid bezit voor de schoonheden der oorspronkelijke natuur. En wie zon niet vatbaar wezen voor en verrukt worden door die natuurtooneelen, die ons bij elken voetstap een contrast met de door kunst bedorvene natuur der oude wereld vertoonen? Wie zich voor het eerst daarin verplaatst vindt, is te moede,
| |
| |
als of hij tot hiertoe in een kerker opgesloten, plotseling uit dien benaauwden toestand bevrijd, in de onmetelijke ruimte rondzweefde. Eene zekere verlegenheid en onrust en schroomvalligheid gaan met die onbestemde gewaarwording gepaard. Het zelfvertrouwen keert dan eerst terug, wanneer men zijne krachten beproefd, gevaren overwonnen, zich van zijne heerschappij over de natuur verzekerd heeft. De veerkracht die de geest dan verkrijgt, is wezenlijk buitengewoon. Er wordt een eigenaardig aan hoogmoed grenzend bewustzijn van eigen kracht geboren, dat een der hoofdtrekken van het interessante karakter der backwoodmen uitmaakt. En in de daad, de menigvuldige gevaren en ontberingen, de elken dag, ja elk uur wederkeereude saltos mortales, van het verstikken in een moeras tot het verdrinken in bagou, van het uitzigt om door een alligator verslonden te worden tot een gevecht met beeren en caguars, moeten noodzakelijk, terwijl zij ligchaam en ziel in eene gestadige spanning houden, tevens die onverschilligheid voor gevaren doen ontstaan, welke aan het voorkomen dezer zonderlinge menschen, aan hunne taal, aan hunne geheele manier van zijn iets eigenaardigs geven. Origineel, dikwerf poëtisch, en hoewel ruw toch zelden gemeen, is deze taal vol van die sprougen, openbaart zich daarin eene zorgeloosheid, een nonchalance, die u nu eens de haren te berge doet rijzen, terstond daarop tot lagchen dwingt, en dan weder eene even onverschillige houding doet aannemen als deze merkwaardige lieden zelve.
Gedurende het uur dat wij met den ouden Nathan en zijne medgezellen aan onzen kostelijken bosch-maaltijd doorbragten, ondervonden wij die gewaarwordingen in ruime mate. Dikwijls lachten wij zoo hartelijk, dat de tranen ons langs de kaken liepen; want de denkbeelden dier goede menschen omtrent onze Europesche toestanden waren soms zoo wonderlijk en averegts en toch in zulke stoute en scherpe trekken geschetst, dat zij ons onwillekeurig aan de verzoeking des H. Antonius van Teniers herinnerden. Andere daarentegen, vooral wanneer zij hun land en de Amerikaansche toestanden betroffen, waren met eene helderheid van doorzigt en met eene duidelijkheid ontwikkeld, die aan onze eerste staatsmannen tot eer zouden verstrekt hebben. Thans ontwaarden wij, dat wij ons in de daad in een nieuwe wereld, onder nieuwe menschen bevonden, wier beschaving, ofschoon Europesch in beginsel, door en door Amerikaansche vormen, of liever eene Amerikaansche natuur aangenomen had, geheel verschillend van die der Creolen en van onze naar Amerika verhuisde landgenooten, die mij op dat oogenblik, als ik het ronduit bekennen mag, voorkwamen als een tweemaal opgewarmden ragout.
Aan den anderen kant onze waren nieuwe bekenden alles behalve onnoozel, gelijk wij op sommige oogenblikken in verzoeking waren te denken; want terwijl zij om beurten het gesprek gaande hielden, wist de oude met een slimheid en een fijnen takt, die menig commissaris van politie hem benijd zou hebben, ons omtrent al onze lotgevallen, plannen en vooruitzigten uit te vragen, en ons tot het openbaren van ons gansche karakter te nopen op eene wijze gelijk alleen Amerikanen daartoe in staat zijn. Teregt zegt men van dit land dat het geen politie behoeft; - elk inboorling is een politiebeambte. Dit is overigens een ligt verklaarbare republiekeinsche trek.
Wij hadden zoo wederkeerig, als ik
| |
| |
zeide, denkbeelden geuit, en wat ons betreft, ook van onze plannen en uitzigten geproken, zonder op te merken dat de oude Nathan korter van stof en eindelijk geheel stil geworden was. Hij had zijne buks in de hand genomen, en begon al sterker en sterker aan den steen van het slot te kloppen en te hameren, 't geen, zooals ik later vernam, bij de achter-boschbewoners een onmiskenbaar teeken van ontwakend wantrouwen is.
De anderen zaten met elkander te fluisteren en schoven wat verder van ons af. Die bewegingen trokken eindelijk onze aandacht; wij zwegen insgelijks. Er ontstond een pauze van verscheiden minuten.
- Ge hebt dus een dotatie gekregen? vroeg de oude eindelijk.
- Ja, waarde mister Nathan.
- En de bevoegdheid, om in eenig gedeelte van Louisiana een stuk land uit te kiezen.
- Eigenlijk bleven wij liever aan den Tecke, maar om u de waarheid te zeggen, zouden wij...
- Zoudt ge er niet tegen hebben om juist die streek te kiezen, die u het best gelegen toeschijnt?
- Verondersteld namelijk dat zij niet reeds weggegeven is, - zeide ik.
- Hoe meent ge dat? Waarschijnlijk bedoelt ge: door de Spaansche overheid afgestaan?
- Of ook door den voormaligen en eigenlijk wettigen eigenaar van dit land, de Fransche kroon; - voegde ik er bij, - want die twee zijn, zoover ik weet, de eenigen die, naar het regt der volken, de bevoegdheid bezaten om schenkingen te doen.
De man schudde met blijkbare ontevredenheid zijn hoofd.
- Wanneer het dus eenen koning of keizer in de oude wereld invalt een zijner lakkeijen met eene smerige vlag over te zenden om ze op een vermolmden cottonstam te planten, gelooft ge dan in ernst dat die zotternij hem het regt geeft om een paarmaal honderd duizend vierkante mijlen lands als zijn eigendom te beschouwen, het weg te schenken, te verdeden, zooals het hem of zijne trawanten goed dunkt?
- Als de koning of zijne regering door eene daad die gij zotternij noemt, het land in bezit genomen, dat is, tevens ook steden, forten en etablissementen aangelegd heeft, dan zou ik meenen van ja - antwoordde ik op stelligen toon.
De veranderde arrogante taal van den achter-boschman beviel ons niet - merkte de Graaf aan - en wij geloofden het aan ons regt als Franschen, en aan de eer van onze en de Spaansche natie schuldig te zijn, zelfs hier tegen deze aanmatigingen te moeten opkomen.
De oude zag met zijn doordringenden blik beurtelings mij en Lassalle aan.
- Daaraan twijfelt niemand - antwoordde hij op veel gematigden toon - dat steden en forten het regt van eigendom verleenen. Niemand zal u uw regt op New-Orleans en op de beide rivierzoomen, opwaarts tot Baton Rouge en Point Coupé betwisten; maar zult gij ook beweren dat uw koning evenzoo het regt heeft om over landerijen te beschikken waarop noch hij noch iemand der zijnen ooit een voet gezet heeft?
- Wanneer zij binnen de grenzen van zijne forten en etablissementen gelegen zijn, ja; zoo niet, neen.
- Ge spreekt zeer stellig - hernam de oude, die gedurende deze woorden wisseling opgestaan was en met de kolf van zijne rifle driftig op den grond gestampt had; - misschien hebt ge ook wel lust
| |
| |
om u onze landerijen als schenking te laten loewijzen. 'k Heb evenwel de notie dat er nog een groot onderscheid bestaat tusschen zich te laten toewijzen en eerlijke menschen van hun land te willen verdrijven, en ze met de daad te verjagen.
- Hoe komt ge op dat vermoeden oude? Wie heeft er aan gedacht zich uw land als schenking te laten toewijzen.
- Gij zijt een Frencher, man; hebt een gladde tong, en dat had de baron ook, die zich Bostrop noemde; maar ik zoude u raden niet in zijne voetstappen te treden.
- Wat heeft die baron Bostrop dan gedaan?
- Wat hij gedaan heeft? 'k Zal u zeggen wat hij gedaan heeft. Hij liet zich door de Regering een dotatie geven die vijftienduizend akkers bedroeg en zich tot aan den Arkansas uitstrekte. Maar hij had niet genoeg aan zijne landerijen, die toch de schoonste zijn die men vinden kan. Nu huisde er aan zijn grenzen een Acadier, die heette Jean. Goed, die Acadier had in het zweet zijns aanschijns land ontgonnen en een plantage aangelegd en met zijn vrouw en tien kinderen bebouwd en op een goede hoogte gebragt Op zekeren dag komt de vervl.... baron dien kant uit, ziet die plantage, en terstond zet hij te New-Orleans al zijn machines in beweging, en de arme Jean moet weg, moet op nieuw de wildernis in en zijn land aan den baron overlaten, die de hemel weet welk geniaal baronsplan met die plantage heeft. Twee jaren daarna had de windzak alles doorgebragt, moest bij nacht en onlijd het land uit, maar de arme Jean was en bleef intusschen zijn plantage kwijt. Nu liggen de gebouwen in puin, en beeren en opossums huizen er. Was ik Jean geweest, ik had den baron liever een kogel door het hoofd gejaagd, dan hem de plantage afgestaan.
En terwijl de man zoo sprak, legde hij zijn geweer aan.
- Wat den baron betreft, hernam ik, zonder mij door die beweging van mijn stuk te laten brengen, zoo kan noch wil ik zijne verdediging op mij nemen. Heeft het geval zich zoo toegedragen als gij zegt, dan heeft hij ligtvaardig en gewetenloos gehandeld.
Ik zweeg, want de oude was op weg om zich te verwijderen; hij draaide echter het hoofd om en luisterde naar me. Gelijk ik reeds zeide, de aanmatiging van dien achter-boschman hinderde ons te meer, daar wij Louisiana nog altijd als eene Fransche kolonie en als ons wettig eigendom beschouwden.
De oude was in gedachten verdiept blijven staan, terwijl zijn zoons de overgebleven stukken van het wild en hunne bijlen op den rug namen en zich gereed maakten om hem te volgen.
Wij bleven stil zitten.
- Wilt ge niet met ons gaan? vroeg de oude.
- Wij weten niet, of het u wel aangenaam...
- Woorden zijn geen pijlen, man. Onder elk volk zijn goede en slechte menschen. Komt meê, want hier is het niet raadzaam te blijven.
En wij gingen mede.
De weg, of liever de rigting die wij insloegen, want van een weg of pad was geen spoor te vinden - leidde overeen prairie, vervolgens door een bosch, daarop kwamen wij door kreupelhout dat het treurig overschot van onze garderobe geheel vernielde, en ten laatste door een heuvelachtige streek, waar wij van de hoogten den prairie-brand konden zien, het knappen van het brandende riet
| |
| |
en het kraken der omvallende boomstammen duidelijk konden hooren. Tegen dat tooneel waren wij intusschen reeds vrij wel gehard.
Zoo waren wij eenige mijlen door dik en dun heengetrokken, toen de drassig wordende grond ons waarschuwde dat wij weder een moeras naderden. Wij drongen zoo ver door als de grond ons dragen wilde en stonden eindelijk aan den rand van het moeras stil. James en Joë wierpen zonder een woord te spreken, hunne vracht van den rug, namen hunne bijlen in de hand, en begonnen een der naastbijstaande cypressen om te hakken. Lassalle en ik stonden zwijgend de dingen af te wachten die daar komen zouden, en bewonderden de buitengewone gemakkelijkheid waarmede de jonge lieden de boomen velden. Het scheen meer een spel dan een zware arbeid; binnen vijf minuten viel de stam, die ten minste vier voet over het kruis mat, krakend in het moeras. Zoodra de cypres gevallen was sprongen de beide jonge houthakkers er op en hieuwen de takken tot den uitersten top af, zoodat de stam boven op het moeras bleef rusten. Daarop begonnen zij een tweeden te vellen, en een derden en vierden - in den tijd van een half uur hadden de vier achter-boschmannen met gemak eenen arbeid volbragt die aan vier Franschen ten minste een dag zou gekost hebben.
Wij hadden, als ik reeds zeide, dit alles met verbazing aangezien, en vroegen nu wat het beduiden moest?
- Ge zult het spoedig zien; antwoordde de oude, die op zijn geweer leunende in sombere gedachten verdiept scheen te staan, noch daaruit ontwaakte toen de stem van James zich liet hooren: - 't Is gereed!
- Komt, Frenchers, volgt mij nu, sprak de oude.
- Maar waarom over het moeras, en waartoe zooveel werk? vroegen wij.
- Omdat dit de naaste weg is, en omdat gij het misschien niet zoudt uithouden, als wij buiten om het moeras gaan wilden. Veel werk - bromde hij weder met een verachtelijken blik op den boomstam. - Als ge dat veel werk noemt, dan hebt ge van uw leven nog niet veel gewerkt, en hadt beter gedaan met in uw land te blijven, waar, zoo ik hoor gekken bij de vleet zijn, die voor andere menschen werken. 't Komt mij voor dat ge tot die aristokraten behoort, die liever andere menschen voor zich laten werken en gaarne in het warme nest van een ander gaan liggen. Maar we zullen u toonen dat het hier bij ons niet zoo gaat; we zijn geen Jeans, wij, bij Jingo niet! - we zijn geen menschen die zich door een baron, al kwam hij met honderdvijftig man aangetrokken, uit hun eigendom laten verjagen!
|
|