| |
| |
| |
Extra familiare brieven aan een vriend, uit en over Duitschland. - Elberfeld - Baden-Baden.
Impressions de voyage.
Vervolg. Zie Tijdspiegel 1850, II, blz. 298.
III.
De Bisschoppelijke stad. - Stoomwagen-congres. - Physisch evenlijnig en toch psychisch zeer onevenwijdig. - Dubbele genade van boven en beneden. - Een steendrukplaatje in het goederen-bureau. - Appel en storm. - Drift en phlegma bij den reiziger. - Per aspera ad astra. - Disharmonie der steenen en vleeschen menschen. - Twee geestelijken. - Contrasten in Keulen. - De bouwkunst. - De Domkerk en uw begrip van groot en klein. - Verbazend kleine menschen en verbazend groote gewelven. - Eenheid der Duitschers en vereeniging der twee halve Domkerken. - De armbus in het logement. - Het woud en de tempel. - Kijken. - De orgeltoon. - De dikke prior. - Goud en zilver. - Waarom geen brood voor steenen? - Heilgroet aan Balthazar, Melchior en Caspar. - Ongebroekte Filistijnen en de Keulsche ark. - De Oostersche wijzen. - Victor Hugo. - Het Evangelie en Duizend en één Nacht. - De ketters. - De mensch, de kunst, en de godsdienst. - Zelfvergoding voor devotie gehouden. - Spreken de steenen? Wat spreken zij? - Goocheltaschkunststuk, om aesthetisch gevoel voor godsdienstig gevoel in te clareren. - Het tempeldak en het sterrendak. - Steenklomp-afgoderij. - Oude meubelen aangeboden. - Onschuldige en gevaarlijke drijfveeren. - Altijd reflectiën. - Naar de bergen heen.
Keulen,... Augustus.
Wij brengen u den groet uit de grijze Bisschopsstad, of beter gezegd, aan haren zelfkant gehuisd; want het kleine, maar levendige Deutz, nam ons vriendelijk op, na eenen korten stoomrid van Dusseldorff. Een Congres, een legioen van stoomwagens, ongeveer 60 in getal, de reizigers van Berlijn, Hanover, Munster enz. waren onsen wij hun aangehaakt, een onafzienbare linie van volgepropte menschenkasten, voortgedonderd en gebliksemd (had ik bijna gezegd) door een tweetal gonzende Salamanders, zoo als de dichter de locomotief doopte, alles tooverachtig verlicht door heldere gasvlammen, die eene wemelende volkerenmassa aan het Keulsch-Duitsche station begroetten. Hoevele aardbewoners, van een geslacht, gedurende eenige uren onbekend en onwetend met elkaâr verbonden, tegen wil en dank, voortgejaagd door de zamengeperste vuurkracht, allen hier evenlijnig voortgestoomd, zeker oneindig verschillend en onevenwijdig in ziel en zin, in hoofd en hart, en toch als vastgekluisterd aan de warme rails, toch afhankelijk op den duisteren spoorweg, naast Gods genade, van de genade der machinisten, de groote mannen onzer dagen, die het leven van vorsten, ministers, van aristokraten en demokraten somtijds - in handen hebben. Wij golfden achter onze effecten het bestormde goederen-bureau binnen: dáár had ik zoo gaarne eenen Chodowiecki, Cruikshank, Cham, eenen vaderlandschen A.v.H., met de stift in handen willen nederplakken in een hoek, op een troon van koffers, om deze wogende Menschenwelt te schetsen; de felbestookte bureaulisten, die de nommers der reisgoederen onophoudelijk afriepen, een algemeen appel, dikwerf naauw verstaanbaar door het barbaarsch gewoel der dienenden; de lange, deftige Brit, met zijn volledig reiskostuum en een zeer nadrukkelijken krijtbergvloek, de Germaansche heeren en dames, worstelend en tobbend om hun regtmatig eigendom te reclameren, de menschen, de koffers, de reiszakken, de pakken, de kisten, alles
| |
| |
door, op en nevens elkaâr, de Lohndiener, echte roofdieren, die zich van uw goed bemagtigden, en het wegslepen, gezamenlijk uitroepende: kommt Alles zurecht. O! 't was een tooneel, waardig om gelithographieerd te worden! Dergelijke reisturlupinatiën moeten echter niet te lang duren, men wordt wel eens te spoedig, te nutteloos ongeduldig, zelfs de phlegmatieke moerasbewoner, als men hem van alle zijden duwt, stoot en wegdringt. Eindelijk komt toch, zoo als in het geheele leven, alles te regt, wij ook, in ons verbazend ruim Hôtel, waar de boven- boven- bovenkamers (106 trappen hoog) uwe vrienden, per aspera ad astra, volgens het Goudsche stadswapen, ontvingen. Er is een verbazend verschil, als men van het geheelenal landelijke en industriële Elberfeld, per stoom, in de middeleeuwsche, sombere Bisschopsstad wordt geworpen, 't is immers alsof men uit eene bloemrijke villa, op eens in een klooster gestopt wordt. Keulen, het overgrootvaderlijke Colonia Agrippina brengt een' indruk op den tourist te weeg, dien hij niet kan teruggeven. Dadelijk staan u voor den geest tafereelen uit de ridder-romans, die we tusschen de 16 en 20 jaren zoo gretig hebben verslonden, brokstukken uit Spindler en consorten, 't doet ons eigenlijk leed, dat de hedendaagsche menschen ook de antieke kleedervormen hebben afgelegd, en niet langer harmoniëren met de Gothische huizen, met de spitse en hoekige dakvormen, met die groote bruine steenen, en die overoude beelden en inscriptiën aan gevel en boven de poort. Als daar de moderne wereld, bovenal de reizende wereld, in jas en frak zich vertoont, is het dan niet, alsof hier dat logge, antieke ridderbeeld met het hoofd schudt, en uit zijne steenen oogappels op u nederblikt, zeggende: ‘wij behooren niet bij elkaâr?’ Ik zag een dergelijk oud, door de jaren en eeuwen gebronsd, gebouw voorbijgaande, een
tweetal jeugdige mannen staan, Roomsche geestelijken, met den langen zwarten togamantel, den gekleurden halsdoek, den breeden driekanten hoed op het hoofd: op dat bleeke, sombere, ingetrokkene verspieders-gelaat, lag eene uitdrukking, die mij op eene wonderbare wijze juist teruggaf, wat ik duister gevoelde, toen ik eerst het oude, hooge, zwartbruine Gothische gebouw met de oogen mat, en toen de twee mannen in het aangezigt zag, voor wie ik huiverde. Keulen is beroemd, en zeer zonderling beroemd, door zeer heterogene zaken: de liefelijk bloeijende Farina, die uit de echte bron onze geciviliseerde wereld altijd nog besproeit en begeurt, en de geweldige, ongetemde Köllnische Zeitung, cornutus et dentatus, een gehoornd en getand politiek papieren monsterdier, en de elf duizend maagdenbeenderen, benevens Rubbens' gekruiste Petrus; de Carnavalslustbarkeiten en de Dom: de handel en de kerk; het stadhuis en de logementen. Keulen is beroemd, maar wat ons betreft, wij hebben u over dat alles niets te melden, 't geen u eenigzins merkwaardig is, dan slechts onze bedevaart naar den Dom. Wat menschelijke bouwkunst is, zult ge alleen dáár gevoelen, waar de mensch de natuur nabootst en nabouwt (gij zoudt hier ook kunnen lezen nabaauwt). Onze regte concert- en schouwburgzalen zijn miniatuurkunststukken, kleine proeven, menschenpakhuizen, evenzoo onze kerken: eigenlijk bouwt men niet meer, men maakt huisjes, zaaltjes, groote, hooge kamers, de middeleeuwen verstonden die kunst, en als ge den Keulschen Dom van buiten ziet, en rondom den kolossus van de vijftiende eeuw heenwandelt, overrompelt u een
| |
| |
gevoel van eigene krachteloosheid, dat niet te beschrijven is. De reus onder alle reusachtige Domkerken moest immers, denkt ge, door Titanen, door praeadamiten gevormd zijn. 't Is hier geen menschenwerk. Het begrip van breed, hoog, ruim, wordt hier bij u voor de eerste maal als nieuw geboren. 't Begrip zelf wordt verbreed, verhoogd, verruimd. Gij kunt het niet bevatten, dat hier slechts één gebouw staat. 't Is eene zamensmelting van kolossale muren en torens, eene ongeloofelijke kristallisatie van bouwkundigen reuzenarbeid; en nog staan de twee hoofddeelen verwijderd, verre verwijderd van elkaâr. Het schijnt alsof zij vreezen zich te naderen. Men bemerkt niet, hoedanig de twee ontzaggelijke voetstukken als tot elkaâr geschoven werden, en als ge nu dáár hoog, zoo zeer hoog op trans en torenomgang die kleine, nietige menschen ziet, als spinnen of groote vliegen of hommels, als insekten, die hameren en steenen ophijschen, en het witte marmerstof in ligte wolken voor zich hoen drijven, en ge ziet die pygmeën daar op en af gaan en klimmen, gij zoudet zeggen: kleinlingen! maakt plaats voor een ander en sterker geslacht, dat u vervangt; en toch, als het waarheid is, zal datzelfde kleine menschengeslacht, na verloop van 60 of 80 of 100 jaren, of welligt nog iets langer, den bouw volbragt hebben. De twee eenzame hoofddeelen zullen broederlijk, onafscheidbaar vereenigd zijn, en bekroond door de sierlijke torenspits, en tegen dien tijd dus hopen wij als een krachtig en heerlijk symbool der Germaansche eenheid begroet worden, als namelijk het Teutonische staatkundig mozaïekwerk tot een groot en evenredig geheel is afgewerkt, en de Midsummernightdream van 1848 tot werkelijkheid is geworden. Intusschen zijn de vooruilzigten, wat den bouw der monsterkerk betreft, even duister als die der Duitsche jeugdige eenheid; de bijdragen nemen van jaar tot jaar geweldig af, de
nationale geestdrift is verbazend bekoeld, en wij zagen met een zeker weemoedig medelijden, hier en daar in onze logementen te Keulen, in de groote Speisezimmer een aanplakbillet, met een armbus daaronder: Beiträge zum Köllnischen Dombau! Als de bijdragen van daar moeten komen is er niet veel te verwachten. Er is iets dat ons beklemt, als wij den Dom binnentreden. Ook inwendig is het te groot, te ruim, te stout gedacht en ontworpen voor den mensch van vijf of vijf en eer halve voet lengte. Vreemd, niet waar, als ge u in een eeuwenheugend wouά begeeft, onder de hooge takken en bladergewelven, is het u dáár goed, weldadig en heilig, maar hier is het u, alsof de mensch op eens voor den mensch te veel heeft gedaan. De dimensiën tusschen den sterveling en zijn werk heeft hijzelf roekeloos verbroken. Gij wandelt niet meer onder eenen steenen hemel. Gij dwaalt daar, het duizelt u meer en meer. O! wij hadden zoo gaarne dien ongeloofelijk krachtigen indruk nog langen tijd behouden. Maar, helaas! er is, ook hierin den Dom, zooveel te - kijken. - Want dit is het regte woord, dat men eindelijk weder terugkeert tot de werkelijkheid en - tot de schedels der drie Oostersche wijzen! Maar eer we dit eigenaardig kabinet van rariteiten bekeken, rolde ons de orgeltoon boven het hoofd en verloor zich als in de gewelven. Daar verre in de diepte klonk het Latijnsche lied, de toonen gleden ons als op zilveren vleugelen voorbij, en schenen zich hier of daar in een der koren of achter de breede
| |
| |
pilaren weg te dringen, en kwamen dan weder met eigenaardig trillende kracht te voorschijn. 't Was the awful melody, die gij mede kent; en nu, den zwaarlijvigen prior, met zijn hoog blozend gelaat, zwart digt geknoopt kleed, gevolgd, die u langs de sluimerende marmeren bisschoppen, en midden door de biddende, en kruisslaande, en devote kleine gemeente, heenleidt, saus facon, om den verheven indrukgeheel weg te nemen! Zoo moest ik een geweldig grooten slap maken, om een neêrgeknield geestelijke, in een rood kerkuniform, niet op de hielen en kuilen te trappen. De heer prior streefde vooruit naar die Schätze, en voorzeker, ze zijn kostbaar, de monstrans, en het bisschoppelijk kruis, en de kerkornamenlen, alles vonkelend van goud en edelgesteenten, - geschenken van bisschoppen en vorsten, ook een nieuwmodisch ornament van onzen tegenwoordigen Pio Nono. Als wij elkaâr (de Prior verstond ons niet) stillekens den wensch mededeelden, dat deze kapitalen, hier renteloos achter het zware slot, tot ondersteuning der Keulsche armen waren gebezigd, als wij wenschten, dat deze geweldig kostbare steenen ook brood waren geworden, dan zult ge ons deze Protestantsche ketterij, te midden der Katholieke kerkpracht, niet ten kwade duiden. - En nu, avete! avete! zijt gegroet, waard driemanschap, Caspar! Melchior! Balthasar! wijze mannen uit het Oosten! Wij staan in de naauwe enge kluis, bestraald door een viertal gaslichten en voor ons het überaus prächtige kenotaphium, de groote, zware, vergulde, geëmailleerde quasi-doodkist van de drie zeldzame en geheimzinnige boden, die eens de ster des levens te Bethlehem begroetten. Zulk eene doodbare is toch al te prachtig voor vorsten, dus ook voor wijzen, en als ge nu weet, dat ook deze ark, even als de oude Arke des Verbonds, moest vlugten voor de ongebroekte Filistijnen van 1793,
dat deze gansche pracht- en praalkist zeer verre is weggevoerd achter Weenen, en behoorlijk geplunderd onder weg, en toen weder teruggebragt, nadat de Simsons van 1814 en 1815 den Corsikaanschen Filistijn hadden verslagen, en op eene gezegende nonactiviteit te Sint-Helena gebragt, dan zult ge den heer Prior, met zijne zware basstem, wel gelooven, als hij verzekert: ‘Dennoch sind die Schätze hier, alle, Gottlob! wieder zurückgewandert.’ Wij kunnen ons natuurlijk in de gegevene omstandigheden, zelfs niet bij het gaslicht, overtuigen van de echtheid der drie heilige schedels. Dit is zeker, dat ze sedert 18 eeuwen keurig bewaard zijn, zoover wij ze achter het gouden tralievenster, met de gouden kroonen op het hoofd, konden bespieden. Er ligt toch, onaangezien de fabelkunde der oudere Katholieke kerk, iets naïfs, iets kinderlijks, in dergelijke hulde, toegebragt aan de drie Oosterlingen; onaangezien al het treurige bijgeloof, spreekt hier zelfs een eigenaardig vroom gevoel, wij weten niets dan goeds van u, waarde Balthasar, Melchior, en Caspar! en wenschen uwe eeuwige rust niet te storen: zoo als gij eens kostbare zaken aan het kind Jezus hebt aangeboden, bood u de na wereld duizendwerf meer aan, een regt van wedervergelding, - rust in vrede! - Ziet mijn vriend, we zijn, van ons Dombezoek teruggekeerd, hoogst gebelgd geworden, toen we den welbekenden Victor Dugo even wakker riepen, en in zijne poëtiserende pittoresque beschrijving van den Rijn nasloegen, om te welen, wat de dichter tegenover het geestelijk driemanschap gevoelde en optee- | |
| |
kende; daar het boek juist nog geopend op de tafel ligt, schrijf ik u, als eene curiositeit, de (horribele) zinsnede af, om straks nog even onder de hooge gewelven met u terug te keeren. Hoort dan den ligtzinnigen Parijzenaar:
‘Ici une idée à la fois riante et grave s'éveille dans l'esprit. C'est donc là que gisent ces trois poétiques rois de l'Orient qui vinrent, conduits par l'étoile, ab Oriente venerunt, et qui adorèrent un enfant dans une étable, et procidentes adoraverunt. J'ai adoré a mon tour. J'avoue que rien au monde ne mecharme plus que cette légende des Mille et une Nuits enchâssée dans l'Évangile. Je me suis approché de ce tombeau et à travers le grillage jalousement serré, derrière une vitre obscure, j'ai aperçu dans l'ombre un grand et merveilleux reliquaire byzantin en or massif, étincelant d'arabesques, de perles et de diamants, absolument comme on entrevoit à travers les ténèbres de vingt siècles, derrière le sombre et austère réseau, des traditions de l'Église, l'orientale et éblouissante histoire des Trois-Rois.’
O, die vrijgeest, neemt steenen op, en steenigt hem!
Wij keeren wederom naar den Dom terug. Als men spreken mag van de majestas aedificandi, majesteit der bouwkunst, gij vindt ze zekerlijk hier, het verhevene domineert hier, bij uitnemendheid, de mensch wil toonen aan den Schepper, wat hij kan, om Hem, den eersten Schepper, te verheerlijken, te dienen. Neen! juist hier vonden wij de duistere, de treurige zijde der Gothische middeleeuwsche bouwkunde. Men moge hier en daar, met die gewelven, met die kapiteelen en kolommen dweepen, en zich verbeelden, alsof de doode steenen, hoe magtig hoog, kunstig zaamgevoegd, Gode verheerlijken; 't is, inderdaad, alweder verheerlijking, vergoding van den mensch zelven, onder den uiterlijken schijn van eene - 't klinkt vreemd - gebouwde, gebeeldhouwde, gewelfde, godsdienstige bouwkunst; 't is een ziekteverschijnsel van onzen tijd, dat men Domkerken meent noodig te hebben, om den Onzigtbare te dienen, te naderen, te eeren in geest en waarheid. 't Is waan en nevel der overspannen poëzij, om te verkondigen, dat die ‘steenen spreken’ en wel eene godsdienstige taal, zij spreken de kunde, de aesthetica, de wis- en meetkunde van den bouwheer uit, anders niet - al is de indruk krachtig en overweldigend, die ons aangrijpt, als wij een steenen hemeldak honderden voeten boven onze schedels zien oprijzen, en de kolommen de honderdjarige eiken beschamen, 't is toch geen eigenlijke, geen ware, geen krachtige godsvrucht; 't is overrompeling der zinnen; 't is een flaauw nabootsen der schepping. Maar zegt ge, de mensch is toch een extra zinnelijk wezen, hij behoeft die reusachtige, grandiose vormen, om zich boven de aarde te verhellen; dat loochen ik, hièr zelfs in den Keulschen Dom, hier, als verloren tusschen die hemelbestormende muren, dat loochen ik, en vind juist daarin eene gevaarlijke verwisseling van ons aesthetisch kunstgevoel met een verborgen godsdienstig gevoel. Men houdt het eene voor het andere. Hoe meer ontdaan en
bevrijd van zinnelijke en aardsche vormen, hoe meer geestelijk en on-aardsch, des te nader aan de Godheid, aan den Geest der Geesten - en dan, buitendien, hoe klein wordt zelfs een Domkerk, zoo als deze hier, als ge in den zoelen Augustus-zomernacht, en uit den vergankelijken, dooden,
| |
| |
menschentempel treedt, en staat onder dit vlammende en tintelende levende sterrendak, - als ge dat gewelf, door Gods hand gebouwd en gerond, aanschouwt, en de logge, vormlooze, duistere steenmassa, als een molshoop wegzinkt! Dáár zult ge zien, wat menschelijk en wat Goddelijk scheppen is; en daarom kunnen we ons niet vereenigen met die moderne afgoderij der bouwkunde, met dat aanbidden van steenklompen en architraven, met dat zuchten over onzen kouden, onpoëtischen tijd, alsof de zigtbare tempel, hoe ook met pracht en praal uitgedost, eene voorwaarde zoude kunnen zijn voor de ware krachtige godsdienst. Die furie om de renaissance der middeleeuwen met een aanprijzend bevelschrift aan de negentiende eeuw aan te bevelen, zal zekerlijk eens weder uitgisten. Oude gebouwen, oude liedekens, oude taalvormen, oude dwalingen en vooroordeelen op den koop toe. Doe er maar een bod naar! Gij zult uwe gading vinden; dus als ge vraagt, in hoeverre die oude inboedel, opgelapt en opgewreven, voldoet aan den grooten eisch der ware godsvrucht, der humaniteit, der veredelende menschen-cultuur, gij zult met het hoofd schudden en denken, zoo als wij straks deden, aan den goeden, dikken heer Prior, voor de zwaar vergulde doodbare der drie wijzen. Dáár mogt het heeten: Sancta simplicitas! - heilige eenvoud - en toch geloof ik dat de Prior wel beter wist. Hier bij dat magteloos terugdrijven naar de zoet en stil ingesluimerde middeleeuwen, hier werken welligt andere verborgene drijfveeren, die zoo onschuldig niet zijn. Nu hebt ge bij eene Keulsche Dom-beschrijving, ook eene Keulsche Dom-reflectie op den koop toe, en wij zijn reeds weder reisvaardig. Over weinige dagen, komt een epistel uit Wiesbaden of Frankfort, al naar dat het reisplan wordt bepaald. Wij dorsten naar de bergen en de dalen, de boomen en de zuidelijke luwte in Baden-Baden; maar het oog en de ziel blijven helder, de
Scharlachberger is ook nog goed, en de Trinkgelder zijn gelukkiglijk veranderd in een: ‘pour le Service’ onder aan de Oberkellner's quitantie, het gewigtig document bij de afreize uit het hôtel, het schriftelijk ontslag, het paspoort om verder te gaan; dus, als de goede geniën der Rhijn-reizigers ons niet verlaten, weldra, later, een groet uit de badplaats, of hare omstreken. - Vaart allen wel, en gedenkt aan uwe vrienden,
Spiritus Asper en Lenis.
|
|