De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 359]
| |
Mengelwerk.III.
| |
[pagina 360]
| |
rationalismus bij velen weder in een flaauw en ongenoegzaam Deïsmus ontaardde, doch het is tevens niet te loochenen, dat het ook bij het meer denkend gedeelte des volks en de hoogere standen, het geloof aan de grondwaarheden van godsdienst en deugd tegen den verderfelijken invloed van het Fransche materialismus beveiligde: hetgeen het oude leerstellige kerkelijk Christendom, als zijnde bij hen geheel ondermijnd, buiten staat was te bewerkstellingen. Het begin der 19de eeuw kenmerkte zich door eene ontgloeijing van het godsdienstig gevoel, zoo lang door eene koude orthodoxie en eene eenzijdige verstandelijke opvatting onderdrukt, maar daar iedere rigting van den geest spoedig tot zekere uitersten overhelt, moest zij ook aanleiding tot mysticismus en eene dweepende gemoedsgesteldheid geven, zoo als zulks in Duitschland het geval was, waardoor de bij velen ontwaakte godsdienstige ijver op een verkeerd spoor geleid werd. In Frankrijk bestreden met welsprekende en krachtige wapenen de Katholieke schrijvers de Maistre, de Bonald en later La Mennais het oude ongeloof der 18e eeuw. Maar die het meeste invloed in dezen tijd uitoefenden waren Schleiermacher en Chateaubriand. Zij deden de waarde des Christendoms, van de zijde des gevoels en van die der uitwendige schoonheid op nieuw helder uitkomen, en zegevierden over het koude Deïsmus, en het materialistische ongeloof. Toen Europa na den val van Napoleon weder in rust geraakte, zocht eene zekere partij in Duitschland den weder levend geworden godsdienstigen geest in de oude en versleten vormen der formulieren en geloofsbelijdenissen te klemmen, of geheel aan de riten en liturgien eener Staatskerk te onderwerpen. Het pietismus verkondigde niet alleen zijne volkomene zegepraal over de vroegere rationalistische denkwijs, maar dreigde die zelfs met vervolging en strafbepalingen: dit zoude weldra zijne nadeelige gevolgen openbaren. In Frankrijk wilde de priesterpartij haar oud gezag en overheerschenden invloed weder terug erlangen, en in plaats dat het Katholicismus daardoor in zijnen vroegeren luister hersteld werd, deed het op nieuw eene algemeene reactie tegen hetzelve ontstaan, het oude ongeloof nam het karakter van eene volslagene onverschilligheid voor de godsdienst aan, en de verjaging van den oudsten tak der Bourbons werd hierdoor voor een gedeelte voorbereid. Ondertusschen had de godgeleerde wetenschap groote vorderingen gemaakt, de geschied- en oudheidkunde, de kritiek der Heilige Schriften hadden hare heldere fakkel over de godsdienstkennis verspreid, en alhoewel de onderzoekingen der theologen somtijds slechts negatieve en sceptische slotsommen op leverden, waren zij over het algemeen heilzaam, daar zij den weg baanden tot beter verstand en tot het dieper indringen in den geest van de gewijde oirkonden, waarop de openbaring des Christendoms berust. Vele eenzijdige beschouwingen, steile gevoelens en bekrompen vooroordeelen vielen hierdoor weg, en de meer beschaafde standen leerden den Bijbel met meer eerbied beschouwen, dan zij tot hier toe, door eene oppervlakkige verlichting opgevoed, in staat waren geweest. Met de volgende merkwaardige woorden heeft de nu onlangs ontslapen, verlichte en gemoedelijke Neander, de godsdienstige gesteldheid van Duitschland in het begin dezer eeuw geschetst: ‘Uit de achttiende eeuw kwam ook tot de negentiende over die reactie van het pantheïstisch beginsel, die niet minder | |
[pagina 361]
| |
van het verzet van het gevoel tegen de afgetrokkenheid en het koude van het Deïsmus, dan van de bespiegelende wijsbegeerte uitging, die weldra alle palen te buiten ging. Het was eene geestdrift, die evenwel geen helder bewustzijn had van hetgeen zij zocht, die toen zij hiervan besef kreeg, en het zedelijk beginsel zich daarin krachtiger werkzaam betoonde, van het (eenzijdige) rationalismus tot het wezen des Christendoms had kunnen terugbrengen. Want even als datgene wat in het Deïsmus de tegenstelling vormt van het Pantheïsmus, een met het Christendom verwant beginsel is, zoo is ook wat in het Pantheïsmus de tegenstelling met het Deïsmus uitmaakt, weder verwant met het Christendom, dat eenen God predikt die niet verre is van een' iegelijk onder ons, in wien wij leven, ons bewegen en zijn. Een mystisch beginsel dat uit het Pantheïsmus zijn' oorsprong ontleende, en waardoor het dieper godsdienstig gevoel weder werd opgewekt, kon vele versetene waarheden des Christendoms weder op den voorgrond stellen en ingang verschaffen, het verlangen daarnaar verlevendigen. Het denkbeeld van eene mededeeling van het goddelijk leven, van eene gemeenschap met God, die door het eenzijdig verstandelijk deïstische rationalismus, op den achtergrond was gedrongen en in vergetelheid geraakt, kon nu weder worden gekend, geschat en begeerd. De verdedigers van het oude rationalismus toonden zich uit dien hoofde dikwerf geneigd om in het supranaturalistisch-Christelijke, iets pantheïstisch te vinden. Wie zich herinnert wat er in het begin der negentiende eeuw bij den, aanvang der godsdienstige geschillen voorviel en daaraan deel nam, zal zich herinneren, hoe eene zekere geestdrift in de gemoederen van vele vrienden van het Pantheïsmus iets te weeg bragt, wat zeer verschilde van de nuchtere eenzijdige verstandelijke bestrijding van al het bovenzinnelijke in de latere ontwikkeling gedurende de jongste vijftig jaren, en hoe dit juist een punt van aanknooping kon worden voor het geloof aan het Evangelie. Zulk een Pantheïsmus dat met geestdrift bezielde, dat de kiem in zich droeg van een levendig Godsbewustzijn was iets geheel anders dan dat dorre begrips-Pantheïsmus, dat zich aankantte tegen een reeds meer ontwikkeld, levendiger Godsbewustzijn, tegen het geloof in eenen boven de wereld verheven God, die zich in Christus openbaarde. In dit opzigt oefende die wijsbegeerte eenen krachtigen invloed uit, diezelfde wijsbegeerte, die eenen soortgelijken overgang baande tot de herleving van het Evangelie als de Platonische had gebaand na het ontstaan des Christendoms en vóór de Hervorming.’Ga naar voetnoot1) Het is opmerkelijk dat echter juist het Pantheïsmus, tot zijne uiterste gevolgtrekkingen overdreven, in onze dagen, de vinnigste bestrijder van het godsdienstig gevoel en het Christendom moest worden, en dat dit het zoo ver zoude brengen, dat al de zaden van godsdienst en deugd bij velen zouden worden uitgeroeid. ‘Er trad eene filosofie op, vervolgt verder Neander, die voorgaf dat zij de absolute zou zijn, die als aan alle wetenschappen, zoo ook der theologie de wet wilde voorschrijven. Dit was eene rigting van het alles inzwelgende filosofische rationalismus, waarin alleen de theologie | |
[pagina 362]
| |
tot vol bewustzijn en volmaaktheid kon komen, wanneer de rede van het schepsel zich identisch maakte met de absolute rede en niets als waarheid erkende, wat niet in haar eigen smeltkroes was omgegoten en in eenen nieuwen vorm daaruit voortgekomen. Zoodanig was de strekking van het eenzijdig alles beheerschend denken, dat alle andere werkzaamheid der menschheid wilde verdringen, en geenerlei magt des geestes in hare onafhankelijkheid erkende, noch regt liet wedervaren.’ Dit alles was het gevolg der eenzjdige pantheïstische denkwijs, en geenszins van het godsdienstige rationalismus, dat de oneindige persoonlijkheid Gods, zijne voorzienigheid en de onsterfelijkheid als de grondslagen van het geloof en der zedelijkheid vasthield, en die juist door de ontwikkeling van het begrips-Pantheismus moesten te gronde gaan. De strekking dezer absolute wijsbegeerte maakte zich het eerst door het beruchte boek van Strauss over het leven van Jezus ten volle bekend. In het begin kon men met Neander hare aanhangers eenigzins met ‘valsche munters’ vergelijken ‘die de leeringen welke zij aannamen als hulsels en kleederen voor hunne wijsgeerige bespiegelingen en stellingen een geheel anderen zin gaven; - of zulken die met de wijsbegeerte veel meer op hadden dan met de godsdienst - of het waren mannen, die zichzelven wonderbaarlijk bedrogen, wie het ontbrak aan helderheid van begrip, aan den eenvoudigen gezonden zin voor de waarheid, niet veel betere Christenen, dan godgeleerden en wijsgeeren. Maar het is eene wet in de geschiedenis: wat verborgen is moet openbaar worden. De schijnbare gelogene verzoening tusschen geloof en weten moest zich oplossen in en voeren tot de snijdendste tegenstelling.’ ‘In dit opzigt mogen wij zeggen, dat het genoemde werk van Straus epoque gemaakt heeft. Wat in de beginselen dier rigting lag werd klaar en duidelijk uitgesproken en toegepast op dat wat de kern van het Christendom is, door iemand van een' bepaald kritischen geest. Dat werk mag beschouwd worden als een uitvloeisel van de genoemde rigting en hare consequente ontwikkeling. Het vond trouwens ook zijne punten van aanknooping in de verkeerde pogingen tot herstel van het oude. Immers reeds zocht men de vroegere werktuiglijke voorstelling van de ingeving weder in te voeren. Reeds bespeurde men die daarin en in de op onwetenschappelijke voorstelling van de vorming des kanons van het Nieuwe Testament gebouwde kunstmatige harmonistiek, die ten koste der waarheid alles in de verhalen van het Nieuwe Testament weder tot volslagene overeenstemming wilde voeren. De kritiek van Strauss was zegevierend in de vernietiging van de oude orthodoxe en de nieuwerwetsche ratiolistische zienswijze omtrent de verklaring der Heilige Schrift; maar moest wel schipbreuk lijden in zijne positieve opvatting van het Christendom; omdat zij van de eenzijdige pantheïstische grondbeginselen uitging, die hiermede geheel in strijd zijn. Het boek van Strauss gaf dus den stoot tot eene groote beweging, die, gelijk het trouwens in den aard van de nieuwste ontwikkeling onzes tijds ligt, met reuzenschreden voortging, totdat de uitwerkselen zich ook al meer in het bewustzijn der menigte den weg baanden. Terwijl het meer ontwikkelde beginsel van het rationalismus (pantheïsmus moest Neander hier geschreven hebben) het masker, waaronder het tot dus verre als schijnbaar verzoend met het geloof zich had voorgedaan, aflegde en openlijk tegen het gods- | |
[pagina 363]
| |
dienstig en kerkelijk element optrad, kon nu ook een vorm van het rationalismus, die tot vroeger tijdperk behoorde en die geenszins deelde in de consequentie dier ontwikkeling op nieuw in eere komen. ‘Het ernstige en gematigde rationalismus was ook alleen in staat eenen dam tegen deze gevaarlijke rigting op te werpen, het poogde de rede met het godsdienstig gevoel in overeenstemming te brengen, en slaagde om al dadelijk het gevaar aan te wijzen, toen ‘de geest van tegenspreking, die tegen alles wat positief was en in eenigen eigen', vasten vorm bestond, zich aankantte, die slechts het algemeene der rede wilde erkennen, moest, toen hij eerst de heilige gestalten der geschiedenis in nevelbeelden had opgelost en zoodra hij zich in het leven verbreidde, ook de geheele maatschappelijke ontwikkeling, die van het Christelijk beginsel was uitgegaan en daarvan, hetzij meer bewust of onbewust was doordrongen, vijandig aangrijpen. Het beginsel dat nu eerst in de wetenschap was opgetreden en al meer binnen het bereik des volks kwam en ingang bij hetzelve vond, kon slechts eindigen met een volslagen ommekeer van al het bestaande, gelijk zulks reeds vóór eenige jaren geen geheim meer was voor menschen van dieper inzigt, die de teekenen destijds in de letterkunde en in de algemeene beschaving konden verstaan.’ Het meer populair worden van het wijsgeerig beginsel, dat het absolute in de menschheid tot zelfbewustheid komt, moest aanleiding tot eene hoogmoedige menschvergoding, tot de godsdienst van het humanismus geven, waartoe Strauss ook door zijn verkeerd begrepen geschrift: De dienst van het genie, misschien tegen zijne bedoeling ook medewerkte Voorzeker is hetgeen er in de menschheid voortreffelijks voorkomt van goddelijken oorsprong, en de verschillende genien, die als godsdienststichters, wetgevers, dichters, kunstenaars, wijsgeeren en staatsmannen opgetreden zijn, waren door het licht eener scheppende almagt bestraald, maar het zijn slechts flaauwe en gedeeltelijke afschaduwingen die zij daarvan terugkaatsen. Dit zal wel de meening van Strauss geweest zijn, die spoedig door Feuerbach en Bruno Bauer vooruitgestreefd, en als iemand die zijne ware gevoelens niet luid en openlijk durft uitspreken, verre achter hen gelaten werd. Voor Feuerbach en Bauer waren godsdienst en Christendom slechts willekeurige gewrochten van den menschelijken geest die voor zichzelven een God en Christus schiepen, volgens de begrippen die zij zich van de goddelijke en menschelijke natuur vormden. De menschheid is voor hen de eenige God, die boven alles in de natuur aanbiddingwaardig is. Zulk eene leer moest den menschelijken hoogmoed ten hoogste voedsel geven, zij zag niets boven haar, zij moest de hartstogten ten sterksten prikkel verstrekken, want zij waren tot hare eigene wetgeefsters verheven, noch teugel, noch band zou de menigte weêrhouden, die God onttroond zag, en zich den schepter des wereldbestuurs in de handen gegeven waande. Wat moest er van de menigte worden die God, zijne zedewet en eene toekomstige vergelding zag verdwijnen, en van de Voorzienigheid verlaten, hare eigene Voorzienigheid zijn moest. Het humanismus, hoe ongerijmd verkeerd en heilloos ook, was toch nog eene schaduw en zweem van godsdienst, die volgens sommigen nog moest uitgeroeid worden. Op een valsch grondbeginsel consequent doorredenerende kwam Stirner tot dat van een volslagen egoïsmus, er | |
[pagina 364]
| |
bestaat eigenlijk geene menschheid, dit is slechts eene ledige abstractie, zelfs geen menschdom, dat maar een toevallig zamenzijn van vele individuen is, die eigenlijk niets met elkander gemeens hebben, dan dat ieder voor zichzelven zijn eigen God is. De menschvergoding was hierdoor tot de apotheose van het ik geklommen, en het buitensporigste ongeloof had zijn toppunt bereikt. Toen de voorstanders dier verderfelijke rigting hun ideaal in de werkelijkheid en in den Staat wilden verwezenlijken, gebruikten zij de verspreiding hunner leerstellingen, zelfs onder de mindere en handwerksstanden, als het middel om daardoor onder hen allen eerbied voor het gezag van wet, overheid en godsdienstige instellingen te ondermijnen. Hunne pogingen hebben in Zwitserland en Duitschland die vruchten gedragen, welke daarvan te verwachten waren: de uitspattingen der demagogie waren hiervan gedeeltelijk het gevolg. Ruw geweld, zonder echten moed en volharding, zich door moord en omverwerping van alle orde en regt kenbaar makende, en slechts het voldoen van zijne wraakzucht en het baden in al de genoegens van het zinnelijk leven ten doel hebbende. Een zoodanig uiterste moest weldra door de hevige tegenwerking, die het deed ontstaan, in zijnen verwoestenden invloed beperkt worden; het moest door zijn eigen vuur eindelijk worden verteerd. Men zag weldra den afgrond waarin het de maatschappij en de individuen zoude storten, en beefde over het algemeen voor het uitbroedsel eener valsche wijsgeerige verlichting terug, ondertusschen hadden zich op het gebied van het Protestantismus en Katholicismus verschijnselen opgedaan, die van een minder ernstigen en nog voorbijgaanderaard waren. Dit waren het optreden der Lichtvrienden onder de Protestanten, en het ontstaan der Duitsch-Katholieke beweging. Zij waren meer het voortbrengsel van het eenzijdige rationalismus, dan van de overdrevene speculatieve rigting die wij zoo even beschouwden, ofschoon deze er ook niet geheel vreemd aan kon zijn. Neander, dien wij reeds dikwijls aanhaalden, schildert met de volgende krachtige maar juiste trekken, de pogingen van eenen Rouge en zijne aanhangers. ‘Zoo had ook in de Katholieke kerk dat negatieve element van het tot in zijne uitersten doorgedreven rationalismus, in stilte bij velen ingang gevonden, en werd het slechts te gevaarlijker naar mate het verborgen werkte. Menschen van oppervlakkige beschaving huldigden 't het meest. Er was slechts eene aanleiding noodig om deze elementen een middenpunt te geven, en die tot uitbarsting te brengen. Dit gebeurde ook hier door een' gelijksoortigen geest van behoud en zucht voor het oude als wij bij de Protestantsche kerk ontmoetten. Kerkelijke gebruiken, die geschikt waren voor een middeneeuwsch standpunt, maar die met het gezonde en ware in de ontwikkeling onzes tijds in strijd waren, gaven gelijk wij weten een punt van aanknooping voor zulk eenen stoot. Eene kleine vonk deed een' grooten brand ontstaan. Doch in eene grove dwaling verkeerden zij die meenden, dat het oud en kolossaal gebouw der Katholieke kerk, die ondanks veel onreins, ook het vat is geweest voor zooveel heerlijks, en eene zoo belangrijke instelling voor de opvoeding der volken, door zulke in zichzelve nietige pogingen, hoeveel opziens zij ook onder eene dwaze menigte baarden, aan het wankelen of misschien wel ten val koude gebragt worden. Men moest zich laten blindhokken(?) door de misverstane tegen | |
[pagina 365]
| |
stelling tegen het Katholicismus, of men moest het wezen der hervorming geheel miskennen, om van de pogingen van zulke mannen en dat walgelijk komediespel van een dollen hoop iets degelijks voor de godsdienstige ontwikkeling te verwachten. Het is niet juist, wanneer men zegt, dat men niet weet, waartoe de aanvang eener groote beweging kan voeren, en dat het den verschijnselen in de geschiedenis niet aan het voorhoofd staat geschreven, wat daaruit moet voorkomen. Wanneer er sprake is van godsdienstige en zedelijke bewegingen, dan moeten wij zeggen: dat haar wel degelijk op het voorhoofd staat geschreven wat daarvan zal worden. Van niets komt niets. Het waarachtig groote vertoont zich reeds in de vroegste kiemen als iets groots, en vertoont zich als zoodanig in de oogen der wijzen. Luther's stellingen bevatteden de kiem der geheele hervorming. Slechts uit een positief godsdienstig beginsel, dat, wanneer het zich ook in de daaruit afgeleide gevolgen immer verder ontwikkelt, toch reeds alles bevat en daarvan zwanger is, kan eene hervorming voortkomen. Uit de loutere vreugde en de zucht tot vernieling komt nooit iets voort wat iets duurzaams kan zijn. Zoo droegen ook die verschijnselen den stempel hunner nietigheid, en gemakkelijk kon men daarin den slecht verborgen geest der staatkundige oppositie herkennen. Al deze verschijnselen waren slechts voorteekenen van de laatste groote beweging der ontkennende, afbrekende partij, die van het gebied der wetenschap op dat des werkelijken levens moest overgaan.’ De democratische beweging van Duitschland sproot dus grootendeels ook uit de vernietiging van het godsdienstig en zedelijk beginsel bij velen onder de beschaafde standen en van het volk voort. Een geest van ongeloof, zedeloosheid en hoogmoed, geheel zinnelijke genietingen tot doel hebbende, bezielde de meeste vrijheidschreeuwers. Hoe veel kwaad hebben zij niet aan de staatkundige en godsdienstige ontwikkeling van hun land gedaan? De Frankfortsche volksvergadering is uiteen gevallen, even als de onbestaanbare theoriën van hare hoofdleiders; de rooverbenden van eenen Hecker en Struve zijn vernietigd, zoo als de hersenschimmen, die zij wilden verwezenlijken, in het hoofd van velen verdwenen zijn. Men is eindelijk weder eenigzins tot bezinning gekomen, en de vrees eener blinde en onbeteugelde geestdrift heeft voor eene kalmer stemming plaats gemaakt. Het humanismus, en de belagchelijke en monsterachtige zelfvergoding, die hier uit voortkwam, hebben zich bij hunne verschijning in de Duitsche omwenteling in al hunne afzigtelijkheid vertoond. De nieuw-Katholieke beweging is bijna tot niet uitgeloopen, en de Lichtvrienden doen weinig of niets meer van zich hooren. Al hetgeen in de laatste jaren gezegd en voorgevallen is, zal velen tot ernstiger gedachten hebben gebragt, het kwaad heeft zijne grenzen, en moeteindelijk onder het bestuur der Voorzienigheid tot het goede medewerken. De godsdienst en zedelijkheid zijn onverwoestbaar onder het menschdom, zij mogen voor een tijd verduisterd worden, het is om naderhand met des te meer luister en kracht te voorschijn te treden. In Frankrijk vertoonden zich dezelfde verschijnselen onder eene andere gedaante, zij werden daar niet eerst door de wetenschap uitgebroeid, maar traden dadelijk op in hunne toepassing. Het ongeloof vertoonde zich als een valsch godsdienstig Pantheïsmus in de leer van de St. | |
[pagina 366]
| |
Simonisten, als een zinnelijk materialismus bij de volgelingen van Founder; hoezeer hunne proefnemingen spoedig op het onmogelijke schipbreuk leden, breidden zich echter hunne leerstellingen en gevoelens hoe langer hoe meer onder het volk uit, ondermijnden elken grondslag van het godsdienstig gevoel bij hen, waar het geloof aan de stellige waarheden van het Christendom lang verdwenen was. Men wilde echter den schijn van eene godsdienst behouden, wat was hiervoor nu beter geschikt, dan het humanismus, dat zoo zeer den menschelijken hoogmoed streelt, en dat door eene toegevende zedeleer den teugel aan alle hartstogten viert. Het socialismus kon zich het best met zulk eene soort van godsdienst vereenigen, hij werd dus van zijne voorstanders ijverig gepredikt. Romanschrijvers zoo als Sue, dichters als Lamartine en Victor Hugo, ofschoon zij eenige Christelijke vormen overgehouden hebben, zijn niet anders dan humanisten. Het socialismus moest al spoedig tot een volslagen communismus ontaarden, en hierdoor verviel het materialistisch ongeloof tot op den laagsten trap van de egoïstische zelfvergoding, waarvan ons een Proudhon in zijne excentrieke gevoelens en paradoxe grondstellingen een zeldzaam voorbeeld oplevert. Even als de eerste Fransche omwenteling door de Encyclopedisten, en de bewonderaars van Rousseau werd voorbereid, baanden de schriften der bovengenoemden met die van Leroux, Cabet en Louis Blanc vereenigd, den weg tot die van 1848, díe ook voorzeker het gevolg van een diep gevallen ongeloof en verregaande zedeloosheid was. Volgens een Fransch schrijver kan ‘de democratie in een socialistischen zin niet anders dan door eene herschepping van het menschdom begrepen worden. Zij vooronderstelt het tot de volstrekte volmaaktheid opgeklommen, meester van het Heelal, en bezitnemende van de eeuwigheid, zij neemt als het ware een einde der wereld en bovendien nog eene omwenteling in de zedelijke orde aan. Het zoude voor de zegepraal van het socialismus noodzakelijk zijn, dat de mensch de oneindige hoedanigheden Gods bereikte, dat is: dat hij volmaakt werd. En wat zoude het gevolg zijn indien het menschdom geheel uit deugdzame, godsdienstige, en regtvaardige menschen, die schoonheid genie en kracht bezaten, zamengesteld was? Het zou hierdoor verdwijnen, want het zoude zijne bestemming bereikt hebben en de poorten der eeuwigheid ingaan. Zoo is ook Proudhon volkomen in zijn regt om de Godverloochening uit te spreken, want het menschdom is zichzelf genoegzaam, en de Jong-Hegelianen en staatkundige Pantheïsten hebben blijken van eene strenge logica, ofschoon van geen gezond verstand gegeven, toen zij aankondigden dat het hemelsche Jeruzalem in de Apocalypsis voorspeld, op aarde zou te voorschijn treden. Dus is de hedendaagsche democratie niet alleen het atheïsmus, of de verloochening van Gods bestaan, maar eene zinnelooze poging om God te onttroonen en krachteloos te maken, opdat Zijne Voorzienigheid geen kwaad meer aan de menschen doen zoude! De eerste Fransche omwenteling had niet dan den koningsmoord in werking gebragt, die van 1848 predikt den moord van God in hare leerstellingen!’Ga naar voetnoot1) Het zal wel geen betoog behoeven hoe het met den godsdienstigen en zedelijken toestand moet gesteld zijn daar, waar het | |
[pagina 367]
| |
socialismus en communismus algemeen ingang onder het volk kon vinden. De gebeurtenissen der laatste jaren zijn hiervan het sprekendst bewijs, zij ontslaan ons van de voor ons gevoel zoo smartelijke taak om hier verder in bijzonderheden te treden. Wij zijn vast overtuigd dat velen, in het eerst door de bedriegelijke stellingen en beloften medegesleept, van hunne dwalende geestdrift zullen zijn teruggekomen, en het geluk des menschdoms zullen teruggevonden hebben, waar het alleen te vinden is, in een verlicht geloof aan de waarheden des Christendoms en in de voorschriften der zedelijkheid, die op eene orde gegrond is, door God zelven in de menschelijke natuur geopenbaard. Zij, die deze orde in de maatschappij willen omkeeren, moeten onvermijdelijk hunne pogingen zien mislukken. Hetgeen van eenen goddelijken oorsprong is, zal op den duur over de dwaling en het kwaad zegepralen. Het verheugde ons, te midden van den storm die Europa beroerde, ons vaderland van den invloed der verwoestende beginselen verschoond te zien. Wij kunnen met medelijden de dwaze handelwijs beschouwen van eenigen onder ons, die zich nog in betrekking stellen met de thans magtelooze leiders van het democratisch socialismus, ofschoon men dien vijand, ver van hem nu gering te achten, met waakzaamheid moet in het oog houden.
De beroemde geschiedschrijver Niebuhr vreesde reeds bij de omwenteling van 1830, dat Europa met eenen teruggang tot den staat van barbaarschheid, evenals bij den inval der Noorsche volken in het Romeinsche rijk, bedreigd werd, en velen hebben in 1848 weder dezelfde vrees gekoesterd. Gelukkig is die ongegrond geweest; want de beschaving is te diep in de hoogere en middelbare klassen der maatschappij doorgedrongen, dan dat het socialismus zich ergens lang konde staande houden, en tot het communismus overgaan. Ware dit het geval geweest, het zoude dan met de beoefening der wetenschappen, der kunsten, en met de letterkunde gedaan zijn geweest. Het is waar dat zij gedurende eenigen tijd, door de staatkundige woelingen, door velen bijna werden vergeten; dat geleerden, wijsgeeren en dichters het stille studeervertrek en eene hunnen geest verheffende eenzaamheid, voor de woelige staats-vergaderingen verwisselden. Spoedig moesten zij bemerken dat zij hier geenszins op hunne plaats waren; bitter teleurgesteld verlieten zij een spreekgestoelte, waar zij door het gekrijsch der blinde hartstogten werden overschreeuwd, zij keerden tot hunne ernstige studiën terug en deden er wèl aan; want daardoor konden zij in het wetenschappelijk onderzoek en in de beoefening der kunsten, de verlichting, den smaak en de ware vrijheid met het geluk des volks meer bevorderen, dan door hunne vruchtelooze pogingen om de democratische omwenteling eene betere rigting te geven. De gezigteinder is hier zoo wel als in het staatkundige en godsdienstige eenigzins opgehelderd, en er hebben zich weder meer verblijdende teekenen opgedaan. Men bespeurt reeds weder meer belangstelling in hetgeen den geest van den mensch veredelt, en men is eindelijk wars geworden, van zich met ijdele staatkundige bespiegelingen af te geven, die zoo veel wanorde en onheil gesticht hebben. De natuurkundige wetenschappen en voornamelijk de sterrekunde hebben hare nimmer stilstaande vorderingen niet gestaakt, en onze kennis met de bekendheid van, tot nog toe voor ons | |
[pagina 368]
| |
verborgen natuurkrachten, en voor ons nieuwe hemelbollen verrijkt. Zij gaan voort om hare onderzoekingen heilzaam te doen zijn voor de genoegens des levens en de ontwikkeling der nijverheid. De Staats- en Staathuishoudkundige wetenschappen hebben ook haar voordeel kunnen doen met de waarschuwende gebeurtenissen die wij zagen voorvallen, en zijn dieper ingedrongen in het wezen en den aard der grondslagen, waarop iedere maatschappij rust: de eigendom en het gezin, het huwelijk en het gezag der wetten en overheden, zijn op nieuw de voorwerpen van eene naauwkeurige beschouwing en hoogere schatting geworden. De vraagstukken betreffende de middelen om het lot der mindere klassen, en dat van de arbeiders te verbeteren, zijn weder met meer oplettendheid overwogen en heter opgelost; in één woord: het ongerijmde van het communismus is in een helder daglicht geplaatst; en men heeft de grondbeginselen van een bestaanbaar socialismus, in plaats van het valsche dat men heeft willen in werking brengen, opgespoord en opengelegd. Terwijl de omwentelingsgeest de gedenkteekenen der kunst in Europa dreigde omver te werpen, waren onvermoeide reizigers en oudheidkenners in Azië aan de boorden van den Euphraat en de Tigris ijverig bezig, om de gedenkstukken eener aloude beschaving, van onder het puin en de aarde waaronder zij bedolven lagen, te voorschijn te doen treden; toen de paleizen van Parijs, Berlijn, Weenen en de monumenten van Rome met verwoesting werden bedreigd, traden die van Ninive en van Assyrië, na duizende jaren vergeten te zijn, weder op nieuw te voorschijn, en hunne kolossen, reliefs en spijkervormige opschriften gingen de museums aan de oevers van de Seine en de Theems verrijken. De wijsbegeerte schijnt thans weder hare roeping begrepen te hebben; zij is teruggekomen van die afgetrokkene en hoogdravende bespiegeling die haar tot het eenzijdig pantheïsmus gevoerd heeft, en haar tot het humanismus en het materieel egoismus heeft doen terugzinken, zij heeft gevoeld dat zij voornamelijk eene zedelijke wetenschap zijn moet, die door de juiste kennis van de menschelijke natuur, deze moet ontwikkelen en veredelen, dat zij in plaats van het godsdienstig gevoel en het Christendom te bestrijden, die grondig moest onderzoeken en in hunne hooge waarde doen kennen, om daardoor op den weg te komen van geloof en rede in overeenstemming te brengen. De groote levensvraag der wijsbegeerte in onzen tijd, is, om het afgetrokken Theïsmus, dat aan de eischen van den denkenden geest niet meer kan voldoen, en het eenzijdig Pantheïsmus dat tot de verloochening van het persoonlijk bestaan van God, van de deugd en van de onsterfelijkheid voeren kan, in eene hoogere harmonie op te lossen, die de waarheden van het Theïsmus en Pantheïsmus omvat, en de godsdienst, het zedelijk gevoel met de redelijke bespiegeling in een onoplosbaar verband voorstelt. Terwijl men in Duitschland weder tot de ware methode van het wijsgeerig onderzoek schijnt te zullen terugkeeren, zal zulks in Frankrijk ook het geval zijn, indien de socialistische democraten en de ultra-Katholieke partij daar niet weder het hoofd opsteken, om het rationeel Spiritualismus van de school van Cousin, dat zij zoo lang te vergeefs bestreden, van zijnen heilzamen invloed te berooven. Het oude Sensualismus der 18de eeuw, dat in het begin der 19de nog bijna uit- | |
[pagina 369]
| |
sluitend in Frankrijk heerschte, viel voor de stoute aanvallen der theologische school door de Maistre aangevoerd, vereenigd met de meer wetenschappelijke wederlegging van een' Royer-Collard, en scheen onder den toenemenden invloed van het Eclectismus van Cousin en zijne volgelingen, bijna geheel verdwenen te zijn. Doch even vóór de omwenteling van 1830, verhief zich dat Sensualismus weder onder een vernieuwden vorm, die geheel met den geest en de strekking des tijds overeenkwam; het had zich met staathuishoudkundige theoriën gewapend, en had zich van eenen voorraad van maatschappelijke, staatkundige en godsdienstige Utopien voorzien, en zoo het zich nog geen socialismus noemde was het toch de wieg daarvan, het beriep zich op de namen van Charles Fourrier en van Saint-Simon. ‘Hoezeer het St. Simonismus alle vormen heeft aangenomen, omdat het alle begeerten koesterde, hoezeer het zich als eene nieuwe bovennatuurkunde en als eene nieuwe godsdienst voordoet, als wij de wezenlijkheid der dingen onder het masker van eene openbaring, gepaard met de ontheiliging der gewijde voorwerpen, en achter de formulen van een dubbelzinnig Pantheïsmus verscholen, met aandacht beschouwen, is hetgeen zich op den grond daarvan verschuilt, en dat de kracht aan deze secte moest verleenen, en haar eene beklagenswaardige populariteit en eenen langdurigen invloed moest schenken, dit aanlokkende, betooverende woord, dat wel het laatste woord van het sensualismus is: herstelling van de regten des vleesches. Ziedaar het nieuwe Christendom van Saint-Simon, de gouden eeuw, waarvan hij de propheet was, te gelijk het paradijs dat Fourrier den naam van Phalanstère gaf, en dat hij in deze wereld aan zijne uitverkorenen beloofde.’ De leer van Fourrier, eenigen tijd door het St. Simonismus verduisterd, werd door Victor Considérant tot het Socialismus ontwikkeld, en eindelijk door Cabet en zijn Communismus tot hare hoogste uitdrukking gebragt, Louis Blanc, Leroux, Buchez en Proudhon verbreidden die in verschillende opzigten door hunne Schriften, en in dat van den laatste, over den eigendom, kan men de duidelijke sporen van verwantschap met de grondstellingen der Jong-Hegeliaansche school ontdekken, hem misschien door Arnold Ruge en Grün medegedeeld. Al deze philanthropische en sociale wijsgeeren hebben het geluk gehad van hunne theoriën in praktijk te kunnen brengen; wat daarvan gekomen is hebben wij gezien; zijzelven zijn spoedig bij de ellendige en bloedige mislukking daarvan verdwenen. Slechts één heeft het nog niet opgegeven, de wereld door zijne overdenkingen te willen verlichten.’ Wij zullen aan Proudhon niet vragen hoe het met zijne wijsbegeerte staat en tot welke slotsommen zij gekomen is: want hij heeft er nimmer eene gehad. Proudhon, die vooral in staathuishoudkundige onderwerpen door en door ervaren meent te zijn, heeft wel is waar beproefd om zijne gevoelens onder algemeene gezigtspunten te brengen, en de hoogste vraagstukken van de godsdienst en der ontologie willen behandelen; maar hier als in al het overige komt hij tot geen besluit. Hij heeft slechts één' hartstogt, dien van den strijd. Hij legt eene groote behendigheid voor dezen hartstogt ten koste, het is eene scherpzinnige redeneerkunde, niet die, waarvan Socrates en Plato ons het bewonderingwaardig model gaven, die onderzoekt om te overtuigen en vernietigt | |
[pagina 370]
| |
om te herstellen, maar eene ontkennende en onvruchtbare redeneerkunde, díe alles verdeelt om het tot niet op te lossen, en slechts loochent om te ontkennen. De eerzucht van dit wispelturig genie is om sterker tegen de godsdienst te zijn dan de sterkste godloochenaars, en tegen het Atheïsmus sterker te wezen dan de krachtigste dienaren Gods. Hij is behoudend om de revolutionairen te bestrijden, en revolutionair om de conservatieven te bevechten. Niemand heeft aan den eigendom de hardste slagen toegebragt, minder hard echter dan die welke hij aan de bestrijders daarvan toedeelde. Beurtelings twijfelaar en geloovige, godvruchtig en goddeloos, verstandig en hersenschimmig, een vreemdsoortig en schandelijk wezen, zeker zeer te vreezen, maar nog zekerder onvruchtbaar en ongeschikt om iets voort te brengen, een onverklaarbare geest, van een zuiver licht en eene diepe duisternis zamengesteld, monsterachtig voortbrengsel van eene eeuw van verfijning en diep verval, eene donkere dubbelzinnige en ontastbare zaak waarvan de ware naam Chaos is.’ Onder deze schipbreuk der socialistische wijsgeerige stelsels is er een dat zich tot nog toe gered heeft, en pogingen doet om zich verder staande te houden. Het is de stellige wijsbegeerte van Auguste Comte, die in de verdeeling en beoefening der juiste wetenschappen (sciences exactes) hare verdiensten heeft; maar in de strekking en den aard harer slotsommen, de wetenschappelijk wijsgeerige uitdrukking van het Socialismus kan genoemd worden. Zij is duidelijk, haar doel is om de zaken te vereenvoudigen, het middel om hier toe te geraken is gemakkelijk, het is om ter zijde te stellen al wat haar overtollig toeschijnt. Om tot hare verhevene eenvoudigheid te geraken, behoefde zij zich slechts van God, de geestelijke natuur van den mensch, en zijne zedelijke vrijheid te ontslaan. ‘Wat zijn de noodzakelijke gevolgen van zulk eene bovennatuurkunde? Die zijn duizendmaal aangetoond. Zoo God en de ziel niet dan woorden en hersenschimmen zijn, is er slechts een voorwerp waarin wij belang kunnen stellen, namelijk onze aardsche bestemming, zoo de wetten der menschheid met die der zigtbare wereld gelijk zijn is het met de zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid gedaan. De regel van het regt, is de kracht of de behoefte. Ieder heeft regt op alle dingen, als hij die slechts begeert en in staat is om er zich meester van te maken. De herstelling des vleesches, de herschepping der aarde in een paradijs, regt op den arbeid, regtmatigbeid van het geweld en de regering der volksmassa's; in één woord, alle buitensporigheden en verleidingen van het Socialismus vinden natuurlijk plaats in eene leer, waarvan het eerste beginsel de ontkenning van God, en de laatste gevolgtrekking de afgoderij van de menschelijke persoonlijkheid is.’ Comte heeft eindelijk in deze dagen openlijk zijn doel uitgesproken. ‘Zonder God en koning alles door eene stelselmatige eerdienst der menschheid te herstellen.’ Hij is op het standpunt van het humanismus blijven staan. Het zoude echter openhartiger geweest zijn dat hij even als Feuerbach gezegd had. ‘De godsdienst der toekomst zal de ontkenning van alle godsdienst zijn.’ Dit vloeit natuurlijk uit de biologie en sociologie van het positivismus voort. Het is gelukkig dat zulke beginselen het tegengift daarvan met zich mede brengen; even als in Duitschland zijn in Frankrijk velen tot bezinning gekomen, en voor den afgrond, dien zij voor hunne voeten geopend zagen, te- | |
[pagina 371]
| |
ruggedeinsd. De rationele wijsbegeerte, door Royer-Collard en Cousin gesticht, houdt moedig den strijd tegen de Socialistische leerstellingen vol, en zal voorzeker zegepralen. Zij moge van deze als eene verjaarde bovennatuurkunde aangezien, en van de Katholieke schrijvers als het Pantheïsmus predikende worden beschuldigd; beter ware het dat deze laatsten zich met haar vereenigden om den algemeenen vijand tegen te staan. Schrijvers als Maret en Bautain zijn eigenlijk meer pantheïstisch dan Cousin en zijne school, die met regt hun deze woorden toevoegt. ‘Het Rationalismus loopt natuurlijk op het Pantheïsmus uit, zegt gij. Verklaren wij ons duidelijk voor de laatste maal. Verstaat gij door Rationalismus het gebruik of het misbruik der rede? Geene dubbelzinnigheid, het geheele vraagstuk ligt daarin opgesloten. Zoo gij hierdoor de dwalende rede verstaat, is er geen bezwaar in gelegen van u toe te geven dat zij tot het Pantheïsmus leiden kan, even als tot het Atheïsmus en het Idealismus, gelijk de geschiedenis der wijsbegeerte, vooral in de laatste tijden, heeft aangetoond. Maar hoe! De godsdienst zelve, de dwalende godsdienst, kan zij de voortreffelijkste menschen niet tot de uitersten van het Mysticismus, der dweeperij en van het bijgeloof voeren? Wat zegt dit tegen de godsdienst en de rede? Volstrekt niets. Zoo gij zegt dat de rede, redelijk blijvende, noodzakelijk tot het Pantheïsmus voert, houdt gij eene valsche stelling vast die gij buiten staat zijt te bewijzen, tegen de slotsommen van het zielkundig onderzoek, tegen de lessen der geschiedenis, en tegen de hiermede strijdende voorbeelden, door de grootste onafhankelijkste genien gegeven; het is bovendien eene gevaarlijke stelling, om dat zij in een zeker opzigt het Pantheïsmus wettigt, door het onvermijdelijk voor de rede te verklaren, eindelijk is het eene stelling die tegen uwe eigene verklaring aandruischt, omdat gij stellig erkend hebt dat de natuurlijke godsdienst van goddelijken oorsprong is, en dat zij het begrip van de zedewet, en dat van God in zich bevat.’Ga naar voetnoot1) Terwijl de socialistische en de theologische school in Frankrijk zeer in hare bespiegelende bedrijvigheid verminderd zijn, is het een verblijdend teeken, dat de echte wijsgeerige onderzoekingen bij de voorstanders van het rationeel spiritualismus ijverig te midden van den strijd der hartstogten en der verschillende partijen voortgezet worden, zoo als vele belangrijke geschriften door hen sedert 1848 uitgegeven bewijzen. Deze zijn de uitdrukking van de behoefte van den denkenden mensch, om met eene edele vrijheid, de gedachten van zijnen geest, de gevoelens van zijn hart, en de woelingen van zijn spoedig voorbijgaand leven aan eeuwige beginselen vast te hechten, eene zuivere en verhevene behoefte, die de grootheid van het beschaafde menschdom uitmaakt. Bemoedigend is de weder ontwaakte belangstelling, die men zoo hier als elders voor godsdienst en Christendom opmerkt. Maar die ijver moet verlicht zijn, en thans vooral, op de zedelijke kern meer dan op de oude geloofsvormen gerigt zijn, zij moet de wetenschappen en de wijsbegeerte zusterlijk de hand bieden, terwijl deze van eene verderfelijke bestrijding des geloofs teruggekomen, krachtig moeten | |
[pagina 372]
| |
medewerken om de godsdienstige en zedelijke grondbeginselen, onder de verlichte en de mindere volksklassen, die zoo zeer veronachtzaamd zijn, weder aan te kweeken. Eenzijdige pogingen zullen schipbreuk lijden, maar gemeenschappelijke goede vruchten dragen, de strekking van den geest des tijds is om door het weten tot het geloof te komen, die zijne rigting niet volgt, doet eenen vergeefschen, ja zelfs schadelijken arbeid. Wij kunnen niet beter doen dan hier onze beschouwingen te besluiten met de schoone woorden van Emile Saisset, die ook het slot van zijne verhandeling, welke wij zoo even aanhaalden, uitmaken: ‘Hiet doel dat wij najagen, Christenen en wijsgeeren, is dat niet hetzelfde, ofschoon de middelen verschillen. Willen wij iets anders dan de zielen van de lage hartstogten en het egoïsmus bevrijden, om aan de ondeeligen die zich afzonderen of zich vijandig tegen elkander botsen, eenen regel door den pligt, eenen band door de menschenliefde, een algemeen middelpunt van aanbidding en hoop door het godsdienstig gevoel te geven? Op het oogenblik dat de Europesche maatschappij in hare grondvesten geschokt is, en zij, die de meeste vastheid van geest bezitten te midden van de uitspattingen der menschelijke rede, van de buitensporigheden der verhitte verbeelding, en de loslating van de grofste zinnelijke begeerten, op het punt gekomen zijn van aan de beginselen van vrijheid en regt vaardigheid te twijfelen, die door den geest van het Christendom en de hedendaagsche staatkundige instellingen en wetten in het gemoed der menschen waren ingeplant; is het nu de tijd dat zij, die onder verschillende vormen de eeredienst van God en het volmaakte belijden, zich verlagen om kleingeestig aan hunne verschillen te denken? In 's hemels naam staken wij onze oude twisten, verbannen wij ons wantrouwen en ergdenkende gevoeligheid. Vurige vrienden van den vooruitgang onzer maatschappelijke inrigtingen, verlichte en vredelievende verklaarders van het Christendom, voorstanders van eene grootmoedige wijsbegeerte, vereenigen wij ons tot eene gemeenschappelijke gedachte. Terwijl anderen van de herstelling des vleesches spreken, herstellen wij den geest, in naam van Socrates en van Plato zoo wel als in die van het Evangelie, en wekken wij de vonken van het godsdienstig gevoel op, bij zoo velen, waar het bijna uitgedoofd was!’ J.A.B. |
|