De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijLevensschets van Johan Theodoor van Ryswyck,Door J.F.J. Heremans, professor bij het athenaeum te Gent.Mijn leven is mijn lied. Johan Theodoor van Ryswyck werd te Antwerpen, den 8sten julij 1811, geboren. Indien er ooit iemand de spreuk: poëta nascitur bekrachtigd heeft, zoo is het van Ryswyck. Wat niet weinig bijdroeg om de dichtkiemen te ontwikkelen, welke de natuur zoo mild in zijn hart zaaide, was de opvoeding die hij genoot. Zijn vader Johan Cornelis, een niet onverdienstelijk gelegenheidsdichter en voortreffelijk penteekenaar, bragt, gedurende de jeugd van zijnen zoon, de ledige uren met het lezen van Cats, Vondel, Antonides en andere vermaarde schrijvers uit de gulden eeuw onzer letterkunde, over. Reeds vroeg gaf de jonge Van Ryswyck blijken van dien luimigen geest, welke eens het hoofdkarakter zijner Muze zijn zou. Vader Cats, dien hij later met zulke gretigheid las en herlas en aan wien hij welligt het buitengewoon gemak van versificatie te danken had, was reeds van in de wieg zijn vriend. Men verhaalt dat, wanneer kinderlijke wrevel hem de kleine lippen verwrong en luidkeels schreijen deed, niemand anders dan groote Cats, zoo als hij den foliant van den ouden volksdichter stotterend noemde, met zijne lieve prenten, hem kon paaijen. Doch verstand en gemoed des knaaps rijpten en het kunstige plaatwerk van den vromen Zeeuw zou hem niet langer genoegzaam zijn: hij hing aan de lippen zijns vaders die, des avonds aan den haard, zijn talrijk huisgezin eene brok uit zijne geliefkoosde dichters voorlas, of eene vertelling uit den ouden tijd of eene volksoverlevering, met die belangwekkende levendigheid en kleurvolle sierlijkheid mededeelde, welke de beroemde Scheherazade uit de Duizend en één Nacht niet zou versmaad hebben. | |
[pagina 348]
| |
Die voorlezingen en vertellingen ontstaken de verbeelding van den jongen van Ryswyck, gelijk de voorlezingen uit Shakspeare door den dorpsschoolmeester, gedurende de lange winteravonden, den geest van den grooten schotschen dichter Burns, met wien onze Van Ryswyck onder meer dan een oogpunt kan vergeleken worden, ontvlamden. De knaap werd jongeling, en nadat hij het gewoone eerste onderwijs ont vangen had, moest er aan zijne toekomst gedacht worden. De keuze was weldra gedaan en van Ryswyck werd door zijne ouders bestemd om de stappen van Phidias op te volgen. Een bekwaam beeldhouwer, Van der Neer, werd zijn leermeester; maar de natuur had besloten dat Van Ryswyck langs dien weg den tempel des roems niet zou intreden. Vorderingen deed hij geenszins en hij hield zich alleenlijk bezig met zijnen ouden meester en zijnen medeleerlingen poetsen te spelen, die zijnen vader alras noodzaakten hem den beitel voor het penseel te doen verwisselen. De heer Altenrath, aan wien men den woesten jongeling had toevertrouwd, beweerde insgelijks na weinig tijds dat zijn geest al te zeer met snakerijen vervuld was, om ooit veel voortgang in de schilderkunst te maken. Vader Van Rijswijck werd dan nogmaals gedwongen naar een ander beroep voor zijnen zoon uit te zien. Ditmaal zon het lot hem gunstiger zijn. Daar hij gewaar werd dat de lees- en leerzucht des jongelings onverzaadbaar was, zocht hij voor dezen eene ondermeestersplaats en vond die aan den lessenaar, waar hij zelf eenige jaren te voren gezeten had. Nu kon de jonge van Ryswyck eenige uren aan zijnen dorst naar boeken wijden. Na eenen korten tijd scheen hem de tamelijk wel voorziene boekerij zijns vaders al te arm aan nederduitsche Schrijvers en besteedde hij zijne geringe penningen aan nieuwere dichtwerken, hetgeen zeker voor den karig betaalden ondermeester geene kleine opoffering was, wanneer men den al te hoogen prijs der hollandsche boeken beschouwt. Zijn toestand verbeterde weinig daarna: hij werd tot klerk bij het Bureel van Weldadigheid aangesteld. De omwenteling van 1830 borst uit. Overdreven godsdienstijver ruide de verblinde Vlamingen op tegen hunne Noorderbroeders en deed hen zelfs, belagchelijk genoeg! tegen het gebruik hunner eigene tale petitioneren, en de Walen lieten het verleidend woord: Vrijheid! Vrijheid! luide klinken. Van Ryswyck liet zich, als zoo veel andere edelmoedige jongelingen, door de ronkende grootspraak der vijanden van onzen nederduitschen volksstam medeslepen: in zijn hart had ook een oogenblik die holle klank weêrgalm gevonden. Reeds waait de driekleurige oproersvlag zegepralend in een groot gedeelte van België; doch de bezetting van Antwerpen staat nog pal. Het is op 26 october 1830. Van tijd tot tijd hoort men het dof gedonder des kanons nabij de stad: de belgische vrijwilligers, onder het bevel van den Franschman Niellon, zijn met de nederlandsche troepen handgemeen. In de stad heerscht eene kalmte, gelijk aan degene welke een onweder voorafgaat. De vreedzame burger houdt zich in onrustige afwachting te huis. Een gering getal gewapende mannen doorloopen zingend de straten. Men hoort eenige schoten: men randt de stadspoorten langs binnen aan. Barrikaden rijzen op aan alle hoeken. De avond daalt en het geschut duurt immer voort. Het is acht ure en Van Ryswyck's achtbare ouders zitten te midden van hun kroost sprakeloos in het vuur te staren; zij wachten | |
[pagina 349]
| |
op hunnen zoon, die nooit zoo lang vertoeft. Men hoort stappen, aller harten kloppen; doch het gerucht verdwijnt telkens in de verte. Geweerschoten knallen nog altijd voort: hun zoon komt niet terug. Misschien heeft zijne nieuwsgierigheid hem naar het tooneel der worsteling uitgelokt! Misschien heeft een kogel zijne onbezonnenheid geboet! Niemand spreekt in het treurig vertrek. Men telt de uren, de oogenblikken af; doch te vergeefs: hij verschijnt niet! Het slaat middernacht; het huisgezin wacht nog altoos vol angstige achterdocht. Eindelijk hoort men gerucht aan de deur; hij is het: de jongeling treedt binnen met een geweer op den schouder en met een blooten sabel dwars door den band zijner broek!... Hij had eenen hollandschen soldaat ontwapend, en deel genomen in den aanval op de Kipdorppoort! Gedurende eenigen tijd werd de jonge Van Ryswyck in zijne oorlogszuchtige plannen door de waakzaamheid van zijnen vader verhinderd. Op zekeren dag echter verliet hij met nog drie andere makkers het ouderlijk dak om dienst in het belgisch leger te nemen. De prins van Oranje was aan het hoofd van 60,000 man in de Kempen gevallen en rukte overwinnend op Leuven aan. Van Ryswyck snelde er henen; doch onderging het lot van heel het belgisch leger: hij moest vlugten, en zonder de tusschenkomst der fransche krijgsbenden ware hij zeker gevangen genomen geworden. Die nederlaag koelde nogtans zijne krijgsdrift niet: want hij nam dienst in het 3de regiment Jagers. Het duurde echter niet lang of de ontgoochelde vrijwilliger zag dat de omwenteling geenen zijner droomen had verwezenlijkt: de ambten werden inderdaad niet meer uitsluitelijk door de Hollanders vervuld: maar de Vlamingen bleven thans van alles verstoken; de hollandsche taal moest wel is waar niet meer door de Walen, die in groote minderheid in het koningrijk der Nederlanden waren, aangeleerd worden; maar het vlaamsch, dat in België zelfs door de meerderheid gesproken wordt, werd thans, als het ware, vervolgd. Daarbij werden de soldaten door hunne meestal vreemde oversten niet te wel behandeld; hunne soldij kwam hun niet gansch noch regelmatig toe; en hun voedsel was meesttijds niet eetbaar, en alwie zich tegen het onregt dat hem aangedaan werd, dorst verzetten, ondervond, door eenige dagen gevangenis, dat de hooggeroemde vrijheid hem zelfs de vrijheid niet had gegeven zich over afstrooperij te beklagen. Voor het eerst schoot de dichtsprankel, die in den boezem van Van Ryswyck sinds lang smeulde, tot eene vlam op. Hij vervaardigde hekelliedjes, die onder zijne krijgsmakkers ongemeenen bijval vonden, en dien geest van onafhankelijkheid en ontembaarheid, welke den belgischen vrijwilliger na de omwenteling kenschetste, onderhielden. Dikwijls op dekrijgsoefeningen of bij het uitdeelen der soldij hieven de soldaten een koor aan, dat niets min dan aangenaam voor hunne oversten was. Dat het daar niet bij bleef en men den liedjesmaker herkende en dat Van Ryswyck het gelag betaalde, behoeft men niet te zeggen. Onze jager kreeg eenige dagen gevangenis, die hem nogtans niet tot stilzwijgen vermogten te brengen. Zelfs schepte hij weldra vermaak in die gedwongene rust, en hij bragt het eindelijk zooverre alsdat hij allerlei poetsen uitrigtte, opdat men hem, met Tollens in de hand, eenige uren ongestoord zon laten overbrengen. Niet zelden gebeurde het dat hij, op eene groote monstering, slordig gekleed, zonder wapens en met | |
[pagina 350]
| |
eene policiemuts, verscheen, en aldus een donderenden schaterlach uit heel de compagnie deed opstijgen. Een ander maal had hij een vertoogschrift aan den bevelhebber in omloop gebragt tegen de harde handelwijze zijner Overheid; doch op het oogenblik dat hij het, met talrijke handteekens voorzien, zou overhandigen, vatte men hem bij den kraag en moest hij op de gewone wijze zijne onbuigzaamheid en muiterij betalen. Ook viel het meer dan eens voor dat, wanneer men op eenen wapenschouw zijnen ransel onderzocht, hij er niets anders dan eenige boekdeelen van Tollens, Bilderdijk en Helmers kon uit te voorschijn halen. Dit onophoudelijk pligtverzuim trok nogtans den haat van al zijne oversten niet op hem: er was er zelfs een, die Hollander van geboorte, in Van Ryswyck's liedjes behagen vond, hem daarom warme vriendschap toedroeg, en hem zelfs aanspoorde van gedrag te veranderen, belovende hem in korten tijd tot officier te zullen doen benoemen. Maar Van Ryswyck, die niets vuriger wenschte dan naar zijne haardstede te mogen terugkeeren, liet zich weinig door die beloften verlokken. De toegenegen overste beval onzen liedjesdichter den generaal aan, als een jongen soldaat vol bekwaamheid. De generaal ontbiedt Van Ryswyck, vraagt hem wat hij verlangt, zeker meenende dat deze hem van vorderingen in den krijgsmansstand spreken zou; hij was echter niet weinig verwonderd, toen Van Ryswyck hem half lagchend en half smeekend antwoordde: ‘Och! generaal, laat mij naar huis gaan!’ Overal waar Van Ryswyck gebiljetteerd werd, wist hij de genegenheid der huisgenooten te verkrijgen: zelfs was hij ergens zoo diep in het hart van eenen dorpspastoor gedrongen, dat deze hem latijn leeren en hem na zijne vrijstelling als zijnen koster wilde aannemen. In de gemeente Geel ligt het aandenken van onzen Dichter nog versch in elks geheugen. Daar verhalen de boeren nog welke aardige grappen hij hun vertelde, hoe hij hunne zonen, studenten bij het kollegie, hun schoolwerk hielp maken; daar wijst men het plaatsje aan den haard nog, dat hij verkoos, en waar hij, rookend en drinkend, appel en exercities vergat, tot dat men hem kwam halen, om weder, als naar gewoonte, eenige uren in de eenzaamheid over te brengen. Wie kent er in België de oude vete niet die Mechelaars en Antwerpenaren, als twee vijandige legerdrommen, eeuwen lang onder den naam van Maanblusschers en Sinjoren, deed tegenover elkander staan? Van Ryswyck bragt het zijne bij om die vlam, welke bijna uitgedoofd was, voedsel te geven. Wanneer hij in garnizoen te Mechelen was, weêrklonken de herbergen van spotliedjes, die een gevecht tusschen de burgers en de soldaten, - en ten slotte eenige dagen gevangenis voor Van Ryswyck ten gevolge hadden. Zijne letterkundige bezigheden begonnen zich al verder uit te strekken en bepaalden zich niet meer enkel tot het vervaardigen van hekelliedjes; de gedichten: De Geest en De Duivel, die wij in zijne Eigenaardige Verhalen aantreffen, zijn wij aan dit tijdperk verschuldigd. Veel werd hij onder dienst door ziekte gekweld: zulks gaf hem nogmaals gelegenheid zich aan zijne geliefkoosde bezigheid over te geven. Het Staatsbestuur schreef eene prijsvraag (1834) over de Onafhankelijkheid van België uit. Van Ryswyck dong naar den prijs; doch zijn dichtstuk waarvan het handschrift ons voor het oog ligt, ofschoon geenszins van | |
[pagina 351]
| |
verdienste ontbloot, mogt den palm niet wegdragen: Ledeganck en Blieck hadden hem overtroffen. Dit gedicht werd nogtans niet geheel verworpen, daar Van Ryswyck er zijne vrijstelling aan verschuldigd is geweest. In hoeverre het bezingen der Belgische Onafhankelijkheid met de overtuiging des Dichters overeenkwam, zal iedereen bemerken; maar Van Ryswyck had zulke ongelijkheid met andere dichters van dien tijd gemeen. In zijne geboortestad teruggekeerd, werd hij op het bureel van den Berg van Barmhartigheid geplaatst, waar hij tot zijnen dood bleef. Van toen af werd de letterkunde meer dan ooit door hem beoefend. Het eerste stuk, dat wij van onzen Dichter gedrukt kennen, is de Winter getiteld en in het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje van 1835 opgenomen. In hetzelfde jaar werd van hem een gelegenheidsgedicht op de zilveren bruiloft van zijne ouders Johan Cornelis Van Ryswyck en Maria Van Dyck gedrukt. Het was omtrent dezen tijd dat hij met Hendrik Conscience in kennis kwam. Beide moedigden zich onderling aan om, door het beoefenen der Nederduitsche Letterkunde, den onverschilligen Vlaming uit den sluimer te schudden en hem aan het zedelijk juk van den Vreemde te ontrukken. Tot 1837 bleef de naam van Van Ryswyck alleen bekend bij enkele liefhebbers buiten Antwerpen, bij de leden der Rederijkkamer, en bij den gewoonen kring van 't estaminet: het Peerdeken, waar de Olijftak gesticht werd en waar de vrienden der moedertaal des avonds vereenigden, en zich rondom van Ryswyck, dikwyls tot middernacht, schaarden, die hunne gesprekken met de geestigste invallen verlustigde. Zijne Eigenaardige herhalen, die in dit jaar van de pers kwamen, en als de eerste dichtbundel mogen beschouwd worden, welke na de omwenteling in België verscheen, indien wij Reinaert de Vos door Willems en de Mengelingen van den heer Verspreeuwen uitzonderen, werd door den vlaamschen burger met zeer veel genoegen gelezen. En inderdaad die bundel verdiende dien bijval allezins. Tot hiertoe was alles in onze letterkunde in eenen al te klassischen vorm gegoten geworden: Van Ryswyck bragt oorspronkelijke gedichten voort, welke hij geenszins aan 't lezen van Bilderdijk of Keith verschuldigd was. Die luimige en soms bijtende verzen waren aan geene modellen ontleend; maar stonden in wezenlijk verband met het hart des vlaamschen volks. Men heeft den Dichter ten laste gelegd dat zijne verzen dikwijls niets anders dan straattaalGa naar voetnoot1) zijn: wij willen geenszins het tegenovergestelde staande houden; maar hoe kon het anders, terwijl de dichters van dien tijd nog altijd slaafsche navolgers bleven van letterkundige voortbrengsels, die noch met onze eeuw, noch met onze begrippen eenige gemeenzaamheid hadden, en Jupiter en zijnen stoet van heele en halve góden aanbaden, of de wederwerking, die de natuur alleen voor haar principium et fons wilde beschouwen, zou in een tegenovergesteld gebrek vervallen? Zeker moeten in het vloeijend gedicht Quinten Metsys den kieschen lezer twee | |
[pagina 352]
| |
of drie verzen aanstootelijk voorkomen; doch wie heeft er vóór of na Van Ryswyck, de overlevering van den Antwerpschen Smid natuurlijker en belangwekkender berijmd? Van 1837 tot 1840 zag geen nieuw boekdeel van Van Ryswyck het licht. Men denke nogtans niet dat hij in dien tusschentijd onwerkzaam was: gelegenheidsdichten vervaardigde hij nu als later voor iedereen en op alle omstandigheden, het Jaarboekje vond nog immer eenen ijverigen medewerker in hem en de Des-Rochistes die, als eene karakteristische vereenigingsleuze eene gestreepte é en eene gekapte ô in hun schild voerden, werden het doelwit van zijne schimpschoten. De Postrijder van Antwerpen, in wiens kolommen zeker advokaat Somers en eenige oude schoolmeesters tegen de nieuwe spelling schermden, bevatte geestige gedichten van Van Ryswyck die de aanhangers van den zonneklaren Behaeghel en den letterdiefGa naar voetnoot1) Bôn tot een algemeen voorwerp van medelijden en spot maakten. Eppenstein, eene berijmde legende, verscheen in 1840; maar de Schrijver oogstte er den roem niet van in, dien hij er zich van beloofd had: de heer Van Kerckhoven in de Noordstar en een recensent in den Middelaar randden het werk hevig aan. Gewis laat dit gedicht in zijn geheel veel te wenschen over, vooral wat het plan en, op verscheidene plaatsen, de bewerking betreft; het houdt nogtans schoone brokken in, die men op zulken meesterachtigen toon niet hadde mogen over het hoofd zien. Dat Van Ryswyck die scherpe kritiek niet kon verkroppen, maar wederwraak nemen wilde, toont ons zijn Antigonus, die weinig later (1841) het licht zag, en menigen steek aan het adres der ongunstige en van partijdigheid beschuldigde beoordeelaars, oplevert. Antigonus is een hekeldicht in drie zangen op den tegenwoordigen tijd, en behandelt de overheersching van Napoleon en de regering van koning Willem en Leopold, met de gewone, eigenaardige geestigheid des Schrijvers. Thans wordt de dichtader van Van Ryswyck onuitputtelijk: de Poëtische Luimen volgen weinig tijds daarna (1842) zijnen Antigonus op. In dit boekdeel treffen wij stukken van allen aard aan: hekel- en puntdichten, waaronder de Dichter en de Dwingeland ons een nieuw bewijs biedt van Van Ryswyck's kitteloorigheid omtrent de kritiek, vertellingen, zooals die zijner Eigenaardige Verhalen: de Jonge weduwe, Babel, Hans Holbein, enz. Nog ditzelfde jaar (1842) kwam de Dichterlijke Bespiegeling op het Onze Vader van de pers. Dit werk scheen de recensenten ontwapend te hebben: overal sprak men met den grootsten ophef over dit merkwaardig voortbrengsel van den vruchtbaren Schrijver. Tot hier toe had menigeen Van Ryswyck talent als ernstig dichter geloochend. Daar had men dan een onwederlegbaar bewijs dat hij aan al de snaren der dichtharp roeren mogt. Van toen af liet hij geene gelegenheid voorbijgaan om zich tot het publiek te wenden: het Muzenalbum, letterkundig jaarboekje, dat hij tot één jaar voor zijnen dood uitgaf, de Zamenspraak tusschen het standbeeld van Rubens en eenen Antwerpschen Burger, Rubens en van Dyck, of de reis naar Itaalje, de Reuzenomgang aan hare Britsche Majesteit, tijdens haar verblijf te Antwerpen, een woord over den alleenhandel in tabak, en de talrijke liedjes | |
[pagina 353]
| |
op den staatkundigen toestand onzes lands die in het Kunst- en Letterblad, den Vaderlander, het Antwerpsch nieuwsblad, en van daar in al de andere bladen van Vlaamsch-België opgenomen, en later (1844) in een bundel, onder den naam van Politieke Refereinen, verzameld werden, zijn daar om dit te getuigen, Het was vooral aan dit laatste slag van liedjes dat Van Ryswyck zijne populariteit en zijnen naam van volksdichter te danken had. Deze refereinen zijn geenszins te vergelijken met de politische liederen van Lenau, Grün, Herwegh, Heine, bij de Duitschers, of van den dichter van le Dieu des bonnes gens bij de Franschen, die eene sociale, eene breede, algemeene strekking hebben: Van Ryswyck's politische gedichten zijn voor België alleen gemaakt en kunnen elders, zonder geene commentariën, regt begrepen worden. Ieder liedje was als een slag der geeselroede van het vlaamsch volk, dat eindelijk uit zijnen slaap was wakker geschoten en zijne eigenwaarde tegen het onvlaamsche bestuur, welk niets voor het handhaven onzer nationaliteit doen wilde, verdedigde, Het is in de Refereinen dat het luimig talent van Van Ryswyck in al zijnen glans schittert. Wie kent de geest volle liedjes: de Rietsuiker, Liberaal en Katholiek, Miserielied, Loopt naar den duivel, en het krachtige O'Connell niet? En wie zal het volgende referein hier niet met genoegen terugvinden? | |
Santo-thomas de guatemala.Een dichter spreekt als of hy 't ziet, En ziet hetgeen hy wil! Al wal hier te lande zyn brood niet kan winnen,
Omdat ons de wellen der vreemden zoo slaen;
Dat brengt men in Vlaendren de neiging te binnen,
Van maer om het eerst naer Sint-Thomas te gaen.
Zy zeggen: al die hier niet leven en kunnen,
Verstrekken het landje toch enkel tot last.
Zoo willen zy 't volk in de Vlaenderen dunnen
Van menigen lastigen beedlenden gast.
Zy raden een ieder van ras te vertrekken,
Als werden daer centen verdiend met de ton;
Als waren daer mijnen van zilver te ontdekken,
Die de Engelschman vast er niet vinden en kon.
Als liepen de zwynen er gaer en gebraden,
Het mes op den rug, de citroenbosschen rond,
Als vielen de vruchten, om ons te verzaden,
Er zoo van de boomen maer in onzen mond.
Neen, Vlamingen, laet u toch de ooren niet stoppen,
Al smaekt gy hier menigen zuren beet brood;
Wil liefst uw verdriet in uw vaderland kroppen,
Zoo zwaer als een steen hier, doch ginder als lood.
'k Zou nooit iemand raden het togtje te wagen,
Het stormt er en 't regent er nachten aeneen;
Gy zoudt er geen Franschman door heen willen jagen,
De killigheid dringt er door spieren en been.
Men vindt er slechts bosschen zoo donker bewassen,
Dat men er geen hand voor zyne oogen meer ziet;
Waerin u de tygers en wolven verrassen,
Die steeds op u loeren uit blâren en riet.
Het krielt er van mieren en slangen en slekken,
Die spuwen en steken naer zwart en naer wit;
Er is schier geen boom in het ronde te ontdekken
Of vast is het dat hy vol martekoos zit.
Zy gaen om den droes voor de menschen niet vlugten,
Gelyk men het wel in Europa gelooft;
Maer smyten uit vriendschap met kokosboomvruchten,
U builen zoo groot als een ei op het hoofd.
Ook heerscht daar Carrera, een specie van koning,
Zoo zwart als de Satan, zoo naekt als een vorsch;
Die niets dan een suikerkist heeft voor zyn wooning,
Voor rykskroon, een hoed van mahonihoutschors.
Die wildeman loopt daer soms rond langs die streken,
Tot afschrik der planters, om snaps en tabak.
Het maekt u niets hem van: God help u! te spreken,
Daer houdt gy geen centen mede in uwen zak.
De negers die hem tot zyn lyfwacht verstrekken
En slechts met een sjerp van frenel zyn omgord,
Die naauwlyks in staet is hun hespen te dekken,
Die komen ook doorgaens van alles te kort,
| |
[pagina 354]
| |
En pakken natuerlyk dus al wat zy krygen
En vinden in velden, in hutten en bosch;
Geen blanken bestonden hen ooit te bedrygen,Ga naar voetnoot1)
Al roofden zy hun ook al menigen os.
Bedenk eens, daer zyn er verscheiden uit Vlaenderen,
Die daer over maenden naertoe zyn gekruid,
Nog doen zy niets anders dan hakken en spaenderen,
Maer 't hout schiet er achter hun hielen weêr uit!
Zy vinden geen grond, 't is er alles verwilderd,
Versteend en doorworteld, verzand of verbrand;
Zulk landschap heeft Koekoek nog nimmer geschilderd:
En daer wordt de Vlaming naar overgeplant!
Ook woont er een Heerschap uit Brussel gezonden,
Die eens met de mannen is van ons bestuer;
Die 't opzigt er voert over wouden en gronden.
(Die zal er het beste meê zyn op den duer.)
Maer 't ergste van al nu: die vent kan de menschen
Van Vlaenderens bodem geen woordje verstaen;
Zoodat zy hem daeglyks naer't Keiland verwenschen,
Omdat hy de Walen meer toe is gedaen.
Zie nu maer eens hoe zy de boeren bedriegen,
Wanneer zy hun raden naer ginder te gaen.
Wat kunnen die mannen in Brussel toch liegen.
Ach! hadden er velen hen vroeger verstaen!
't Is waer daer is ginder nog geen ministerie,
Waer 't volk hier te land als de tering van haelt;
Maer vlugt gy de ellende, ge vindt een miserie
Waerin gy tot over uw schouderen daelt.
Het vervaardigen van politische liedjes belette van Ryswyck nogtans niet zich op een gansch verschillend vak toe te leggen: wij bedoelen zijne Balladen (1843). Ofschoon wij met het meestendeel der gedichten, die wij in deze verzameling ontmoeten, zooveel als de Dichter zelf, niet op hebben, kunnen wij echter niet nalaten te verklaren, dat de stukken Twee Broeders, de Boschgeuzen, de Watergeuzen en enkele andere voortreffelijke Balladen, de vroeger geschrevene ernstige gedichten van Van Ryswyck overwaardig zijn. Ten bewijze hiervan zullen wij het laatsgenoemde hier laten volgen. | |
De watergeuzen. (1573)..... Het was de watergeus Die Spanje siddren deê, Kom op! kom op! uit baei en kreek;
De oranjevlag in top!
Kom op! uit elke waterstreek!
De nacht is koud, de maen is bleek;
De siddring spookt op 't golvend sop.
Hoezee! kom op! kom op!
Het weer is kil en bar, de wilde baren huilen,
En spatten 't grauwe schuim den sombren hemel toe;
De Spanjaerd poogt de kou in d' oorlogskiel te ontschuilen,
De luiken hangen digt, hy sluimert wel te moê.
De noordwind zweept den wacht, verkleumd tot op de beenen,
De scherpe hagel slaet hem de oogen voos en styf:
Wy slingren ongestoord, door storm en branding henen,
En klampen hem aen boord en vallen hem op 't lyf.
| |
[pagina 355]
| |
Dan blinkt ons kokermes! dan bliksmen onze roeren
Door hol en kykgat heen, en spreijen schrik en dood!
Dan plegen wy de wrack, die we eens zoo heilig zwoeren,
Terwyl de kiel weêrgalmt op 't botsen van het lood.
En krackt hun logge vloot, in 't buldrend nat bedolven,
Of werpt haer de afgrond als verbolgen naer de sfeer;
Wy wagglen juichend op de tippen van de golven,
Als kindren van den stroom, in bondschap met het meir.
Wy schenken geen genade! ons gaet het ook om 't leven!
De laffe Kastiljaen, door ons ten buit gemaekt,
Wordt, met de borst doorpriemd, de zee ter prooi gegeven,
Die als met ongeduld, naer spaensche lyken haekt.
o, Weinigen van hen herzien de zuiderkusten!
Het water wordt hun zerk, de bedding blyft hun graf;
Naest menig scheepwrak zal dáér hun gebeente rusten;
Dáér knaegt de gramme haei hun vlotte rompen af.
Kom, Alva! kom Bossu! daegt uit uw zeekasteelen,
En beukt met yzren vuist ons ranke bodems lek;
Wy willen Naerdens moord en Haarlems rampen heden;
Wat schuilt gy in de romp? Vertoont u op het dek!
Wy vlieden 't vunzig hol; wy zien de vlakte dampen;
Uit elke mistkolom spreekt ons een broeder aen,
Vermoord op uw bevel, door pyniging en rampen;
Zy fluisteren ons toe: ‘Hoezee! val aen! val aen!
Ziet onze lyken ginds aen boeg en takel hangen,
Met stollend bloed bevlekt, van ryp en nevel grauw;
De wonden gapen nog voor 't vaderland ontvangen;
Wreekt, Broedren! onzen dood, en weest uw eed getrouw!
Wy zweven om u heen; wy zullen u bezielen.
Komt, steekt de lont aen 't kruid, en vlamt uw beulen blind!
Of laet zich Bato's kroost thans weereloos vernielen?
Wel hem die moedig sterft, en land en vryheid mint!
Kom op! kom op! uit baei en kreek,
De oranje vlag in top!
Kom op! uit elke waterstreek.
De nacht is koud, de maen is bleek;
De nevel spookt op 't golvend zop.
Hoezee! val aen! kom op!’
In stukken van langeren adem, zoo als de Duivelsladder, de dood van generaal Van Merlen, enz., blijft de Schrijver zich zelven van het begin tot het einde niet gelijk, en ontsiert hij de uitmuntende brokken, die wij er in aantreffen, door zwakke en langgerokken beschrijvingen. Groote kennis van het menschelijk hart hoeft men er zoo min als in andere voortbrengsels van onzen Schrijver te zoeken: Van Ryswyck was een kleurrijk schilder; doch zijn blik bleef altoos aan het oppervlakkige hangen en kon geene hartstogten ontleden. | |
[pagina 356]
| |
Als zoodanig heeft hij meer dan eene overeenkomst met eenige onzer vlaamsche schilders, voor wie de kleur de hoofdvereischte is. Fijn gevoel, zachte trekken, ideale vormen ontbreken hem in het algemeen; alles is met eenen ruwen, doch krachtigen borstel geschilderd. Op het einde van 1843 nam Van Ryswijck een werkdadig deel in het stichten van Vlaamsch-België, dagblad der vlaamsche zaak gewijd, dat eenige maanden te Brussel uitgegeven werd; doch waaraan hij om persoonlijke redenen zich weldra vijandelijk toonde. In februarij 1844 bragt hij den taalprotestanten den genadeslag toe door drie geestige liedjes, waaronder een tegen den volksvertegenwoordiger De Foere vooral doel trof. Als een naklank van zijn Onze Vader zagen zijne Godgewijde Gezangen (1844) het licht. In prijskampen was Van Rijswijck niet gelukkig; zijne poëzij moest hem door eigen beweging uit het hart vloeijen, en geen opgegeven onderwerp kon hem ligt begeesteren. Zijn Karel de Stoute en Jacob Van Artevelde, waarmede hij te Gent en te Antwerpen naar den prijs dong, verheffen zich boven het middelmatige niet. In zijnen Jacob Van Artevelde vervalt hij, na eenen aanhef, die de kracht en het penseel herinnert van Helmers (door Van Rijswijck goddelijk genoemd, en wie zou het gelooven? boven al de nieuwe dichters der verschillende natiën verhevenGa naar voetnoot1) tot berijmde kronijk. Eene stoutere vlugt nam hij in zijne Volksliedjes (1846): daarin is hij weêr de getrouwe tolk van al de gewaarwordingen des volks. Wie bewondert zijne Vagebonden en zijn Holland niet? | |
Holland.Wie graeg eens een toertje door Holland wil doen,
Die zou het zich nimmer beklagen;
De morgenstond komt er als hier, voor den noen,
Er zyn wintersche en zomersche dagen.
Het ligt zoo wat nader aen zee.
En als by ons zyn er menschen en vee;
Doch wat ge vooraf dient te weten:
Het krielt er van schiedam van kaes en tabak,
Dukaten en poëten.
Ja, hy die het reizen door Holland versmaedt,
Heeft vast er zich nooit in bevonden;
Men vindt er ook loddrige meisjes op straet.
Zooals te Parijs en in Londen.
En is er de luchtstreek wat koud,
Zyn er geen bronnen noch mynen van goud:
Men is er zoo zalig gezeten,
Te midden van schiedam van kaes en tabak,
Dukaten en Poëten.
Er zyn zoo veel paters noch kwezelaars niet,
Als hier in de Brabandsche streken;
Toch heeft er de beedlaer het grootste verdriet,
De ryken de meeste gebreken.
Men kloeg er voor eeuwen als hier,
Tegen de lasten en 't hoogebestier;
Maer als men er moede is gekreten,
Vindt men er toch schiedam en kaes en tabak,
Dukaten en poëten.
Ook hy, die een hartelyk haringje lust,
Zal vast er zich nimmer bedroeven;
Dat kan hy als daer aen geen andere kust,
Voor klinkende specie zoo proeven.
Zie dat gy uw reiskoffer maekt,
Als u dat lekkere zeevischje smaekt,
Schoon 't hier geen minister wilde eten...Ga naar voetnoot1)
Ach kreeg hy nooit schiedam noch kaes noch tabak.
Dukaten noch poëten.
'k Berym u uit vriendschap dit liedje daer nu.
En zijt ge in de hollandsche beemden,
Verkryg daer wat vaderlandsliefde voor u,
Wat afkeer van verren en vreemden;
Herhael het na jaren en dag,
Wat men door yver en eenheid vermag,
Hoe druk door natuer ook vergeten;
En zendt my wat schiedam wat kaes en tabak
Dukaten en poëten.
| |
[pagina 357]
| |
Voorwaar, deze liedjes zullen blijven, zoo lang als de nederlandsche letterkunde zal vereerd worden. Wil men een naauwkeurig beeld van den geliefden Zanger, men leze het volgende liedje dat zich boven al zijne andere onderscheidt: | |
Het liedje van den liereman.Brave lieden, wilt me aenhooren,
'k Ben een arme liereman,
Die geen ander ambacht kan
En tot zingen werd geboren.
'k Zag wel tydig in 't verschiet
My van elke gunst verstooten;
Maer het noodlot had besloten,
En ik kreeg de gaef van 't lied.
'k Zat van myne kinderjaren,
Ach! zoo zorgeloos en bly
Met het speeltuig aen myn zy;
'k Roerde stout aen al de snaren,
En als trotschheid my verstiet,
Of verbastring my dorst hoonen,
Stemde ik daverende toonen,
En ik zong een krachtig lied.
Luid de waerheid op te zingen,
Met een vaderlandsch gevoel,
Bleef op aerd mijn eenig doel;
Zag ik my daerom verdringen,
Huichlen kon ik echter niet;
Velen heeft er 't goud bewogen;
Maer, bezit ik geen vermogen,
Ik bezit de gaef van 't lied.
'k Zal aen 't lot niet eens verwyten,
Dat het een te zwaren last
Op myn schoudren heeft getast,
Ik weet in de lip te byten,
Waer 't de drang des noods gebiedt,
En wat stormen om my joegen,
Ik vond vryheid en genoegen
In het stemmen van myn lied.
'k Heb een gade met drie kleinen,
Needrig is myn huisgezin,
Waer ik 't schrael bestaen voor win;
Doch ik ruil myn refereinen
Voor geen gevel van graniet;
't Zingen blyft myn lack op aerde,
Schoon 't my nimmer schatten baerde,
En myn leven is myn lied.
Zyn dan eens door later neven,
Als ik, arme liereman,
Langer niet meer zingen kan,
Myne liedren aengeheven,
Waer m'elkaêr den roomer biedt,
Dan ligt zal m'ook onder 't drinken
Wel eens voor den Zanger klinken,
Van zoo menig vrolyk lied!
Ja dat zal men, Van Ryswyck! en de vrome Vlaming zal indachtig zijn dat gij der Godheid in eene heerlijke uitbreiding van het heerlijkste gebed, het Onze Vader, uwe kinderlijke hulde gebragt hebt! Thans naderen wij het treurig tijdstip waarop het talent van den beminden Volksdichter, met zijne verstandelyke vermogens, van dag tot dag afviel! Het is ons moeijelijk van dan af nog iets aan te halen, waarin men den begeesterden dichter van vroeger wedervindt. Weldra was hij slechts eene schaduwe van hetgene hij eens was geweest. Ho! het was hartscheurend dit schoon vernuft, dat zoo glansrijk geblonken had, dat weleer het droogste gesprek met de eigenaardigste invallen, welke als een vloed van zijne lippen rolden, wist te verlevendigen, naar gedachten en naar woorden pijnlijk te zien zoeken, die zijn mond nog slechts stamelend kon uitbrengen! Het ligchaam wandelde nog wel op aarde om; doch de begaafde geest was reeds naar hooger vaderland!.... Hij had in zijne jeugd, helaas! te veel op de sterkte van zijn ligchaam gebouwd, en te regt zeide hij in een dier zeldzame oogenblikken, waarin het licht des verstands nog eenige sprankels in hem schoot, en waarin hij zijn verleden vol weemoed herdacht en | |
[pagina 358]
| |
plannen voor de toekomst maakte: ‘God heeft aan iederen mensch éénen engelbewaarder gegeven; doch ik hadde er wel twee noodig gehad!’ Van Ryswyck stierf te Antwerpen den 7den Mei 1849. Zijn dood ontwrong tranen uit het oog van iederen beminnaar der vaderlandsche letterkunde. Hij had zijn acht-en-dertigste jaar niet mogen bereiken!.... Zijne stoffelijke overblijfsels werden door al de Maatschappijen van Antwerpen met de innigste droefheid ter aarde besteld. Niet minder dan negen lijkredenen werden op zijn graf uitgesproken en de voornaamste steden van Vlaamsch-België zonden hunne vertegenwoordigers bij die treurige plegtigheid. |
|