| |
| |
| |
Letterkunde.
Het tweede Nederlandsch Letterkundig Congres.
Gehouden te Amsterdam, 16-18 September.
I.
Een congres a vol d'oiseau.
Die perzik smaakt naar meer.
van alphen.
Wie zijn deze mannen, lieden, neen heeren, neen nog meer, geleerde heeren, die Amstels muzentempel, Felix Meritis, zoo vroeg reeds binnentreden, met hunne veelkleurige kaarten in de hand, met witte halsdoeken, zwarte rokken, groote en kleine, korte en breede personen, ernstige en vrolijke menschen, niet gedecoreerd en wel gedecoreerd, bleek en kleurig, wie zijn ze? Gij zult ze, bij de eerste inzage, volgens den uiterlijken band niet dadelijk leeren kennen. Geleerden? dat is zeker; maar welke geleerden? de geleerdheid is zulk een ruime mantel, welnu, een paar honderd letterkundigen: professoren, regters, predikanten, advokaten, en enkelen onder hen die, als supplement dezer titels, daarenboven als schrijvers en dichters bekend, te boek, in den letterlijken zin te boek staan, welligt onder hen een enkele spectator die kwam om op te nemen, om met den geest te meten (wij stoppen hem in een hoek). Letterkundigen! Weet ge wat er onder dit bijvoegelijk naamwoord kan verstaan worden? Ongemeen veel; want deze hier, deze heeren, hoe verschillend van professie, zij zijn eo ipso, geschaard in de spreekzaal, omdat ze daar zijn, door anderen uitgenoodigd, of door hun eigen rijksdaalder uitgenoodigd, ze zijn hier temporair letterkundigen, en men is de part et d'autre verheugd elkaâr daar, als zoodanigen in die tijdelijke qualiteit te vinden. ‘Dominé X.U.Y.Z. ook daar?’ ‘Mijnheer A.B.C.D. ginds mede?’ ‘Vriend E. ook gij hier?’ Zwijg, onbescheiden vrager! de letterkunde heeft hier niet als Themis de schalen in de hand, - misschien heeft ze den blinddoek voor de oogen, - en toch staat daar menigeen, dien men (men is hier de gequalificeerde, gepatenteerde letterkundige trits) niet kent, een onbekende, onaanzienlijke persoon, die niet in het oog valt, hij heeft niets, ook niets aan het knoopsgat dat hem onderscheidt, hij spreekt niet,
hij is een eenzame onder de velen die praten en gonzen, - en toch, deze kon inderdaad een letterkundige zijn. - De spreekzaal van Felix Meritis is zeldzaam zoo gevuld geweest als heden op den morgen van den 16den September, men beweert dat somtijds, als dáár redevoeringen worden gehouden, een enkel tien- of twintigtal lettervrienden den spreker - bemoedigt. 't Kan zijn, maar nu is hier leven en beweging, zoo vele groote mannen bij
| |
| |
elkaâr, ingeleid en verwelkomd door de heeren kommissarissen, met een blaauw letterkundig ridderkruis op de borst, en de klak onder den arm: niet ten onregte wappert heden de driekleur uit het bovenvenster van Felix, - hier zullen groote dingen gebeuren.
Letterkundigen! wie zoude hen niet achten, eeren, beminnen? deze tolken der waarheid, vrienden des vredes, beschermers der humaniteit, voorstanders der verlichting, schrijvers, niet om den broode, maar uit altijd aangeprikkelde loffelijke eerzucht; sieraden van hunnen tijd, mannen, die proza en poëzij beiden onder de beide kniën hebben, de levensbronnen voor de boekhandelaars en uitgevers, de onderwijzers der opgeschotene jeugd, anders genaamd professoren, woordelijk vertaald: degenen, die openlijk getuigen voor de wetenschap en de kunst, al getuigt de wetenschap niet altijd voor hen, met één woord: zoovele letterkundigen bijeen, allen omslingerd door één nationaal belang, allen broeders, van het Noorden, Westen, Oosten en Zuiden, gehoorzaam aan de oproeping in het dagblad of per uitnoodigingsbrief, voorzeker zoo iets is ongewoon, en maakt op u lezer! hetzij ge al of niet op het Congres waart, een weldadigen indruk.
Daarenboven, letterkundigen op een Congres, Nederlandsche en Vlaamsche broeders, eene congregatie, vereeniging, zamenwerking, eene groote eenheid, eene letterkundige eenheid, Nederland en België verbroederd door eenheid van tael of taal, een feest, een fraternisatie! Op het vredes-congres volgt dadelijk, in morele en intellectuele waarde, het letterkundig congres: zoowel hier als daar, is het om menschelijk heil te doen, en ieder gevoelt op verschillende wijze zijne roeping om aan dat doel mede te werken. Niemand zal ontkennen, dat er in een letterkundig congres een echt wereldburgerlijk element aanwezig is, de letterkunde is, even als de Staat, neutraal, onzijdig; men moge spreken van oude en nieuwere letterkunde, van Fransche, Germaansche en Engelsche literatuur, maar niemand zal spreken van orthodoxe of neologische, van Katholieke en Protestantsche, van confessionele of niet confessionele letterkunde, daarom is deze band uiterst geschikt om de menschen van verschillende kleur te verbroederen, daarom kunnen Belgen en Nederlanders elkaâr de hand reiken, en met eenparige kracht, naar het midden- en brandpunt des levens: het vereende goede, ware en schoone, streven; want, men late ons dien zoeten waan, of als ge liever wilt, die paradox: de beoefening der letterkunde is niet de studie van oude of nieuwere taalvormen; niet het opduiken van historische curiositeiten alleenlijk; niet het doordrijven van stelsel of systeem, met een ijzeren hoofd; niet eene geleerde nomenclatuur; ook niet het tot barstens toe gevulde geheugen van den polyhistor; de letterkunde is de voorwaarde, het reine en zuivere middel, om eene veredelende humaniteit te kweeken, te vinden, te vestigen. Zij is, dít gelde boven alles, middel, middel, en geen doel. Een groot onheil is het voor den mensch, als hij middel en doel verwisselt en verwart,
hoewel dit dagelijks geschiedt, en men er zich schier niet voor behoeden kan, als 15/16 onzer togtgenooten in die verwarring deelen, of ze op allerlei wijze aanbevelen. Zoo b.v. is bij zeer velen het geld doel en geen middel, of dit leven, waarboven, naar Jean Paul, een Alla breve staat gedrukt, het doel en geen middel, zoo kon het mogelijk zijn, dat sommigen de letterkunde alleen om en door, en wagens haar
| |
| |
zelve, beoefenden, of lieten beoefenen, en er niet in vonden het hoogere doel der menschenveredeling, de bereiking van het vereenigde goede, ware en schoone. Onze lezers zullen ons veroorloven, dat wij dit standpunt, bij de voorstelling en beoordeeling van dit en van elk letterkundig, wetenschappelijk congres, met alle magt handhaven, en zelfs al de leden van het congres, wie ze ook waren, noodzakelijkerwijze moeten beschouwen, als echte voorstanders der humaniteit, als edele en waardige natuurgenooten, die door den hefboom der doode letterkunde, het leven in beweging pogen te zetten, en hier bovenal doel en middel niet verwarren. Deze lieden zijn en waren geen letterkundigen, alleenlijk, om op een letterkundig Congres te verschijnen, maar, om door deze vereeniging met de Vlaamsche broeders, de hoogere belangen der menschheid, die geene Hollandsche of Belgische kleuren kent of verdraagt, te bevorderen, en daarom waren die gevulde zalen in het gebouw, Felix Meritis, zoo weldadig, zoo koesterend voor het gevoel. 't Geldt hier almede de ontginning van dien akker, welke reeds zes duizend jaren vrucht, bloem, maar ook veel onkruid voortbragt; eene nieuwe schrede, om voorwaarts te streven, eene reusachtige poging, om waarheid en licht, vrede en liefde, door middel van wetenschap en leterkunde, in de aderen der maatschappij te storten; daar, daar vereen igen zich de menschen veel spoediger, veel gereeder dan men zoude verwachten; want even als er in het Christelijk leerstelsel van eene onzigtbare kerk gesproken wordt: eene vereeniging der ware geloovigen, verstrooid en verspreid in alle kerken en kerkelijke afdeelingen, evenzoo bestaat er een onzigtbaar, en toch weder zigt baar genootschap van menschen, die onder alle volken, onder alle hemelstreken, werkzaam zijn voor het ware, goede en schoone, en ook door letterkundige ontwikkeling dat doel ijverig najagen. Na deze voorafbepaling of praemissen, zullen we nu tot de
definitie van een letterkundig Congres kunnen overgaan: ‘Eene vereeniging van geleerde menschen, die in eenparige zamenstemming, de humaniteit en cultuur in hunnen tijd bevorderlijk willen zijn, en bepaaldelijk door behartiging der letterkunde, dit doel trachten te bereiken.’ Wij hopen niet, dat iemand, die met het eerste en tweede congres in regtstreeksch of zijdelingsch verband stond, deze eenvoudige definitie te hoog of te ver gezocht, te arm of te rijk vindt. Als we ons alweder de vraag voorleggen: wat bedoelt de letterkundige toch eindelijk met de letterkunde? weten we er geen ander en beter antwoord voor te vinden dan het medegedeelde, en wenschen ons gaarne door meer kundige vrienden in dezen te zien voorgelicht; want vooronderstelt eens, dat men een letterkundig Congres bijwoonde, om daar alleenlijk een oogst van roem, lof, te vinden of te bedelen; om daar een soort van een naam of naampje te maken; of om van die bijzondere gelegenheid gebruik te maken, om zichzelven op den voorgrond te dringen, of weder, om daar, met inspanning van alle krachten, eigene en paradox klinkende stelsels op te disschen, of door aardigheden en kwinkslagen zichzelven dikwerf nog meer dan anderen te vermaken, - neen, zoo iets behoort voorzeker niet bij een letterkundig Congres, en laat zich niet verwachten, noch van de Nederlandsche, noch van de Belgische broeders. Evenmin, dat men zulk eene bloot inlellectucele en geestelijke vereeniging aan zeer
| |
| |
sloffelijke oogmerken, van welken aard ook, zoude dienstbaar maken; b.v. de belangen van den boekhandel boven de belangen van den menschelijken geest zoude stellen; ook dat is niet wel denkbaar. Het Congres wil en wilde waarheid, ontwikkeling, vooruitgang, onderlinge beraadslaging over den bloei der Nederlandsche letterkunde, en wij protesteren tegen ieder, die waagt te vooronderstellen, dat hier eenige andere doeleinden zijn beoogd, veel minder inderdaad bereikt.
Ook lag bij dit Congres bijzonderlijk het beginsel eener nationale onzijdigheid en gastvrijheid te grond. Meer en meer naderen de menschen en de volkeren tot elkaâr, niet slechts in stoffelijken zin, door den wondergod dezer eeuw, den stoom, die te water en te land het verdeelde geslacht der Adamskinderen weder aan elkaâr sluit, en daardoor in vergelijking komt met den torenbouw te Babel, en wel veel beter; want toen rukte het verschil der spraak de menschen uit elkaâr, thans spreekt men onderling over en weder de vreemde taal - maar ook in meer geestelijken, onstoffelijken zin, naderen de menschen elkaâr. De hooge scheidsmuren, die hieren daar uit den ouden tijd nog waren overgebleven, verdwijnen; men begint te begrijpen, dat zekere zaken, zoo als daar zijn: de waarheid, de vrede, het licht, de welvaart, volstrekt algemeen eigendom zijn en moeten worden. Dit geldt ook de letterkunde. De menschen pogen ook hier elkander niet meer tegen te werken; zij willen liever medewerken, om door vereende krachten een grooter en beter geheel te vormen. De kleingeestige bekrompenheid, om slechts voor zichzelven en zijne bentgenooten regt te hebben en regt te behouden, en anderen uit te sluiten, maakt plaats voor eene sterk uitgedrukte zucht tot broederlijke toenadering. De fatale spreuk: divide et impera, verdeel en heersch, wordt begraven, en daarvoor leest men liever: vis unita fortior, vereende kracht is sterker kracht. Zouden dergelijke beginselen, zoo als wij ze hier voor onze lezers populair hebben geformuleerd, niet ten grondslag liggen bij het Nederlandsch letterkundig Congres, onlangs in de hoofdstad van ons rijk gehouden? Zouden de Nederlandsche en de Vlaamsche broeders niet tot elkaâr genaderd zijn, door deze magtige impulsie van onzen tijd? Zullen de eerste pogingen, door zulk een beginsel bezield en telkens levendiger uitgedrukt, niet meer en meer
bekroond worden? Wij willen, wij mogen daaraan niet twijfelen. Ook dit Letterkundig Congres is onder zoo veel een teeken des tijds. Men neme dergelijke phasen der zich ontwikkelende humaniteit van onzen leeftijd waar, en erkenne daar reeds den bloesemknop, die in de toekomst rijpe vruchten zal ontzwachtelen. Ook dit Letterkundig Congres bewees veel en veel goeds, èn voor den leeftijd, èn voor de toekomst. Wij zeggen met van Alphen: ‘die perzik smaakt naar meer.’ Indien onze lezers zich met onze theorie der Congressen niet kunnen vereenigen, betuigen wij evenwel naar ons beste vermogen in dit woord ter inleiding onze zienswijze te hebben medegedeeld:
Hanc veniam damus, petimusque vicissim.
Volkomen is hier beneden niets, ook geen Letterkundig Congres; maar als poging en proeve om eene hoogere volmaking te bereiken, en al wat goed, waar en schoon is, door vereende Nederlandsche en Vlaamsche letterkrachten te bevorderen, door woord, taal, geschiedenis, zelfs door een woordenboek, is
| |
| |
zulk eene proeve lofwaardig. Zoo sta het verschijnsel dezer dagen in een mild en liefelijk licht voor onzen geest, en daarmede laten wij de zaak aan uwe verdere beoordeeling over. Thans maken we met behoorlijke bescheidenheid plaats voor onzen verslaggever, die aan de lezers van dit Tijdschrift, zekerlijk op eene beknopte en eenvoudige wijze, de geschiedenis van het Congres zelve, met deszeifs ap- en dependentiën, zal mededeelen, terwijl wij hopen, dat er tusschen zijne en onze wijze van zien, ten aanzien van het Congres, geene disharmonierende debatten op het papier mogen geleverd worden.
Spiritus Asper en Lenis.
| |
II.
Het congres in werking.
Hoe doodeenvoudig wij, volgens ons eigen voornemen, en gemaakte afspraak met den vriend, die een woord ter inleiding zou leveren, ons verslag meenden in te rigten, wilden wij echter de lezers van den Tijdspiegel niet lastig vallen met eene repetitie of variatie van hetgeen de Amsterdamsche Courant, het Handelsblad, en de nog altijd bij het schoone geslacht, en den ouderwetschen, deftigen Hollander gewaardeerde Haarlemmer, reeds gedurende de congresdagen mededeelden. Bij de gewenschte en vereischte publiciteit onzer dagen, ware het iets meer dan belagchelijk in een Tijdschrift, dat op den eersten November verschijnt, het gebeurde in de dagen van September op te delven, om archaeologisch - te herkaauwen, om in een metaphora, ontleend van de koe, die boter geeft en melk (glorieuser gedachtenis) te spreken. De eigenlijk gezegde handelingen van het Congres zullen dan ook later aan de respectieve inteekenaars (hetzij op het bureau, als de lijst niet verloren geraakt is, hetzij bij hunnen boekverkooper) worden toegezonden, en dan zullen de lezers, zoowel der Couranten als der Tijdschriften, die zich met het Congres bezig hielden, gelegenheid vinden om dwalingen te herstellen, misvattingen te verbeteren, en - leeren inzien, dat de Redacteuren, gelijk meermalen gebeurt, alles niet even juist gehoord of begrepen hebben.
Als wij hier tot opschrift kiezen: het Congres in werking, beoogen wij geenszins om een volledig overzigt te geven van al het belangrijke en minder belangrijke, dat in de drie zittingen verhandeld werd, van al wat er de lachspieren in beweging bragt, of de onmiskenbare kenteekenen van verveling (wèl te verstaan letterkundige verveling) op het gelaat prentte, maar trachten alleen in groote en breede trekken eene en andere bijzonderheid op te geven, die den lezer een coup d'oeil over het geheel geeft. Evenmin zinspeelt ons opschrift op de resultaten, die van het Congres te wachten zijn, op het Algemeen Nederlandsch Woordenboek, met of zonder de ondersteuning der beide gouvernementen, op de goedkoope uitgaven der uitmuntende lettervoortbrengselen, op de impulsie, die ook door dit Congres niet alleen aan schrijvers en dichters, maar zelfs aan uitgevers en boekhandelaars zal gegeven worden, met één woord, op de schoone en heerlijke vruchten, die er voor de beoefening van taalen letterkunde, en daardoor als voertuig voor ware beschaving en veredeling, in het vervolg van deze vereeniging van beroemde en onberoemde, van glansrijke en in den nevel der onbekendheid verscholen letterkundigen geoogst zullen worden. Wij bepalen ons slechts bij de oogen- | |
| |
blikkelijke werking - uit den aard der zaak voorbijgaande - de latere, de nawerking, zal, hopen wij, te zijner tijd dankbaar opgemerkt, erkend en gewaardeerd worden door tijdgenoot en nakomeling!
Bedriegen zoudt ge u, waarde lezer! indien ge, het programma ter hand nemende, daardoor waandet een geregeld overzigt te hebben van de werkzaamheden van het Congres. Iedereen weet, hoe het in onze dagen met programmas gesteld is, en voor hoe ver men zich daaraan kan houden. Hier vooral, waar bij de vrijheid der debatten de gedachten dikwijls met veel levendigheid en vuur gewisseld werden, en het verschil van inzigt en gevoelen belangrijke wrijving veroorzaakte, waar de sprekers, bij de meeste zucht tot beknoptheid, niet steeds den overvloed hunner denkbeelden binnen het bestek van weinige woorden zamen te persen vermogten, waar, bij het voeren der debatten, natuurlijker- en noodzakelijkerwijze het woord gegeven diende aan wie het verzocht - hier kon men onmogelijk vooruit berekenen, hoeveel tijds dit een en ander zoude vereischen, en alzoo kon men - zoû het Congres niet veel langer dan drie dagen duren - onmogelijk al de bij het programma opgegeven punten afdoen, of al de daarin vermelde sprekers, voor zoover zij waren opgekomen, het spreekgestoelte doen bestijgen. Toch gelooven wij niet, dat iemand deswege, of in eenig ander opzigt, ernstig verstoord is geworden, of, bij de scheiding, het Congres met minder aangenamen indruk verlaten heeft, zelfs niet degenen, die zich met het voor- of tegenstemmen door zitten en opstaan (regtstaan - zooals de voorzitter het noemde) niet geheel konden vereenigen, en de juistheid van de stemming murmelend of luid in twijfel trokken. Integendeel meenen wij te mogen verzekeren, dat de onmiskenbare bespoediging, waarmede deze en gene onderwerpen behandeld zijn geworden, over het algemeen gewaardeerd is geworden, als waardoor velen, die van elders naar de hoofdstad gekomen waren, zich in staat zagen het Congres ten einde toe bij te wonen, terwijl anderen, die over minder tijd beschikken konden, zich reeds verwijderd hadden.
Niet oneigenaardig noch ongepast hadden wij het gevonden, als ook nevens de Hollandsche vlag de Belgische uit het gebouw, dat de leden van het Congres zoo vriendelijk en gastvrij ontving, gewapperd had, en, gelijk de heer Da Costa later, toen hij op zijne hem alleen eigene wijze over de spelling sprak, en de vonken van zijn vernuft over de letters g en ch liet spatten, te regt beweerde: dat niemand het hem ten kwade zoude duiden, als hij thans de hulp van de Belgen inriep, om de g voor de ch uit ligchaam en kagchel te verbannen, gelooven wij evenzeer dat niemand zich zou hebben kunnen ergeren, als de vriendelijke Septemberzon hare liefelijke stralen op de nationale kleuren van het Noorderen Zuiderdeel des, door de staatkunde gescheiden, maar door de taal verbonden, volks had geschoten.
Als van een gonzenden bijenzwerm is het gedruisch dat men kort vóór de opening van het Congres in de welbezette gehoorzaal van Felix Meritis (het is immers geen gewone spreekbeurt. Zie de inleiding hiervoor) verneemt. Daar klinkt uit den mond van een der heeren commissarissen (wien alle lof en hulde voor hunne veelzins moeijelijke werkzaamheden toekomt) het berigt, dat de burgemeester van de hoofdstad benevens eene commissie uit den stedelijken
| |
| |
raad de vereenigde leden van het Congres een welkomgroet wenscht te bieden. De Amsterdamsche burgemeester verschijnt, niet, gelijk Vader Bilderdijk dien vaak voorstelt, dikbuikig, met waggelenden gang, en stevige pruik, maar met een kort, gepast, krachtig woord van begroeting aan de letterkundigen, en eenen hartelijken wensch, dat hunne zamenkomst vruchten moge dragen. Nu trad men de concertzaal, tot vergaderzaal van het Congres bestemd, binnen, en werd er ontvangen met een Feestgroete van den dichter- geneesheer Heije, die in gezonde koupletten den stamgenooten het welkom toeriep, dat gewis diepen indruk maakte op de harten, gelijk de schetterende instrumenten, die het accompagneerden, in de verte aan de muzijk der Chinezen deden denken. Krachtig was het woord, door den aftredenden voorzitter der commissie tot regeling uitgeproken, waarin hij tevens herinnerde, dat het Congres geen paradeplaats moest zijn voor dichters en redenaars, en eene zeer gepaste hulde bragt aan de bestuurders der maatschappij, die hare zalen voor de leden van het Congres had opengesteld.
Wat heerlijk muzikaal genot is er, en wordt er nog vaak bij voortduring in die schoonezaal gesmaakt; hoe wordt daar de ziel op de vleugelen der fantazij en verrukking, en door de onbeschrijfelijkste aandoeningen verteederd en getroffen, in den hemel der toonen en accoorden opgevoerd. Hoe veel liefelijks en welluidends zou hier gedurende de drie aangekondigde zittingen van het Congres mede door het luisterend oor der leden, en der (niet in zeer grooten getale vergaderde) toehoorders worden opgevangen. Waarheidsliefde en erkentelijkheid nopen ons hier de loffelijke en liefelijke uitzondering te melden van eenige toehoorderessen, die met waarlijk mannelijk geduld en mannelijke volharding het maagdelijk ongeduld en de vrouwelijke zucht, om over iets degelijks en huishoudelijks te spreken, bedwongen, en met onverflaauwde aandacht en belangstelling de werkzaamheden van het Congres volgden. De zaal is welligt beter geschikt om de liefelijke zamenschakeling en ineensmelting van de toonen der muzijk aan het oor terug te geven, dan de gearticuleerde woorden der sprekers, waarbij somtijds het eigenaardig dialect, of de mindere kracht van stem, niet zeer bevorderlijk was aan de algemeene verstaanbaarheid, hoezeer wij het als eene hoogst ongepaste, van vinnigheid en boosaardigen vitlust getuigende, opmerking beschouwden: dat het goed was, dat alles niet even goed kon verstaan, dat is hier: gehoord worden.
Redenen zijn er uitgesproken, schitterend en blinkend door stijl en woordenkeus; treffend en indrukwekkend door aanhalingen uit oude, middeneeuwsche, en nieuwe schrijvers, zelfs uit de gewijde oirkonden; opgeluisterd door beelden en vergelijkingen; wegslepend door eene uitmuntende voordragt, ondersteund door eene liefelijke stem en gepaste gebaren, terwijl misschien alleen een enkele vitter stoffe tot kritiseren vond, of een vriend van anatomiseren onbarmhartig het mes tusschen de kunstig zaamgevoegde leden zette, om naar het behoorlijk onderling verband te zoeken - en dan - leemten vond. Wij moeten zulks billijk afkeuren, en kunnen dat ontleden niet aanprijzen, aangezien het meestal slechts dient, om de illusie weg te nemen. De redenaar, die zoo al niet ex tempore, dan toch ex pectore spreekt, en zijne toehoorders weet aan te grijpen en te electriseren, die hen niet alleen, gelijk Quinctilianus eischt, opmerkzaam, welwillend en leergierig maakt, maar hen bezielt met ongeduld
| |
| |
om te applaudiseren, zoodat zij daarmede niet kunnen wachten, tot hij geeindigd heeft, - die redenaar mag wel vorderen en eischen, dat men hem eene en andere zonde tegen de logica vergeeft, althans op een letterkundig Congres; was het een philosophisch Congres, dan zou het een andere zaak worden.
Dr. F.A. Snellaert, nevens Professor Vreede, die spoedig door Mr. Voorduin werd vervangen, tot ondervoorzitter benoemd, terwijl Professor David van Leuven tot voorzitter, en de heeren Beets en Prudens van Duyse tot Secretarissen gekozen werden, trad het eerst als spreker op, en handelde: over het werkdadig aandeel, dat Hollanders en Vlamingen, in het ontwikkelen van vaderlandschen zin en van vaderlandsche letterkunde, wederzijds in Zuid- en in Noord-Nederland genomen hebben. Professor Mr. M. des Amorie van der Hoeven sprak over de vraag: of er gegronde hoop bestaat, dat Nederland zijnen voormaligen roem in de beoefening der wetenschappen, herwinnen zal. Wij hopen, dat deze rede, waarin de spreker onder anderen betoogde dat de menschheid niet kan opgeheven worden uit haren val, maar wel het individu; dat de volken niet sterven, namelijk, de Christelijke; waarin de onnadenkende tegenstanders van den vaderlandschen letterroem, en de dweepers met het uitheemsche in krachtige en sierlijke taal van hun onregt werden overtuigd, - wij hopen, dat deze rede weldra in haar geheel niet alleen voor de Congresleden, maar voor allen, wien het vaderland, de vaderlandsche taal en de beoefening der wetenschappen ten onzent ter harte gaat, zal te lezen zijn, en zouden het tegendeel als een waar gemis aanmerken, waarvoor wij smeeken, dat de Muzen ons behoeden!
Belangrijk was het, nadat de heer de Baecker, van St. Winox-Bergen, in het Fransch had gesproken, zonder door velen verstaan te worden, niet zoozeer omdat hij Fransch, dan omdat hij te zacht sprak (men denke aan de Concertzaal) den heer J. Kats, uit Brussel, te hooren. Met naïve vrijmoedigheid huldigde de man uit de volksklasse, schoon hij, naar zijne verklaring ‘de republiekainsche gevoelens was toegedaan’ de groote verdiensten van koning Willem I omtrent het lager onderwijs in België, en waardeerde zijn voorregt dat hij op eene avondschool te Brussel het Nederduitsch had geleerd. Als middelen om bij te dragen tot de handhaving, opbeuring, en den bloei van Nederlandsche taal en letterkunde, prees hij eenen volksmatigen schrijfstijl, de behandeling van populaire onderwerpen, en den geringen prijs der boeken aan, welk laatste gewis de goedkeuring der aanwezige boekhandelaren zal weggedragen hebben.
De heer Prudens van Duyse deelde ter inleiding eenige bijzonderheden aangaande de dichteres mevr. van Ackere, geb. Doolaeghe, van Dixmuide, mede, die onder anderen eenen schoolmeester eens uit eene kwellende zorg en angst bevrijd had, door een gelegenheidsvers voor hem te maken, hetgeen zoo wel gelukte, dat de brave schoolmeester waande dat het uit zijn eigen dichtader gevloeid was, en droeg vervolgens een dichtstuk van genoemde talentvolle vrouw voor.
De tweede zitting was althans niet minder gewigtig dan de eerste: uitvoerige, doorwrochte, en hoogst interessante rapporten werden uitgebragt omtrent het Algemeen Nederlandsch Woordenboek, door Professor Bormans, van Luik, door den voorzitter, Professor David, door den heer van Duyse, Dr. de Jager, terwijl door de heeren Dr. Halbertsma, J.F. Alber- | |
| |
dingk Thijm, wel geene rapporten, maar behartigenswaardige wenken gegeven werden. Nadat er in de vrij uitvoerige debatten veel woorden over het woordenboek gewisseld waren, en door enkelen eenige scherpe en satyrieke, ja somwijlen op de grenzen der onbeleefdheid zwevende woorden waren gebezigd, werden de bewogen gemoederen, hoezeer niet vóór den aanvang der derde zitting, gestild door de aanneming van het voorstel van den heer Alberdingk Thijm, en alzoo door het welgegrond uitzigt op een Algemeen Nederlandsch woordenboek, tot welks zamenstelling kommissiën benoemd zijn, en onderstand van de beide regeringen zal gevraagd worden.
Een liefelijk intermezzo, een aangenaam verpoozende en verkwikkende wapenstilstand in dien woordenboeksoorlog leverde de feestelijke avondbijeenkomst op, waarin eenige leden der Rederijkerskamer Achilles, en der liedertafel Eutonia zich beijverden de leden en genoodigden echt poëtisch en muzikaal genot te doen smaken. Wij behoeven het niet te zeggen, hoe de uitboezeming van Dr. Snellaert, bij het sluiten van het Congres, de volle waarheid behelsde, dat de Zuidelijke leden nooit nog zóó de schoonheid der meesterlijke verzen van Vondel hadden kunnen beseffen, als ze die thans, na de uitmuntende en allerverdienstelijkste voordragt, gevoelden. Waarlijk, die avondbijeenkomst zal velen in de herinnering alleraangenaamst blijven. Voor afwisseling was mede uitnemend zorg gedragen, en het eerste bedrijf van het blijspel de Neven werd, kon het anders, met daverende toejuiching aangehoord, de muzikale kunstwerken insgelijks, en vooral het slotkoor, op het programma slechts geheimzinnig met eenige stippen (wij dachten onwillekeurig aan de welbekende stippen- en strepen-poëzij) aangeduid, verwekte algemeene geestdrift, en werd, op verlangen, met de meeste heuschheid herhaald.
Intusschen ook aan letterkundige Congressen moet eens een einde komen.
De derde en laatste zitting begon: de strijd over het woordenboek was geëindigd, de zon des vredes ging op. Echter opende de heer Da Costa nog een' kleinen guerilla-oorlog, en leverde hij eenige schermutselingen, tenslotte, als wij hierboven zeiden, Belgische hulptroepen inroepende. Hij ziet versteende Siegenbeekers, petrefactieen immobilisatie in de taal - en - trekt er tegen te velde; hij ziet miskenners van den eenigen Bilderdijk - en - zwaait er het scherp gewette zwaard tegen; hij ziet een g in ligchaam, die er uit moet! want hij weet niet, wat hij daarbij denken moet, aan eene doode, logge, inerte massa! Hij ziet willekeurigheden in het gebruik van de g en de ch, en zet er zich in postuur tegen. Hij erkent, dat de spelling het toilet van de taal is, maar het toilet moet toch in overeenstemming met het ligchaam zijn, zonder de g evenwel, die de heer de Jager hem niettemin volstrekt niet in vrijen eigendom noch ter beschikking kan afstaan, als welke, geen versteende Siegenbeeker, de willekeurige handelwijze omtrent de g en de ch voor de t op wetenschappelijke gronden afkeurt, maar dan ook alleen den onverbiddelijken genadeslag aan de g in ligchaam wil gegeven zien op zuiver wetenschappelijke gronden, en gereed is ze in zijn Archief voor de Nederlandsche Taalkunde op te nemen, om alzoo zijn eigen gevoelen bereidvaardig voor het betere te offeren.
Eene korte mededeeling van den heer J. Tideman, betrekkelijk de door hem uitgegeven Bibliographie voor Nederland, wordt gevolgd door een schoon en krachtig dichtstuk van den heer S.J. van den Bergh
| |
| |
over de taal, als middel tot verbroedering van Noord- en Zuid-Nederlanders, terwijl de heer den Beer Poortugael, uit Delft, gelukkig voor hemzelven, en voor de enkele ongeduldige congresleden, die al de inrigtingen en gebouwen, waartoe hun heuschelijk de toegang geopend was, wilden bezoeken en aanschouwen, niet heesch genoeg was om te zeggen dat hij te heesch was om zijn stuk over Justyn van Damme te kunnen voordragen.
De wakkere Prudens van Duyse, die zich beurtelings als poëet, humorist en improvisator deed kennen, verhaalde op alleraardigste wijze eenige zijner reisavonturen, en gaf een geestigen weerklank op den straks gevoerden strijd tegen de G. Hij zeide onder anderen: ‘ik heb Gent verlaten, maar zonder te vragen, of het met een d, dan met een t gespeld wordt; ik liet Mechelen links liggen, maar zonder mij te bekreunen, of het met een g voor de ch gespeld wordt.’ Te Rotterdam gekomen, vroeg de commissaris van policie hem of hij een Nederlander was, waarop hij toestemmend antwoordde, er, toen deze twijfel scheen te voeden, bijvoegende: ‘als ge 't niet gelooven wilt, zal ik u een stukje uit vader Helmers' Hollandsche natie reciteren,’ en daar dadelijk eenige krachtige regelen op latende volgen, waarmede de commissaris volkomen genoegen nam, en zeide: ‘'t is genoeg mijnheer! wij gelooven u wel!’ Vervolgens droeg hij een dichtstuk voor, dat ten onderwerp had: het Nederlandsch letterkundig Congres te Amsterdam in 1850.
Dat het met den band tusschen de letterkunde en den boekhandel gesteld is als met vele andere banden, en dat die betrekking wederzijds nog geenszins is wat zij kon en behoorde, is elk, die het nog niet wist, genoegzaam duidelijk geworden door hetgeen er over de belangen van den boekhandel in het midden werd gebragt. De Vereeniging tot bevordering van de belangen des boekhandels werd door eenen grijzen hoogleeraar stormenderhand aangevallen, door eenen jeugdigen hoogleeraar pathetisch uit hare bezwijming opgeheven, en belangeloos en liefderijk verdedigd, een les voor sommige advokaten.
Ook de vertalers (kon het anders in ons vertaallievend vaderland, en in onzen vertaallievenden tijd) hebben op het Congres geparadeerd. De heer Schleijer had de beleefdheid hen ridderlijk in zijne bescherming te nemen, en hen over 't algemeen te roemen als kundige, bekwame, voor hunne taak wèl berekende mannen, die meest allen eene academische opleiding genoten hadden, en de veelbeteekenende letters Dr. of Mr. voor hunnen naam mogen plaatsen. Gewis, een alles afdoend bewijs! Hij mengde evenwel een weinig water in dien wijn, en liet zich een enkel woord van botervliegen en soortgelijke ontvallen, doch-exceptio firmat regulam. Bilderdijk had minder mededoogen met die arme zielen, die het waarlijk in alle opzigten zoo zeer behoeven, toen hij sprak van: ‘het talrijk ras der vertalers, die zelden meer ziel schijnen te bezitten, dan hun inktpot oplevert.’
Dat er nog meer en nog andere sprekers, naar wie men hoorde of niet hoorde, die men verstaan kon of niet verstaan kon, die toegejuicht werden, of door voetgeschuifel, gedruisch, en gemurmel beleefdelijk verzocht werden hunne mededeelingen voorshands te staken, zijn opgetreden, behoeven wij niet te melden. Wij meenen voor ons tegenwoordig oogmerk aan ons opschrift voldaan, en den lezers het Congres in werking voorgesteld te hebben.
Na eene improvisatie van den on vermoeiden, enthusiastischen van Duyse,
| |
| |
hoofdzakelijk tot de aanwezige vrouwenschaar gerigt, en eenige fiksche en hartelijke dichtregelen van den heer Tideman, sloeg de scheidensure, en toen de vereischte dankbetuigingen, zoo door den voorzitter, als door de overige leden van het bureau geschied waren, sloot professor David eenvoudig en waardig het tweede Nederlandsch letterkundig Congres, en zijn woord: ‘tot wederziens’ vond gewis weerklank bij de meesten der leden.
Wij eindigen met den wensch, dat de werking ook van dit Congres zich voortdurend blijve openbaren, in krachtdadige pogingen tot bevordering van taal- en letterkunde, bij Zuid- en Noord-Nederlanders, als het voertuig van ware beschaving, veredeling des harten, echte humaniteit. Moge alzoo de letterkunde, ook door het houden van Congressen, meer en meer beantwoorden aan hare grootsche taak: de opleiding van den geheelen mensch tot zijne bestemming. Dàt kan en zal zij, wanneer zij van eenen waarachtigen Christelijken geest bezield en doortrokken is, niet eenen Protestantschen, niet eenen Katholieken, maar dien, die het ware, goede en schoone vereenigt en het alles heiligt!
10 October 1850.
|
|