| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs
Eene leerrede uit Elberfeld.
Leerrede over Lucas XXIV: 13-25, door H.F. Kohlbrugge, Doctor in de Godgeleerdheid, Predikant der Nederlandsch-Gereformeerde gemeente te Elberfeld. Naar het Hoogduitsch. (1850?)
‘Gehouden 23 April 1848,’ zegt de noot, - derhalve oordeelde de onbekende vertaler de vertolking van deze Paaschleerrede, na eene tweejarige rust, nuttig en noodig voor het Nederlandsch godvruchtig publiek, en wij bepalen de aandacht onzer lezers, die meer in de eerste afdeeling te huis behooren, eenige oogenblikken bij deze merkwaardige kanselproeve. - Indien onze belangstelling wordt opgewekt door den praktischen godsdienstigen arbeid der binnenlandsche godgeleerden en predikers; indien de Tijdspiegel gaarne den loop mededeelt, welken de theologische stroom in onzen tijd en in ons land neemt, waar die als terugvloeit, of met een' merkbaren val voorwaarts schiet, of wel schijnt stil te staan, zoo werpt het spiegelglas ook nu en dan het beeld terug van hen, die buiten de grenzen van ons vaderland staan, en daar het Woord der waarheid spreken. Men kent eenige dergelijke emigranten, die den voorvaderlijken bodem verlieten, en in den vreemde het Woord der waarheid en des levens verkondigen; aan de boorden van de Wupper hoorde men immers twee verschillende Nederlandsche predikers, beide afgezonderd van hun voormalig kerkgenootschap, de heeren: de Liefde en Kohlbrugge. Op Amerika's gastvrijen grond staan de Afgescheidene leeraars, wij hopen in vrede en kracht, bovenal in eensgezindheid, - ginds in onze koloniën wordt de Nederlandsche Evangelieprediking gedurig onderhouden, en onlangs vertrok de zeer geleerde en wakkere, vrijzinnige Mensinga, naar den voor- en buitenpost der Remonstrantsche broederschap aan de Eider, om ook dáár, hopen wij, zijn geleerd bijen-leven, alom honig purende, te kunnen voortzetten. - Het vriendelijke en nijvere Elberfeld zoude zich, wat de gereede opname van onze geëmigreerde Nederlandsche predikers betreft, met het even zoo gastvrije Engeland kunnen laten vergelijken, waar men immers mede de buitenlanders, van zeer verschillende politieke kleur, als in een groote, ruime en zeer wel voorziene
karavanserai dezer eeuw opneemt. De Wupper-streek schijnt voorbestemd te zijn, om als een kleine stokebrand van godgeleerde brandstoffen op de kaart van Europa te verschijnen; dáár hoorde men den verbazend krachtigen Krummacher, thans te Berlijn; dáár hoorde men den
| |
| |
voormaligen prediker bij de Doopsgezinden, de Liefde, thans te Amsterdam; dáár hoort men den voormaligen Hersteld-Lutherschen prediker of proponent, Doctor Kohlbrugge, aan het hoofd der Nederlandsch-Gereformeerde gemeente te Elberfeld. Er bestaat dus, dit is bekend, te Elberfeld, tegenover de Nederlandsch-Gereformeerde, eene Hoogduitsch-Gereformeerde, daarenboven eene Evangeliesch-Luthersche, en mede immers eene vereenigde Luthersch-Gereformeerde. Er is dus keuze en verschil genoeg. Het arme verdeelde Protestantisme! Wij willen u, waarde lezer! de scherpe aanmerking van dien reiziger niet verbergen, die, als goed Katholiek, met zijn Protestantschen reisgenoot, nabij een tweetal kerkgebouwen genaderd, aanmerkte: ‘zie daar op de spits van uw kerkgebouw den haan, nu ziet ge alleenlijk den kop, dan slechts den staart, dan weder eene enkele zijde van het wispelturig gedierte, zie daar op ons Katholiek bedehuis het onveranderlijke kruis, hoe ook door den wereldstorm heenen weder gedreven, altijd kenbaar, altijd hetzelfde kruis, van alle zijden.’ Al wildet gij de juistheid der vergelijking ook in twijfel trekken, er ligt in het felbestookte Protestantismus altijd een protesterend, een oppositie-beginsel, dat zich nooit geheel verloochent, en naar onze wijze van zien, eenmaal, tot eene hoogere en wenschelijke eenheid opgelost, iets goeds voorspelt, althans niet minder goed dan de vaste, onverzettelijke, onbewegelijke vormen der Katholieke zusterkerk. Wij hebben altijd een zeker eigenaardig weemoedig en treurig gevoel bij onszelven en ook bij anderen ontdekt, wanneer leeraars of aanstaande leeraars genoodzaakt waren of genoodzaakt werden, om het kerkgenootschap, waaraan zij zich hadden aangesloten, te verlaten, - deze kerkelijke acte van seclusie (gij denkt hier aan de welbekende vaderlandsche), dit theologisch edict van Nantes, hoe goed of kwaad ook gemotieveerd, heeft iets dat pijnlijk is, - als die band moet losgemaakt, is de
gewaarwording van beide zijden niet aangenaam: zonder groote en beslissende en overwegende redenen, zal de kerk of het kerkgenootschap hare leden, hare vrucht en leven aanbrengende leden toch niet ontslaan. De ambtenaaar in het rijk Gods vraagt immers niet zoo ligtelijk zijn eervol ontslag, als hij nog in volle werkzaamheid is, als de staatsambtenaar, die bij een veranderd of herboren ministerie het vaandel zamenrolt en naar huis trekt, omdat hij onder de nieuwe hoofden niet meer dienen kan of wil. Intusschen moeten er van regtswege termen zijn, om den leeraar of aanstaanden leeraar te ontslaan, of hem te noodigen zelf zijn ontslag te vragen. Wij nemen echter de vrijheid om dit betwiste punt in het kerkelijk regt thans, met betamelijken eerbied daarvoor, stillekens ter zijde te laten. Ook de heer Kohlbrugge heeft zich reeds jaren geleden van zijn kerkgenootschap losgemaakt, en is zelfstandig, als Evangeliesch, nu als Nederlandsch-Gereformeerd prediker opgetreden, eerst te Utrecht, later te Elberfeld; ook om die reden kan het aan sommigen onzer lezers niet onverschillig zijn, uit eene kanselproeve, het tegenwoordig standpunt van den prediker te leeren kennen, en dien ten gevolge te beoordeelen, zoo verre dit geschieden kan uit eene enkele leerrede. Wij veroorloven ons hierbij de opmerking, dat de leerrede op zichzelve niet altijd de maatstaf en de toetssteen kan zijn der dogmatische of leerstellige hoogte of laagte van den prediker, evenzoomin als het staatsexamen, zooals het was en nu geworden is,
| |
| |
als volledige maatstaf zoude kunnen beschouwd worden, om de werkelijke kundigheden onzer geletterde jongelingschap te berekenen, aangezien de examinatoren hier, als de geleerde wijnroeijers, het vat der geleerdheid, dat onderzocht moet worden, slechts voor een gedeelte naar waarheid kunnen onderzoeken, of als geleerde wijnkoopers en wijnproevers een minder zuiver en onpartijdig proef- en smaak-orgaan op den examendag konden bezitten, en wederkeerig de examinandi niet allen altijd genoegzaam uitgegist en gezwaveld waren, om de proeve te ondergaan. Eene leerrede, zooals ze daar ligt, gedrukt of gehoord, kan slechts eene zeer betrekkelijke dogmatische waarde hebben.
Zeer vele leerredenen onzer dagen zijn uiterst neutraal, zoo onzijdig als een niet intervenierende Staat, die vast besloten heeft, om zich niet te mengen in de geschillen der strijdende naburen. De dogmatische kleur is gelijk de doode Fransche vlag, wit, blank, en alsdegouden lelie des vredes er op gezien wordt, is het zekerlijk des te beter. Wij zullen niet beslissen in hoeverre men aan eene leerrede als gebiedenden eisch kan voorschrijven, om eene bepaalde leerstellige kleur te vertoonen, en of het praktische, het eigenlijk stichtelijke element, de vernieuwing van den inwendigen mensch, en niet de vernieuwing der oudere theologische twisten hier de hoofdzaak is; - als we zuiver etymologisch en taalkundig te werk gaan, moet de leerrede vooral leeren: nu kan men ook aan anderen, het leerstellig, kerkelijk, confessionele Christendom leeren = onderwijzen, als dit echter geschiedt ten nadeele van het hart, van den vrede, van de liefde, van de heiliging, zouden we welligt op het begrip van onleerzame leerredenen kunnen gebragt worden. Zooveel is zeker, dat als Christus, de Heer en Eenige Meester, thans terugkeerde, en wederom eene leerrede uitsprak, - wij denken aan de bergrede, - het beginsel der liefde en heiliging daar evenzeer op den voorgrond zoude staan, als dit beginsel bij sommige leerstellige leerredenen van geleerde redenaars uit onzen tijd op den achtergrond, zeer achteraf in de schaduw staat. De zoo welbekende en heerlijke Paaschtekst, waar de twee jongeren van Emmaus komen en gaan, ligt in homiletische bewerking voor ons. 't Is de groote, de heerlijke, de onvergetelijke dag der opstanding, de gemeente des Heeren, die gedurende weken den lijdenden Heer als op den voet volgde, herademt, en het loflied aan Hem, die het graf overwon, klinkt uit de harten, van de lippen, door de kerkgewelven. Zoo geheel vervuld van het groote, het onuitsprekelijk groote werk der goddelijke genade, staat de prediker gereed de heilmare weder te
verkondigen, en op welke wijze begint deze leerrede over de opstanding? (Luk. XXIV: 13). ‘En ziet, schrijft de Evangelist Lukas. De Heilige Geest opent, met dit woordje, de oogen van eenen doodkranke, en wil, dat wij in elke krankheid der ziel, de oogen zullen open doen. Hij zet de medicijn aan zijnen patiënt voor, zoodat wij op eens genezen zijn van onze doodsvreeze en hopeloosheid, waarin wij gedurig, bij oude zonde en nieuwen nood, blijven zitten, omdat wij niet kunnen gelooven, dat wij een getrouwen Goden Heiland hebben, die al zijne woorden waarmaakt.’ (blz. 3) Eenige verwondering bij dezen aanhef zal bij den lezer geene verontschuldiging behoeven. 't Is ongeloofelijk ver gezocht, om eene zeer gewone uitdrukking, een' bloot taalkundigen vorm, door de gewijde schrijvers honderdmaal gebezigd, voor te stellen alsof daardoor de Heilige Geest de oogen
| |
| |
van een doodkranken opent, zulk een urgeren (persen en drukken) der onschuldige woordekens is ten minste zeer onverwacht in eene Paaschleerrede! ‘De lieve jongeren des Heeren’ worden ons nu voorgesteld, zooals de eenvoudige en tevens welsprekende taal des Evangelisten ze ons niet voorstelt, want, hoe taalkundig naauwkeurig ook het woord Emmaus wordt afgeleid ‘van een woord dat beteekent verdonkeren, verduisteren’ zoo volgt daar niet uit, dat zij mede volkomen versaagd waren, en de toepassing is zeker eenigzins overrompelend: dat wij in deze lieve jongeren van Emmaus ons tegenbeeld vinden: ‘en ons verschuilen, brommende en geheel moedeloos in het vlek donkerheid.’ Deze eigenaardige spelende preekmethode verlevendigt zekerlijk bij velen den indruk, welken de kerkredenen van den Elberfeldsch-Berlijnschen prediker Krummacher voortbragten, alwaar mede de woordafleidingen uit het Hebreeuwsch en Grieksch de meest zonderlinge praktische opwekkingen deden geboren worden bij gebrek van iets beters.
Vreemd is de benaming welke deze twee jongeren gedurig dragen, als; de aangevochtenen. Zoude deze Germanisme, zoowel van eene zielkundige als taalkundige zijde, hier niet zeer ongepast zijn?
‘En hunne oogen werden gehouden, dat zij hem niet kenden. Dat was nu ten eersten, eene daad van de Goddelijke magt des Heeren; ten tweede was het de werking van hunne eigene blindheid des harten, en van hun sterk ongeloof.’ In hoeverre eene latere, verstandige en bescheidene uitlegkunde dergelijke opvatting goedkeurt, laten wij in het midden; wij zullen echter hier de vrijheid nemen, nevens den heer Kohlbrugge, eenen hooggeleerden vaderlandschen uitlegger ter hulp te roepen, en dezen hier te laten spreken (H.E. Vinke, Het Nieuwe Testament met ophelderende en toepasselijke aanmerkingen. bl. 385): ‘Lukas weet het niet anders te verklaren, dan door eene bijzondere goddelijke werking op hun gezigt aan te nemen. Het ongedachte en onverwachte der verschijning, en de verandering, die er in het uiterlijke voorkomen van Jezus had plaats gegrepen, waren voor hem niet voldoende om het op te helderen. Welligt hebben de Emmausgangers zelve er ook zoo over gesproken, toen zij er over nadachten, hoe het mogelijk geweest ware, dat zij den Heer niet herkend hadden. Hoe het zij, zij kenden Hem niet, en Jezus vond het niet goed zich terstond aan hen bekend te maken.’ Wij laten gerustelijk de beslissing der keuze hier over aan den lezer tusschen de opvatting van den Eerw. Heer Kohlbrugge en die van den Utrechtschen Hoogleeraar.
Vreemd en zeker eigenaardig is de wijze waarop de prediker de eerste ontmoeting van den Verrezene met de twee ‘aangevochtene’ jongeren behandelt: bl. 8: ‘En de Heer weet met demoeden om te gaan als een verstandig medicijnmeester. Ligt dat nu eenmaal in de ziel, dat het op leven en dood gaat, dan openbaart hij zich in dier voege, dat er vóór de verlossing eerst eenige weeën voorafgaan; daarop gaat het, zooals Hiskia klaagde, alsof de kinderen tot aan de geboorte gekomen zijn, maar er is geene kracht om te baren, en dan - is het kind er.’ - Deze gelijkenis, aan de ars obstetricia ontleend, bezit niet alle noodige juistheid, en geeft aan vele gissingen ruimte. Zonderling klinkt verder de stelling, dat de Heer bl. 9: ‘er behagen in heeft, om zich zoo vreemd te houden, ten einde den aangevochtenen er een regt gevoel van te geven, dat het
| |
| |
met zijne aanvechting, nood en treurigheid toch zóóveel niet inheeft, of hij weet er wel raad voor.’
De gevolgtrekking van het edele en dieptreffende gedrag des Heilands tegenover de jongeren, is blijkbaar te ver getrokken. Is het niet, alsof de Heer eene soort van een spel speelt met de twijfelende zielen, en wordt hier de hoogere wijsheid der liefde niet geheel ter zijde gesteld, door deze ongepaste uitdrukking: ‘de Heer heeft er behagen in?’
Op zulk eene mislukte psychologische wijze wordt de onvergetelijke gebeurtenis telkens voorgesteld en ontwikkeld. De verhouding tusschen Jezus en de twijfelende jongeren zal op zulke gronden een voor- en tegenbeeld moeten zijn van onze geloofsgemeenschap met Hem, dat is zeer zeker alzoo - maar als wij onderwezen worden, dat bl. 10: ‘de Heer zich altijd eerst vreemd houdt en de ziel wil lokken, dat zij zich eerst uitschudde, en meer en meer vurig worde in het verlangen naar Hem,’ dan loochenen wij eene dergelijke algemeene stelling, en verklaren, dat juist omgekeerd, de Heer voor elk die Hem zoekt, en voor elk die Hem nog niet gevonden heeft, zich niet vreemd houdt, maar als gereed staat om tot allen te komen, die belast en beladen zijn.
De lieve twijfelaars, bl. 11: leggen nu eene belijdenis af: ‘zij konden de verschrikkelijke gedachte niet bij zich laten opkomen, dat Hij krachtig voor den duivel moest geweest zijn, of mogelijk een verleider;’ deze moorddadige Germanisme zal welligt moeten beteekenen: dat de lieve twijfelaars aan geene werking of invloed van den duivel dachten: als de prediker er bij voegt: ‘wat zij stellig weten, daar komen zij voor uit,’ dan werpt hij met beide handen zijne eigene glazen in; want wie datgene bekent wat hij stellig weet, is geen twijfelaar en geen aangevochtene, op zijn hoogst genomen, een dwalende. De voortgaande homiletische bewerking brengt ons op eenmaal tot eene zeer nederbuigende toepassing: ‘En wij hoopten, dat hij was degene, die Israël verlossen zou. Welke denkbeelden (vraagt de Heer Kohlbrugge, bl. 12) hebben deze jongeren zich dan over de verlossing Israëls gevormd? Och, Mijne Geliefden! geene andere dan wij er ons ook van vormen.’ Wij hopen, waarlijk! van beter. Juist het licht, dat door de verlossing des Heeren op de verlossing van Israël is geworpen, verheft ons eindeloos boven deze jongeren. Hoe duister moet het er in de Nederduitsch-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld uitzien, als het daar zóó gesteld is? Wordt ge niet diep bedroefd, als het heet: ‘Zij maken het juist zoo (bl. 13) als wij het ook maken, in ziels- en zondennood, en in allerlei ligchamelijken nood; ook wij hebben alsdan des Heeren woord van den derden dag (wat beteekent dat?) bijv. in Hosea 6. Hij zal ons na twee dagen levend maken; op den derden dag zal hij ons doen verrijzen, en wij zullen voor zijn aangezigt leven! Maar op den derden dag ziet het er het allerergste uit, want dan is het op het punt, dat de ontbinding ontstaat; dus is ons dan de verderving nabij, de verderving, de ontbinding van al onze hoop.’ Voorwaar, noch Lukas, noch de twee
lieve twijfelaars zullen ooit gedacht hebben dat men hen in latere eeuwen tot zulke verschrikkelijke wrijfpalen des ongeloofs zoude gemaakt hebben.
‘Die lieve onnoozele jongeren! - vervolgt de prediker, en wij zijn verheugd dat dit temperend bijwoord - de onnoozele - ('t moet zijn de schuldeloozen) hen we- | |
| |
der eenigzins uit den afgrond opheft, ‘die lieve onnoozele jongeren. Zij hebben het duidelijk bewezen, hoe waar de uitspraak des Heeren omtrent ons is: Arglistig is het hart, meer dan eenigding, ja doodelijk is het; uit het hart des menschen komt voort... onverstand’ 't Is verkeerd gesteld of verkeerd verklaard, uit het hart komt noch het verstand, noch het onverstand voort, dat behoort wat hooger, bij en in het hoofd. Wilt ge op dezelfde bladzijde eene duidelijke tegenspraak -: hier is ze: ‘maar de dwaasheid der aangevochtene zielen behaagt den Heer wel’ en ‘zulk eene moedeloosheid smartte Hem’ blz. 16. Men verklare ons, op welk eene wijze iets tegelijk den Heer kon behagen en Hem tevens smarten? Duidelijker wordt de zaak niet, als wij iets verder lezen: ‘dat de Heer zich verheugt, om nu in zulke ledige harten, in welke, nadat zij zich hebben uitgestort, nu ook het laatste vonkje des geloofs scheen uitgebluscht te zijn, allengskens de rookende vlaswiek aan het gloeijen te brengen, de begeerte naar zijne openbaring des te vuriger te maken.’ Het schijnt inderdaad, alsof de theologie des heeren Kohlbrugge bepaaldelijk verlangt, dat, om tot de bekeering en wedergeboorte te geraken, de zielen der menschen eerst eene soort van vagevuur moeten gekend hebben, en alles eerst ledig, woest, vol ongeloof, zonde en nood moet geworden zijn, als de volstrekt noodzakelijke voorwaarde, om geheiligd te kunnen worden. Eene treurige opvatting van het Evangelie, niet minder huiveringverwekkend, als eenzijdig, doch, de vreemde betoogtrant gaat al verder en verder: bl. 17. ‘De lieve jongeren verlangden niets liever, dan om van hunne bevreesdheid en ongeloof bevrijd te zijn, daarom worden zij niet toornig, hoewel de Heer hen ook wat onzacht
aantast.’ (Toegegeven.) ‘Wij kunnen hieruit leeren dat als wij in allerlei nood, angst zorgen en aanvechting van wegeonze zonden zitten, de Heer zoodanige (maar welke dan?) zonden, waarover wij in zulk eene benaauwdheid zijn, niet voor zoo gewigtig houdt; maar dat Hij daarentegen eene andere zonde, welke wij juist voor niet belangrijk houden, zoo ligt niet telt, en deze zonde is: ons onverstanden de traagheid onzer harten om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben.’ Wij meenen wederom, dat deze particuliere zonde: het ongeloof aangaande het profetisch woord, hier zeker veel te zwaar wordt gewogen, en dat andere zonden daardoor in geenen deele worden vergoelijkt; de Allerhoogste daarenboven transigeert niet op zulk eene wijze met onze zonden! Nu zouden we vooronderstellen, dat hier gedacht werd aan het profetisch woord, aangaande den beloofden en lijdenden Messias, zooals het tekstverband medebrengt. - Neen: ‘Wij hebben van hen te gelooven, dat het hier alles een gedood worden naar het vleesch is, opdat wij naar den geest leven, in de heerlijkheid Christi, en dat diegene zalig is, die niet ziende is, en nogtans gelooft.’ Is dat inderdaad het profetenwoord, waaraan de verrezene Heer gedacht heeft? doch moed gevat, blz. 18: ‘Wanneer het Evangelie ons echter wat onzacht aanrandt, en ons op het hoofd staat, dan moeten wij daarom niet schuw worden, noch voor hetzelve vlieden, want het zal ons zalf op het hoofd zijn, en ons gebeente zal ten laatste zeer vrolijk worden, als wij door zulke schijnbare spitsroeden doorgaan, en van de liefde verslagen zijn.’ De prediker is een bepaald voorstander van eene spitsroeden-aanvechtings-theologie. Wij denken hier aan de
| |
| |
voormalige militaire executie, die nu gelukkiglijk is afgeschaft, de thesis, die er uit wordt afgeleid, klinkt verbazend vreemd: ‘Het is zeer zalig, om van den Heer gescholden en geslagen te worden, want, wij komen daar geheel genezen van af.’ Voortreffelijk! als men ons het maar niet als geloofsvoorschrift wil opdringen: dat het zalig is, om geslagen te worden, door wie ook. Eenigzins anders sprak de Heer zelf: ‘Komt allen tot Mij, die beladen en belast zijt, Ik zal u verkwikken.’ Maar de spitsroede stond den man nog levendig voor den geest.
Het slot der kerkelijke rede is treffend en onverwacht ‘Voor zestien jaren kwam tot mij eene koningin; zij woonde hier in het dal, in eene zeer armoedige woning.’ Deze koningin was doodkrank, zeer ongeloovig, zij meende ook ‘dat Jezus hier of daar door den duivel in eene kuil bedolven was.’ Eene vreemde koningin, wie mag zij geweest zijn? Zekerlijk niet gelijk aan die van Scheba, die hier tot eenen Salomo kwam; maar nu zullen we meer vernemen, bl. 20: ‘Welken raad zoude ik haar geven, wie zal een verslagenen geest opheffen? Zij had spijze in eenen doek gewikkeld: ‘Vrouwe, wat hebt gij daar in dien doek?’ vraagde ik. - Zij zeide het mij; - daarop hernam ik: ‘dat kan ik niet zien.’ En zoodra ik dit gezegd had: ‘ik kan het niet zien’ verdween zij in een oogwenk. Na eenige dagen kwam zij weder: ‘De Heer is opgestaan.’ Ik: ‘hoe weet ge dat?’ waarop zij antwoordde: ‘Door uw woord: ik kan het niet zien,’ werd ik bestraft, verschrikt; ik heb gekermd, geschreid, niet afgelaten, en hier is nu zijn profetisch Woord: ‘Hij is opgestaan. - Jezus leeft, en met Hem leef ik ook.’
Gelukkig voor de doodkranke, moedelooze en ongeloovige koningin, dat de prediker eerst niet wist wat in den doek was - en wij ook niet - in hoeverre deze wijze van overtuigd en onderwezen te worden, op den duur, ook voor menschen, die geene koninginnen zijn, proefhoudend is, laten wij in het midden. Wij merken in het voorbijgaan op, dat het toch niet beleefd is, om eene vorstin maar zoo als ‘vrouw’ aan te spreken, of - de vertaler moet weder misgeslagen hebben, zoo als hij zeer dikwerf deed, en met eene zeldzaam geëvenaarde getrouwheid alle Germanismen als met eene vertalers-copieermachine overboekte.
En zoo wordt, of zoo werd er in den jare 1848 te Elberfeld, in de Nederlandsche Gereformeerde gemeente, gepredikt! Wie ontdekte hier niet ten sterkste den invloed der overdrevene Germaansche Blitz- und Donner-Predigt-methode; de karikatuur van den altijd genialen, alom rondsabelenden Krummacher, maar zonder de naïve orthodoxie, welke hem eigen is. Wij verheugen ons, dat er in de Protestantsche kerk in ons vaderland zeldzaam op die wijze gepredikt wordt, dat het kalme en gezonde verstand bij de meesten onder onze predikers hen bewaart, om op dien toon en in dien geest het Evangelie te verkondigen. Gaarne nemen wij van onze geleerde naburen het goede over, en zijn niet zoo trotsch en dom nationaal, om het licht dat Duitschland ontsteekt en aanbiedt, niet te accepteren. Maar als het licht duisternis wordt, zullen wij er beleefdelijk voor bedanken, en wenschen opregtelijk, dat de prediker der Elberfeldsche gemeente ten onzent geene navolgers vinde, maar wel bestrijders; want waar het om de eer van Gods Woord te doen is, om de reglen van het gezond verstand, en bovenal om het Evangeliesch geloof te handhaven, daar is elke strijd edel, goed en nuttig.
mastigoon.
|
|