| |
| |
| |
De dag mijner ondertrouw,
Te gelijk als eene proeve, wat opgewondenheid van geest vermag.
Hoe eentoonig ook voor talloos velen het aardsche leven is, en bij hen de eene dag vaak begint, gelijk de andere eindigt, zoo is er toch wel altijd eenig tijdstip, hetwelk zich door iets bijzonders kenmerkt, en waarop men dus met zekere belangstelling terugziet. En daartoe behoort voorzeker de dag van ondertrouw, die naar den eisch der burgerlijke wet, de reeds door onderlinge liefde verbonden tot hunne plegtige huwelijks-vereeniging inschrijft. Maar vooral zal zulks het geval zijn, wanneer hij zich door een ongewoon voorval, hetzij dan van treurigen of verblijdenden aard, onderscheidt, en als onwillekeurig diepere indrukken, dan wel anders, achterlaat. Eigene ervaring heeft mij althans hiervan overtuigd. De dag mijner ondertrouw werd gekenmerkt door eene omstandigheid, even smartelijk als onvergetelijk, en zou hij ook buitendien nimmer uit mijn geheugen zijn gewischt, door hetgeen met een van de leden der familie, waarmede ik thans in nadere verbindtenis trad, plaats vond, werd zulks geheel onmogelijk.
Eene van de zusters mijner verloofde was gehuwd in eene der voornaamste steden van ons vaderland, nog al op eenigen afstand van de plaats, waar onze wederzijdsche vaders - onze moeders waren reeds niet meer - en dus ook wij woonden. Ons huwelijk zou in den nazomer voltrokken worden, en in de lente van datzelfde jaar bezochten wij haar en haren echtgenoot, van welke gelegenheid ik tegelijk wilde gebruik maken, om mijne aldaar aanwezige verwanten en vrienden nog eenmaal, vóór mijn vertrek naar elders, te zien en hun vaarwel te zeggen. Reeds sedert eenigen tijd sukkelende, was men niet zonder vrees, dat hare ziekte van teringachtigen aard was; doch telkens, wanneer wij van onze aanstaande echtverbindtenis spraken, gaf zij, zoo bepaald mogelijk, haar besluit te kennen, om dan over te komen en zulks bij te wonen. Wij lieten haar dit gedurig herhalen, zonder er veel op te zeggen; veeleer greep ons een weemoedig gevoel aan bij de gedachte, dat zij dit tijdstip of niet beleven, of dan althans te zwak zijn zou, om haar voornemen te volbrengen. Na eenige weken in den kring der onzen, onder het ruime genot van liefde en vriendschap te hebben doorgebragt, keerden wij naar de plaats onzer woning terug, met ongeduld den dag verbeidende, waarop wij elkander voor altijd zouden toebehooren, en ik mijne eervolle betrekking aanvaarden mogt.
Na ons vertrek nam de ziekelijke toestand mijner aanstaande schoonzuster merkelijk toe; de berigten, die wij ten haren opzigte ontvingen, vermeerderden telkens onze onrust, en deden het ergste vreezen. Het bleek al meeren meer, dat de vreesselijke ziekte, die hare gezondheid ondermijnde, en hare krachten deed afnemen, geene andere was dan die, waarvoor men reeds van den aanvang af had gevreesd - de tering. Maar hoe ook hare zwakheid gaande weg toenam, haar voornemen, om onze huwelijks-verbindtenis bij te wonen, bleef onverzettelijk vast staan, en telkens wanneer zij van
| |
| |
ons en hetgeen ons te wachten stond sprak, was het: ‘wanneer dat gebeurt, lieve man, gaan wij derwaarts, daar moeten wij bij tegenwoordig zijn.’ Hoe pijnlijk zulks voor hem was, en wat zijne ziel leed, daar hij niets dan haren dood vooruitzag, zal elk, die gevoel heeft, gereedelijk beseffen. Dat zij meende, wat zij zeide, bleek duidelijk uit den stelligen toon, waarop zij sprak, en die geen twijfel toeliet. Ja, naarmate hare ziekte en zwakheid toenamen, en ook de minst kundige niet behoefde te vragen wat haar einde zijn zou, scheen zelfs haar eenmaal genomen besluit in kracht toe te nemen, en zich vaster in hare ziel te vestigen. Hoe weinig zij haren waren toestand besefte en aan het graf dacht, werwaarts haar pad steeds meer en meer afliep, bleek niet alleen uit hare woorden, maar vooral ook daaruit, dat zij verschillende nieuwe kleedingstukken, en daaronder zeer kostbare, liet vervaardigen, ‘om,’ gelijk zij zeide, ‘niet minder dan de bruid te zijn.’ Even als bij haren echtgenoot, die ons van dat alles getrouw berigt gaf, nam ook onze onrust steeds toe, en met eene zekere huivering vroegen wij elkander af, wat het wezen zou, indien zij den dag onzer ondertrouw mogt beleven, of zij dan werkelijk haar besluit zou volvoeren? En deze vraag kreeg te grooter gewigt, daar wij hare vastheid van karakter, die wel eens tot eene zekere onverzettelijkheid oversloeg, kenden en ons daarvan menige proef herinnerden. Het werd ons meer dan waarschijnlijk, dat zij, dan nog in het land der levenden zijnde, niet gemakkelijk een' wensch zou opgeven, van welks vervulling zij zich zooveel genot had voorgesteld.
Zoo naderde de dag, die door mij en mijne geliefde zoo reikhalzend en toch met eene heimelijke onrust was tegemoet gezien. Onze zieke was nog niet henengegaan, maar toch reeds lang opgegeven. Om voor zichzelven gerust te zijn, en voor het verwijt, als ware door hem niet alles gedaan, bevrijd te blijven, had haar echtgenoot bij hunnen gewonen geneesheer nog eenen tweede geroepen, een' man van even groo te bekwaamheid als langdurige ondervinding. Maar ook deze gaf alle hoop op, schoon beide alles deden, wat de kunst vermogt. Pijnlijk was intusschen de toestand van den zijne gade zoo teeder liefhebbenden man. O hoe gaarne had hij voor haar verborgen gehouden wat er met ons aanstaande was, doch hij durfde niet, daar zij, indien haar levensdraad nog slechts een weinig gerekt bleef, het toch moest gewaar worden; en wat dan? Hij deelde haar dus mede, dat onze echtverbindtenis bepaald was, en naauwelijks had zij den bepaalden dag vernomen, of aanstonds was het: ‘nu, dan maar alles in gereedheid gebragt, om de reis aan te nemen, wij, lieve man, mogen niet achterblijven.’ Wel wees hij haar, wat reeds dikwijls geschied was, met gemoedelijken ernst op haren verzwakten toestand en het gevaarvolle van den moegelijken togt; wel bezigde hij elk middel om haar van besluit te doen veranderen en het onmogelijke niet te willen; - alles was te vergeefs; het voornemen had zich te diep in de ziel geworteld, zij werd verdrietig, zelfs eenigzins driftig. Daar stond hij ten einde raad, niet wetende, wat te doen. De beide geneesheeren werden geroepen en hun gevoelen gevraagd; doch ook zij durfden niet beslissen. ‘Het is mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk’ dus spraken zij, ‘dat de zieke onder weg sterft, maar het is nog waarschijnlijker, dat zij, wanneer gij haren wensch stellig afwijst, een niet geringer gevaar loopt. Zij heeft zich nu eens vooral vast voorgenomen bij de verbindtenis harer zuster tegenwoordig te zijn, weken en maanden
| |
| |
zich daarop verheugd, wat kan dus het gevolg zijn, indien zij zich te leur gesteld ziet? De schok, dien zij daardoor ontvangt, kan, bij haren doorzettenden aard, aan haar leven, dat nog slechts aan een' zwakken draad hangt, plotseling een einde maken. Wij kunnen u ons gevoelen mededeelen; doch eenen bepaalden raad geven - dat durven wij niet.’ Vreeselijk geschokt en geslingerd, bleef hij lang aarzelen; eindelijk kwam hij tot een vast besluit en hierbij werkte de liefde sterk. Bewust dat er toch geene redding te hopen was en duidelijk inziende, dat beide, toestaan en weigeren, bedenkelijk waren, kon hij het niet van zich verkrijgen haren vurigen wensch te weêrstreven. Hij gaf dus toe, en zoo werd er tot de afreis besloten. Toen hij haar zulks mededeelde, verspreidde zich een vrolijke lach over haar gelaat, en scheen zij als door een nieuw leven bezield. ‘Wie weet’, dacht hij bij zichzelven, ‘of het verkrijgen harer begeerte geene weldadige werking doet.’ Doch de liefde hoopt zoo gaarne het beste; zij is den drenkeling gelijk, die zich aan eenen stroohalm vasthoudt!
Er werd eene der gemakkelijkste en ruimste koetsen genomen, daarin een zacht bed met de noodige kussens gespreid en zoo nam hij met zijne meer doode dan levende vrouw, de reis aan. Den eersten dag bragten zij het slechts op de helft, den tweeden dag hoopten zij de plaats hunner bestemming te bereiken. Wat moeten deze beide lange dagen voor den liefdevollen man geweest zijn! Hij zag het, hoe zij zich opwond door het uitzigt op het genot, dat haar nu spoedig wachtte in den kring der haren en wel bij eene zoo plegtige gelegenheid. Met haar spreken ging niet, èn wegens hare zwakte, èn wegens hare doofheid, die vooral sedert den laatsten tijd zeer was toegenomen. Daar wij hen wachtende waren en wel eenigzins konden berekenen wanneer zij zouden aankomen, terwijl eene zekere onrust ons dreef, stond ik met mijnen aanstaanden schoonvader op de straat, om naar hunne komst uit te zien. Daar sloeg een rijtuig den hoek der straat om en wat wij reeds vermoedden, dat onze zieke met haren man zich daarin zouden bevinden, werd spoedig zekerheid door de kussens, die wij door de glazen der koets zien konden. Eene diepe ontroering greep ons beiden, en vooral haren reeds hoogbejaarden vader aan; en hoe nam zij toe toen het rijtuig stil hield, hij er uitsprong en haar opnam alsof zij een kind was. De grijsaard stond sprakeloos en ook ik, bijna niet wetende, wat ik deed, greep hem bij den arm, onderden uitroep: ‘o God, zij is dood!’ En waarlijk geene beweging was meer te zien, terwijl een vale grafkleur over haar gelaat verspreid lag. Een bed stond gereed en terwijl zij daarop werd gelegd, zond men aanstonds om den geneesheer. Deze kwam dan ook alspoedig, schudde bedenkelijk het hoofd, schreef iets voor, hetwelk met allen spoed gereed gemaakt, eene gunstige uitwerking had.
Doch nu was goede raad duur. Wat toch moest men doen? Toenmaals was in mijne geboorteplaats van de vele en drukke partijen, die men bij huwelijksverbindtenissen gaf, die op den dag der ondertrouw wel de voornaamste. Het was thans donderdag en den volgenden dag zouden wij aangeteekend worden en deze partij plaats vinden; reeds waren de leden der wederzijdsche, nog al talrijke familiën uitgenoodigd. De ondertrouw uit te stellen was onmogelijk, daar ons vertrek naar de plaats onzer bestemming bepaald was, en hieraan niet te veranderen viel. Maar hoe nu te doen met de feestelijke partij? Zou zij doorgaan? Doch wat zou men er aan hebben? De woning, waarin zich eene stervende bevond, was waarlijk niet geschikt voor bruilofts-vreugde! Zou men
| |
| |
ze opgeven, en de genoodigde gasten doen afzeggen? Maar dan moest zij begrijpen, dat zulks om harentwil gebeurde en welken indruk zou zulks op haar maken? Wij dachten hierbij aan hetgeen de geneesheeren harer woonplaats verklaard hadden. De doctor werd in onze onderlinge beraadslagingen getrokken en toen hij vernam, wat zijne ambtgenooten elders gezegd hadden, stemde hij daarmede volkomen in en wist evenmin als zij, ons bepaalden raad te geven. Na lang wikken en wegen, werd er eindelijk, vooral op aandrang van haren echtgenoot, die ook nu alles wenschte voor te komen, wat haar bedroeven en schokken kon, besloten de partij te laten doorgaan.
De zieke hield zich boven alle verwachting goed; schoon men, wanneer men haar opmerkzaam gadesloeg, duidelijk bespeurde, dat zij alle krachten inspande om zich op te winden en boven haren toestand te verheffen. Het viel ons a lien zoo bitter, dat wij wegens hare groote zwakte en doofheid, bijna niets met haar konden spreken; wegens de godsdienstige stemming, waarmede de haren bezield waren, zou men zoo gaarne uit haren mond de verzekering hebben ontvangen, dat zij voor den beslissenden stap naar de eeuwigheid was voorbereid. Zoo brak de avond aan, waarop onze ondertrouw zou plaats hebben. Het was algemeen bekend, dat de doodelijk kranke was overgekomen en in welk eenen toestand zij zich bevond. Schoorvoetend betraden de genoodigden de woning, die overal met guirlandes van bloemen en groen behangen en nog op andere wijzen feestelijk uitgedost, misschien spoedig - misschien reeds in het eerst volgende oogenblik in rouwfloers gehuld, de plaats van smart en geklag zou worden. Het was eene zonderlinge zamenkomst. Allen wisten het: bij zulk eene gelegenheid mogt, ja moest men blijde zijn; men beproefde het ook en toch - het ging niet, want inwendig was men bekneld. Speelde er op de lippen een vrolijk woord, men drong het terug; het was alsof eene geheime stem den aanwezigen influisterde: ‘hier betaamt ernst - heilige ernst!’ Nu trad de burgerlijke ambtenaar den feestelijk uitgedosten, maar niet feestelijk gezinden kring binnen en volbragt met schijnbare haast zijn werk. Het was duidelijk, ook hij gevoelde zich ontstemd en spoediger dan anders de gewoonte was, verwijderde hij zich uit ons midden. Het zonderlinge, of laat ik liever zeggen, het pijnlijke van onzen toestand, door zijne komst voor eenige oogenblikken afgebroken, openbaarde zich op nieuw, ja werd nog drukkender dan vroeger. Zóó was eindelijk het oogenblik daar, hetwelk ons aan de rijk bezette tafel riep. En ziet, nu bleek het weêr, dat de mensch altijd mensch
- zinnelijk mensch blijft, bij wien het vleesch zoo ligt over den geest heerscht en de zucht naar genot steeds levendig is. De aanblik der vele en verlokkende spijzen, de bezigheid, met het voordienen en gebruiken verbonden en de aangename prikkel, waarmede de smaak werd aangedaan, gaven aan de sombere gedachte eene magtige afleiding. De zieke scheen vergeten. De harten verruimden zich, de monden werden geopend en van de lippen vloeiden woorden van betamelijke vreugde en onschuldige scherts. Het was alsof men wilde inhalen, wat men verzuimd had. Het werd steeds levendiger in de feestzaal, terwijl men de goede gaven genoot en aller gelaat zich meer en meer ophelderde. Zelfs zij, die der kranke het naast bestonden, werden als onwillekeurig medegesleept. Maar op één oogenblik werd dit anders, Daar opent
| |
| |
zich de deur, en aan eene doode gelijk, die haar graf heeft verlaten, om nog eenmaal hare geliefden te zien en in hun midden aan te zitten, trad de zieke binnen. Zij had van de dienstboden weten te vernemen, dat wij aan tafel waren gegaan, en hun haar voornemen bekend gemaakt om op te staan, zich te kleeden en met ons aan te zitten. En hoe dezen zulks ook afrieden, ja zich zelfs ongenegen toonden, het hielp niet; op nieuw vertoonde zich haar doorzettend karakter, en zij moesten toegeven. Geheel magteloos werd zij ondersteund, of liever gedragen door twee dienstboden en plaatste zich met beider hulp aan tafel. Door hare doofheid was haar gelaat nog wezenloozer en haar blik nog doffer, dan zulks anders het geval zou geweest zijn. En was haar aanblik reeds op zichzelf schokkend, hoe werd zulks vermeerderd door de kostbare kleeding, waarin zij daar nederzat. - Al werd het mij vergund, wat zeker het geval niet zijn zal en door mij ook niet begeerd wordt, Methusalems jaren te beleven, dan zal ik nooit het oogenblik vergeten, waarop zij binnen trad. Juist wilde ik cenig gebak aan den mond brengen; doch het was mij onmogelijk; de hand werd als verstijfd en viel, met hetgeen ik daarin had, magteloos op het bord terug. En even geschokt en diep geroerd zaten daar niet alleen de naaste betrekkingen, maar ook al de overigen, waarvan verre de meesten haar nog niet ontmoet hadden. Gezond hadden zij haar eenmaal verlaten, en zóó - zóó zagen zij haar terug. Indien het mij vroeger onmogelijk was geweest mij duidelijk voor den geest te brengen, hoe het in Belsazars zaal was gesteld, toen zich plotseling aan den wand eene schrijvende hand vertoonde, thans kon ik zulks regt goed doen. Wantal beschuldigde ons geweten ons niet, dat wij even als dáár geschiedde, onzen God beleedigden en voor zijn heilig en alwetend oog moesten sidderen, toch had hare verschijning eenen niet minder diepen en geweldigen indruk, dan het schrift in
Belsazars zaal. Pijnlijker werd onze toestand, ja men werd met zichzelven verlegen en waagde het naauwelijks de spijzen aan te roeren of een enkel woord te spreken. Ach! zoo smartvol en zoo grievend was elke blik, dien men naar de plaats wierp, waar zij neerzat als het zigtbare beeld des doods, hare laatste kracht inspannende, om zich overeind te houden en niet te bezwijken. En wat vermag opgewondenheid van geest niet! Zoo bleef zij vijf kwartier aan tafel zitten, schoon zij, wat ligt te begrijpen valt, van de spijzen, die voor haar stonden, bijna niets gebruikte. Maar ook nu kon zij niet meer, want elke kracht was uitgeput. Hare helpsters verschenen, en bragten haar meer dood dan levend, op nieuw te bed. Ook na haar vertrek, wierp men den blik met eene stille huivering naar de plaats, waar zij gezeten had, terwijl aan menig oog een weemoedige traan ontvlood. En dit vond vooral bij hen plaats, die met de henengegane zoo naauw verbonden waren. Mijne bruid zat zwijgend en weenend aan mijne zijde en ook mijn mond bleef gesloten; een weêrkeerige handdruk was alles, wat wij vermogten om uit te drukken, wat in ons beider binnenste omging. Het was ons en ook allen aanwezigen, alsof het ons dof en klagend in de ooren drong: ‘wat is de mensch? hoe spoedig misschien, en hetgeen gij aanschouwdet, is ook uw lot!’ En toch - zulke zonderlinge wezens zijn wij! - en toch ging ook die indruk, althans bij velen, wêer voorbij, en ontstond er langzamerhand meer leven in den als uitgestorven kring. Op nieuw werden de spijzen aangeroerd, op nieuw de gesprekken aangeknoopt,
| |
| |
en scheen de feestvreugde zich te willen herstellen. Maar regt van harte ging het nier, het was enkel gedwongen en het grootste gedeelte der aanwezigen gevoelde zulks. En dit hleek dan ook. Meestal gewoon bij zulk eene gelegenheid tot aan den vroegen morgen te vertoeven, scheidde men reeds kort na middernacht, en verliet men niet ongaarne eene woning, waar het zoo anders moest geweest zijn. Na de zieke, die even nog bewustheid toonde, nog eenmaal bezocht te hebben, ging ook ik naar het ouderlijke huis, om, ware het mogelijk, eenige oogenblikken in te sluimeren, en de hevige aandoeningen te doen bedaren, die mijne ziel zoo hevig geschokt en beroerd hadden. Maar ziet! naauwelijks was ik op mijne kamer en slechts ten halve ontkleed, of er werd hevig gescheld. Gemakkelijk kon ik begrijpen wat dit beduidde; de zieke was plotseling verergerd, en wilde ik haar nog levend zien, dan moest ik mij haasten. Aanstonds ijlde ik derwaarts, en vond haar stervende, terwijl de haren, in diepe smart verzonken, rondom hare sponde stonden. Inmiddels was ook de geneesheer geroepen en hoe spoedig hij ook verscheen, zijne komst baatte niet; slechts weinige oogenblikken, en zij was niet meer.
En nu, gevoelige lezers! moet ik woorden gebruiken, om u het bittere van onzen toestand te doen beseffen? Welk een snijdend contrast leverde de woning op, waarin het medegedeelde voorviel! Van rondom waren de wanden met bloemen behangen en met schitterend groen versierd en nog stond hij daar, de feestelijke disch, waaraan wij weinige oogenblikken tevoren hadden aangezeten. Alles scheen vreugde en genot aan te duiden. En ziet, in diezelfde woning vloeiden de tranen om eene dierbare doode, die zoo vurig gewenscht had in de algemeene vreugde te deelen, en misschien daardoor haar uiteinde verhaast had! Gij vooral, die u nog de schoone dagen uwer ondertrouw herinnert, en het weet, hoe men zich dan vooral vrolijk genot, ja niets dan genot voorstelt, terwijl de ziel zoo geheel vatbaar is om het volop te smaken, - gij vooral kunt het beseffen, hoe wij te moede waren. Die dagen gingen voor ons, ook voor mijne bruid en voor mij treurig voorbij; in plaats van genot, greep de smart ons aan, en bloedde ons hart uit diepe wonden. Ach, terwijl zij langzaam daarhenen kropen, hadden wij ze zoo gaarne bevleugeld, opdat zij des te spoediger inogten voorbij snellen en het oogenblik doen aanbreken, dat ons naar het oord onzer bestemming voeren zou. Eindelijk brak het aan en onder gemengde aandoeningen en van aller vurige wenschen en opregte gebeden vergezeld, verlieten wij den kring der onzen, om elders onze eigene woning op te slaan en voor ons zelven te zorgen.
En nu dáár - hoe ging het ons dáár? Een kwaad voorteeken was het treurig voorval niet; deredelijk denkende Christen gelooft niet aan voorteekens; maar voorbereiding - was het ook misschien dat? Naauwelijks drie weken in mijnen nieuwen kring werkzaam, lag ik reeds op het ziekbed, met geen ander uitzigt, dan dat van reeds een prooi des grafs te zijn, of althans een sukkelend leven te zullen leiden. Geen van beiden is gebeurd. Maar werd ik gespaard, niet zoo mijne jeugdige gade. Dezelfde vreeselijke ziekte, die hare zuster had weggesleept, greep ook haar met alle kracht aan; weinige maanden slechts, en zij verliet mij, om derwaarts te gaan, waar reeds zoo velen haren dierbaren zich bevonden en gedurende den loop der vervlogene jaren haar zijn nagevolgd.
A.R.
|
|