De Tijdspiegel. Jaargang 7
(1850)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Letterkunde.Johan de Witt en Lodewijk XIV.(Naar aanleiding van: De verdediging van Nederland in 1672 en 1673. - Bijdragen tot de staats- en krijgsgeschiedenis van het vaderland. Voor een groot deel uit onuitgegeven stukken zamengesteld, door de le luitenants-ingenieur Jhr. J.W. van Sypesteyn en J.P. de Bordes. le gedeelte. 's Gravenhage. Gehr. van Langenhuysen. 1850. 8o). (Vervolg en slot van blz. 184.)Het is voor ons tegenwoordig doel niet noodig, de onderhandelingen, die het drievoudig verbond en den vrede van Aken voorafgingen, in al de bijzonderheden na te gaan. Het bewerken van dit opstel heeft bij ons den lust opgewekt om later te trachten, aan de eischen te voldoen, die de hoogleeraar Thorbecke in zijne korte maar hoogst belangrijke beoordeeling van het werk van mr. P. Simons, getiteld: Johan de Witt en zijn tijdGa naar voetnoot1) aan hem heeft gesteld, die het leven van den onvergelijkelijken raadpensionaris zou willen beschrijven. Thans kunnen wij, ter waardering van de houding van de Witt, volstaan met hier nog slechts mede te deelen, wat de fransche minister van buitenlandsche zaken de Lionne den 28sten October 1667 aan den gezant d'Estrades schreef: ‘Om u de waarheid te zeggen, om u mijne persoonlijke meening uit te drukken, zoo moet ik u bekennen, dat ik nooit meer verwonderd ben geweest, dan toen ik dit ontwerp zagGa naar voetnoot1), en bemerkte, hoe men ons had bedrogenGa naar voetnoot2); men behoeft slechts op het gansch verledene het oog te vestigen. De Witt dringt den koning zich te verklaren, op welke voorwaarden hij in eene schikking zou kunnen treden, onder belofte, dat, indien de Staten die regtmatig vinden en zich met zijne Majesteit kunnen verstaan, zij hunne magt bij de zijne zullen voegen, ten einde Spanje te dwingen, ze aan te nemen. Daarop doet de koning zijne bedoelingen kennen, de Witt vindt de voorwaarden wat sterk, verzacht ze naar zijn behagen, altijd onder belofte dat de Staten zich met den koning zullen vereenigen; zijne Majesteit berust eindelijk in al hetgeen hij-zelf voorstelt en verlangt, en dat niet alleen, maar, | |
[pagina 274]
| |
ten einde den vrede nog meer te bevorderen, voegt zij er het alternatief bij, dat zij de wapenen zal nederleggen en zich te vrede houden met het reeds bemagtigde; en als zij dan meent, grooten dank te zullen inoogsten voor eene zoo welwillende handelwijze en voor al hare vertrouwelijkheid en toegefelijkheid, bemerkt zij dat zij niets heeft gedaan, dan nutteloos haar geheim openbaren, en dat men er zelfs tegen haar gebruik van wil maken, daar men alles zoo verdraait, dat, indien de koning er in toegaf, men zou kunnen beweren, dat de Staten met zijne eigene toestemming honderd verschillende verbonden tegen hem zouden kunnen aangaan.’ Eenige dagen daarna verklaarde de Lionne, dat de koning de zaak geheel beschouwde zoo als hij, en dat toegeven van zijn kant gelijk zon staan met het verbreken van het tractaat van 1662 en de Staten zou magtigen om verbonden tegen Frankrijk aan te gaan. Hij eindigde zijnen brief aan d'EstradesGa naar voetnoot1) aldus: ‘Ik kan niet eindigen zonder u, onder ons, tot uwe eigene voldoening te verklaren, dat indien, nadat de Koning het behoud van den vrede in de handen der Staten heeft gesteld, op de voorwaarden die de Witt zelf heeft voorgeslagen, mits men dan ook tot Spanje zou spreken gelijk behoorde, de Staten in plaats daarvan uitvlugten zoeken en betrekkingen aangaan tegen de belangen van zijne Majesteit, men zich hier daarover niet zoo verontrusten zal, als zij welligt zullen meenen. Ik weet wat ik zeg en op welken grond ik het zeg. Zij die ons mogten willen benadeelen, zullen het nog meer zich zelf doen en welligt des te beter de belangen van zijne Majesteit bevorderen; leef daarom vrolijk en wel, wat er gebeuren moge.’ Inderdaad die houding was uiterst vreemd tegenover een Staat, van welken de republiek sedert jaren de bondgenoot heette. Maar men vergete niet, en daarmede alleen is de Witt voldoende tegenover Frankrijk geregtvaardigd, dat met den vrede van Munster een geheel ander stelsel van staatkunde voor de republiek der Vereenigde Nederlanden moest ontstaan. Met dien vrede was de strijd over de openlijke vestiging van het protestantisme geëindigd, en daarmede was de knoop der Europesche diplomatie ontbonden. Al verliepen er jaren vóór het tot de openlijke verklaring kwam, de rollen moesten geheel verwisselen, en Nederland de bondgenoot van Spanje worden, van het oogenblik dat Frankrijk trachtte de Spaansche Nederlanden en Bourgondië aan zich te trekken. De houding, die de republiek had aan te nemen, werd daardoor gebiedend voorgeschreven, en aan de daarop berustende staatkunde bleef zij, in weerwil van alles, getrouwGa naar voetnoot1). Hoezeer dus, wat den vorm aangaat, de republiek nog niet dadelijk bondgenoot van Spanje werd, zoo was zij het toch middellijk en als het ware negatief, door aan de plannen van verovering, die Frankrijk vormde, weêrstand te bieden. Met Frankrijk te breken was intusschen niet wenschelijk en, gelijk wij boven aantoonden, men deed alles om het te voorkomen. Naauwelijks echter was Lodewijks inval in Vlaanderen geschied, of de gedragslijn was onvermijdelijk en ondubbelzinnig tevens. De veroveringsplannen van den franschen koning moesten worden gestuit, en - het drievoudig | |
[pagina 275]
| |
verbond werd in het leven geroepen. Alvorens verder te gaan achten wij het niet onbelangrijk te herinneren aan eene plaats uit de bekende: Aanwysing der heilsame politike gronden en maximen van de republike van Holland en West-VrieslandGa naar voetnoot1), die mede voorkomt in de reeds in 1662 verschenen Interest van Holland. Wij hechten eenig gewigt aan die plaats, omdat genoemd werkje, zoo al niet onder den dadelijken invloed van de Witt geschreven, toch in de hoofdzaak overeenkomt met hetgeen hij voor het welzijn der republiek noodig en wenschelijk achtteGa naar voetnoot2); aan het eind van het zevende hoofdstuk van het tweede deel (in de Interest, cap. XXXV.) leest men de volgende merkwaardige woorden: ‘Waaruit klaarlijk blijkt dat een koning van Frankrijk ons den oorlog niet moet aandoen, uit vrees van hierna door ons, of iemand anders, beschadigd te zullen worden, noch door hoop van winstenen overwinningen op ons te zullen behalen; noch door eene ijdele glorie; maar dat, integendeel alle oorlog tegen ons dadelijk allen handel en zeevaart in Frankrijk zou doen stilstaan, met gevaar voor dat land, om die daarna geheel te verliezen. ‘En indien men daarenboven aanmerkt, dat Spanje pleegt eenigzins, en Engeland nog meer voor Frankrijk ontzagchelijk te zijn, zoo blijkt verder: dat wij nooit door eenige Fransche dreigementen, van ons den oorlog aan te doen, ons moeten laten bewegen, om met Frankrijk aan te gaan eene alliantie, die ons, voor ons zelven aangemerkt, schadelijk zou wezen. En nog veel min behoorden wij, om aan Frankrijk te behagen, ons te laten vervoeren tot eenigen oorlog, waardoor Spanje of Engeland bij de Franschen minder gevreesd zou wezen. Want dat uitgewrocht hebbende, zouden wij nog veel meer baldadige en moedwillige behandelingen, alsmede zwaardere oorlogen van dat rijk verwachten moeten.’ In die weinige woorden is de staatkunde van de Witt ten opzigte van Frankrijk volkomen geschetst. Hij trachtte zoolang mogelijk, ook om de handelsbelangen, den vrede met Frankrijk te bewaren, zonder het belang van Spanje, voor zoover het de republiek raakte, uit het oog te verliezen; maar toen het eenmaal onmogelijk was geworden, gaf hij, door de fnuiking van Lodewijk, zonder bedenken de eerste aanleiding tot de daarop gevolgde oorlogsverklaring. De middelen, die de Witt in dezen politieken kampstrijd ten dienste stonden waren ongelukkigerwijze hoogst gebrekkig. Hij moest het drievoudig verbond sluiten met mogendheden, waarop weinig te rekenen viel, en die, al hielpen zij voor het oogenblik den voortgang van Frankrijk stuiten, al spoedig de republiek alléén de gevolgen zouden laten ondervinden van de daad, die Lodewijk aan een verregaanden hoogmoed toeschreef. Later had de gezant de Pomponne daarover niet den raadpensionaris een hoogst merkwaardig gesprek. Toen hij in Maart 1669 met hem zich over de veranderde staatkunde der republiek onderhield, en hem het gevaar | |
[pagina 276]
| |
trachtte te doen gevoelen, hetwelk er in gelegen was, dat zij een oud en magtig bondgenoot had laten varen, om zich met vijandige en onderling verdeelde mogendheden te verbinden, gaf de Witt zijne bewering volkomen toe. De Pomponne zeide daarop:Ga naar voetnoot1) ‘Indien ik Hollander was zon ik wel met smart den toestand van dezen Staat kunnen beschouwen, maar ik zou daarom niet afwijken van de aloude beginselen, waarop hij is gegrondvest; ik zou welligt met ongerustheid de magt van Frankrijk zoo nabij zien, maar met nog grooter vrees zou ik de middelen beschouwen, waardoor ik er mij voor zou beschermen; Frankrijk niet kunnende verwijderen, en niet dan Spanje, Engeland en Zweden er tegenover kunnende stellen, zou ik het een vrij wat geringer gevaar achten, mij te vertrouwen aan een bondgenoot, waarvan ik altijd wel willendheid en hulp had ondervonden, dan mij over te geven aan mogendheden, waarvan sommige onverzoenlijk, andere vaak vijandig, eenige nog onlangs beleedigd zijn. Berustende in eene beschikking des hemels, die ik niet kon veranderen, zou ik een kleiner gevaar boven een grooter kiezen, en een magtig en beproefd vriend boven verzoende maar toch altijd verdachte vijanden.’ De Witt bekende daarop met eenige bitterheid, dat de Staten weinig op hunne nieuwe bondgenooten zouden kunnen rekenen. Hij sprak van den haat, dien Holland toch altijd van Spanje, van de geringe vriendschap, die het van Zweden had te wachten, en bovenal van de steeds zoo voor de hand liggende aanleidingen tot onmin met Engeland: niet slechts het handelsbelang maar, op zijn minst evenzeer, de eer der vlagGa naar voetnoot1). Veranderde de Witt daarom van politiek? In geenen deele. Wel deed hij nog onderscheiden voorstellenGa naar voetnoot2), maar reeds had Lode wijk met den keizer een tractaat van verdeeling gesloten, en daarop stuitten die voorstellen af: wel trachtte hij nog den oorlog te voorkomenGa naar voetnoot3) door nogmaals voor te slaan, waarover hij reeds in 1663 met d'Estrades had onderhandeld, namelijk dat de Spaansche Nederlanden tot onafhankelijke republiek zouden worden verklaard, maar dat strookte niet met de wenschen van Lodewijk, en deze ontving dien voorslag met koelheidGa naar voetnoot4). Toen begreep de Witt ten volle, dat Frankrijk geheel Vlaanderen wilde en zelfs niet in eene deeling | |
[pagina 277]
| |
zou tredenGa naar voetnoot1), en dat men er aan denken moest zich te verdedigen, of het juk te ondergaanGa naar voetnoot2).’
Wie na al het aangevoerde nog lust gevoelt, van omkooping te gewagen, dien verwijzen wij ten overvloede naar twee getuigenissen, omtrent welker waarde wel geen twijfel zal bestaan. Toen d'Estrades eens de meening uitte, dat alle Nederlanders voor omkooping vatbaar waren, zonderde hij, met van Beuningen en van Beverningh, de Wilt uitGa naar voetnoot3); en toen, na den marteldood van den braven staatsman, men zich op zijne nagelatene papieren wierp, in de hoop van toch iets te zullen vinden, ten bewijze van de ligtzinnige en onvergefelijke beschuldiging, was de uitspraak: ‘wat zouden wij gevonden hebben? niets dan eerlijkheid!’Ga naar voetnoot4) de schoonste lauwer om den vermorzelden schedel van den ontslapeneGa naar voetnoot5).
En hoe voldeed nu de Witt aan zijne verpligtingen, toen eenmaal de overtuiging bij hem gevestigd was, dat de oorlog onvermijdelijk was geworden? Lang had hij getracht den vrede te bewaren, maar steeds het oog gevestigd gehouden op de mogelijkheid van den krijg. Nog in datzelfde jaar 1669 drong hij bij vernieuwing krachtig op eene vermeerdering der landmagt aanGa naar voetnoot1). Na den munsterschen vrede was de landmagt op eene hoogst onverantwoordelijke wijze verwaarloosd gewordenGa naar voetnoot2), en van het oogenblik af, dat de oorlog met Frankrijk waarschijnlijk werd, was eene vermeerdering der strijdkrachten pligt. Den 30den October 1670 schreef de Witt aan Pieter de Groot: ‘Mij zijn wel toegekomen UEd. brieven van den 10den, 17den en 24sten dezer, uit alle welke, alsmede uit die, aan den Staat geadresseerd, ik zeer gaarne gezien heb, dat UEd. weêr van gevoelen is, dat men zich alhier in goed postuur behoort te stellen te water en te land, door het bevorderen en het voltrekken van de voorgenomene versterking van 's lands militie en equipagie van eene buitengewone vloot van oorlogschepen. Het zal alhier zeer aangenaam zijn bij voortduring te vernemen, wat er zij van de waarschijnlijkheid der fransche oogmerken tegen het aanstaande voorjaar, alsmede of de voorgenomen ligting van eenige regimenten krijgsknechten voortgang heeft of nier, hoe het staat met hunne nieuw gebouwde oorlogschepen, of deze, immers voor een groot gedeelte, onder equipagie staan te worden gebragt, welke maatregelen er genomen worden om zich van bootsvolk | |
[pagina 278]
| |
te voorzien, en dergelijke, want de aard der Hollanders is zoodanig, gelijk UEd. mede ten beste bekend is, dat als hun de nood en gevaren niet zeer klaar voor oogen komen, zij geenszins kunnen bewogen worden, om te waken voor hunne eigene veiligheid’Ga naar voetnoot1). Op die laauwheid stuitten al de welgemeende pogingen van den raadpensionaris af. Uit de gevoerde correspondentiën en de notulen der Staten van Holland kan blijken, dat hij in September 1670 op nieuwe wapeningen had aangedrongen, dat hij alstoen de landmagt op 70,000 man wilde gebragt zien en 60 schepen uitrustenGa naar voetnoot2); dat hij nog in November daarop met den grootsten ernst aanbeval, dat de staat een leger van 100,000 man op de been moest hebben, dat men de krijgsmagt daarom met nieuwe ligtingen moest versterken. Maar reeds waren de verdeeldheden ontstaan over het verkiezen van den Prins van Oranje tot kapitein- generaal; de Staten van Holland, standvastig op de hand van de Witt, drongen er telkenreize op aan, dat men intusschen voort zou gaan met de werving, waarbij het land zooveel belang had; maar alles stuitte af op de ijverzucht van de meeste der overige gewesten, die eerst de zaak der verkiezing wilden hebben afgedaan, en thans meenden eene geschikte gelegenheid te hebben gevonden, om hunnen naijver tegen Holland bot te vieren en die provincie naar hunne hand te zetten. De slotsom was, dat de werving geen behoorlijken voortgang had, en de betreurenswaardige gevolgen, toen Lodewijk eindelijk den oorlog verklaarde, ééne maand nadat men eindelijk met ernst had gedacht aan de verbetering der krijgsmiddelen, lieten zich niet lang wachtenGa naar voetnoot1); maar hij, die de schuld daarvan zou willen werpen op hem, die toen het te laat was, reeds aan zijne zorgvolle politieke loopbaan had vaarwel gezegd, zou de grootste onbillijkheid plegen, die te dezen aanzien mogelijk is.
Behalve de vermeerdering der krijgsmagt had de Witt reeds sints lang de verbetering van 's lands verdedigingswerken gewenscht. Wij wachten, met regt, eene breedvoerige uiteenzetting zijner verdiensten omtrent dit punt in het tweede gedeelte van het boven aangekondigde werk van de heeren van Sypesteyn en de Bordes. Intusschen mogen wij niet nalaten te herinneren aan drie hoogst belangrijke hoofdstukken uit de meermalen aangehaalde Gronden en Maximen, die, daar wij op goede gronden mogen onderstellen, dat zij ook de meening van den Raadpensionaris uitdrukken, voor ons onderwerp van zeer veel gewigt zijn. Die hoofdstukken zijn het XIIIe, XIVe en XVe van het tweede deel. Daarin wordt betoogd, dat Holland, gedurende zijne vrije regering, zeer wel alle uitheemsch geweld kan afkeeren, dat Holland, geheel on versterkte steden blijvende behouden, en alleen met Utrecht vereenigd zijnde, zich tegen alle mogendheden zal kunnen beschermen; en dat iedere groote Hollandsche stad, hetzij wel, hetzij niet | |
[pagina 279]
| |
versterkt, zich zeer wel tegen alle geweld van buiten zou kunnen beschermen. Men lette wel op den voorrang, die hier door den schrijver van genoemd werk (en niet minder door de Witt) aan de provincie Holland wordt toegekend. Hoe natuurlijk zulks ook was wegens de verhouding, waarin die provincie finantieel en materieel tot de overige gewesten stond, zoo kon de naijver van deze laatste niet uitblijven, waarvan wij reeds met een woord hebben gesproken. Hoezeer in het stervensuur zelf van den raadpensionaris de gebeurtenissen de kroon hebben gezet op al wat hij had voorgestaan, hoezeer toen al het gewigt van het behoud van Holland ook voor de overige provinciën bleek, die naijver was bij zijn leven de oorzaak, dat zijne beste plannen wierden verijdeld. Den 7den Junij 1672, d.i., nadat Rees en Emmerik den vijand in handen waren gevallen, en deze op Nijmegen aanrukte, schreef van Beverningh aan den raadpensionaris de volgende woorden: ‘Schoon ik wel vast en onverwrikkelijk besloten ben, alles op te zetten, tot mijn leven toe, voor de dienst van het land, en tot bewaring van den post, dien wij gevat hebben, zoo zou ik evenwel meenen ontrouw te zijn aan den Staat, en bijzonderlijk aan de regering van Holland en West-Friesland, indien ik UEd. niet klaar uit schreef, dat het onmogelijk is te beletten, dat de vijand doorbreke, ten einde men daarnaar, en onder die onderstelling, rigte de deliberatiën, welke tot de veiligheid van Holland in het bijzonder zullen worden gehouden’Ga naar voetnoot1). Daarop antwoordde de Witt twee dagen later met de volgende hoogst merkwaardige woorden:Ga naar voetnoot1) ‘Ik heb al voor jaren en dagen aangedrongen op de verzekering der veiligheid van Holland in het bijzonder, boven en onverminderd de cordate defensie van den Staat in 't algemeen; en mogelijk is het UEd. niet onbekend, dat daartoe resolutie genomen en met den aan vang van de fortificatie van Naarden een begin van de uitvoering gemaakt zijnde, opeenige, naar mijn oordeel, gansch erroneuse fondamenten van jalousie, dat werk wederom geren verseerd geworden isGa naar voetnoot2). Sedert heeft men bij herhaling geconfereerd met Utrecht over het onderwerp der defensie van de beide provinciën of van een gedeelte er van; maar de zaken nu niet meer tijdig zijnde, heb ik den 4den dezer, eer wij nog eenige gedachten konden hebben, dat de zaken in de bovenkwartieren tot dat uiterste, en zoo plotseling zouden vervallen, het voorschreven werk weder op eene andere manier levendig gemaakt, als UEd. uit de bijliggende commissoriale resolutie zal gelieven af te nemen. Ik wenschte van harte UEd. consideraren daarover te mogen vernemen; de mijne in het particulier gaan daar henen, dat bij zooverre, 't geen God verhoede, de vijand Nijmegen komt te veroveren, of anderzins daar door te breken, wij sedem imperiiGa naar voetnoot3) behooren te vestigen binnen Amsterdam, aldaar, behalve de staatsgewijze vergaderingen | |
[pagina 280]
| |
van Hunne Hoog Mogenden en Hun Edel Groot Mogenden met de ondergeschikte collegien daaraan dependerende, al den voorraad van kanon, wapenen, enz. over te brengen en uit die plaats, als het hart, al de leden, zooveel mogelijk hulp en bijstand toe te brengen, en onder Gods genade, den vijand het land tot den uitersten man met eene batavische standvastigheid te betwisten; waartoe de bijgaande magtiging tot het inlaten van wateren met den gevolge van dien, eenige voorbereiding zijn. De voorgaande gedachten, om het leger, aldaar de kracht van den vijand (hetwelk God verhoede!) niet kunnende wederstaan, met de schepen, te dien einde omstreeks Kampen geposteerd, over de Zuiderzee in Holland te brengen, komen, mijns oordeels, daarmede niet kwalijk overeen. God de heer heeft honderd wegen om ons te redden. Quondam etiam victim redit in precordia virtus. Indien de vloot van den Staat zulk een gelukkig succes heeft, als het werk wel met courage en vigueur aangegrepen is, zou mogelijk Engeland een anderen keer nemen naar zijn ware intrest, en geheel Europa zijne slavernij in den gedreigden ondergang van deze republiek wat levendiger beginnen te gevoelen.’ De opmerkingen dringen zich bij het lezen van zulk een brief met onstuimig geweld aan ons op. Is dat de taal van een landverrader? Wee den tijdgenoot, die zooveel opoffering, aan zooveel doorzigt gepaard, met zooveel ondank beloonde; wee den nakomeling, die, uit welke reden ook, een Tichelaar boven een de Witt durft blijven stellen! Maar het gerigt der geschiedenis is regtvaardig en onverbiddelijk tevens!
De vermelding van den naijver der overige gewesten tegen Holland voert ons tot de beschouwing der banden, die de Witt, bij zijne pogingen tot welzijn van den Staat, belemmerden. De staatsvorm der republiek zelf was zijn grootste hinderpaal. Hij had te doen met ‘het onhandelbaarste staatswezen, waarin zich immer een volk of eene mogendheid bewoog, en niettemin vervulde hij daarmede eene rol in de bestelling van Europa’Ga naar voetnoot1). Het zij mij vergund, ten aanzien van dit punt eenvoudig te verwijzen naar de woorden van een onzer voornaamste schrijvers en staatkundigen; ik bedoel de reeds meermalen aangehaalde beoordeeling van den heer Thorbecke, die zich aldus uitdrukt: ‘De inrigting der Republiek rustte op eene Unie, tot onderlinge bescherming in oorlogstijd aangegaan. Was eene vereeniging, die onder de wapens en gemeenschappelijk gevaar stand gehouden had, bestemd en geschikt om ook in tijden van vrede te duren? Geschikt om, bij het genot eener niet meer betwiste onafhankelijkheid, grondslag eener algemeene regering te zijn? ‘Deze vraag was reeds in 1607, bij den aanvang der onderhandeling, die op het twaalfjarig bestand uitliep, van wege de Staten-Generaal ter baan gebragt. Zij werd andermaal in 1643, toen men zich tot hervatting van den vredehandel schikte, het voorwerp van ernstige bezorgdheid voor de toekomst. Het blijkt, dat de Staten-Generaal, gelijk de Stadhouders en de Raad van State, twijfelden, of de Unie, het bolwerk des lands gedurende den krijg, zonder opzettelijke bevestiging ja uitbreiding, nog kracht en bestendigheid hebben zou in een tijdvak van rust. ‘De vraag werd, na den dood van Wil- | |
[pagina 281]
| |
lem II, beslecht op eene wijze, welke voor de constitutionele geschiedenis der Republiek het kritische keerpunt geworden is. ‘De generale Regering had, onder meer andere, drie voorname takken: het maken van verbonden, van vrede of oorlog; het defensiewezen, en de fiuantiele middelen ten behoeve der verdediging. Zij beperkte, in dit drieledig opzigt, de souvereiniteit der bijzondere Provincien. Zouden deze, naar den eisch der oorspronkelijke Unie, ook in het vervolg, tot voldoening aan hare bondgenootschappelijke pligten gedwongen kunnen worden? Ziedaar de vraag. Het gold dus het bestaan of nietbestaan eener wezenlijke Generaliteitsmagt, zoo als zij nog ten jare 1650, wettig, in volkomen overeenstemming met het oude Unieregt, tegen de Provincie Holland uitgeoefend was. ‘Deze Regeermagt te ontbinden, althans de vormen en middelen van derzelver uitvoering voor altoos te breken, was de toeleg der Provincie Holland bij de eerste aanleiding, die zich terstond na het overlijden van Willem II opdeed. Het oogmerk van Holland was niet, om zich van de overige Provincien af te zonderen; maar om zijne natuurlijke overmagt onbelemmerd te doen gelden. Strenge, regelmatig werkende eenheid van het federatief ligchaam herstelde, zoo als onlangs gebleken was, het evenwigt. Holland, de zenuw en eigenlijke sterkte der Republiek, het gewest dat in hare lasten veel meer droeg dan de helft, regtens niet meer dan één van hare zeven leden? Gelijkheid van regt bij zóó groote ongelijkheid van verpligting? Het scheen eene onredelijke, knellende, in buitengewone omstandigheden, door den nood, die nu ten einde was, opgedrongene verbindtenis. ‘Men behoefde slechts de hand der Generaliteit, welke den evenaar hield, te verkrachten, en de schaal van Holland haalde, door zijn natuurlijk gewigt, de andere Provincien, ieder afzonderlijk en alle te zamen, van zelf over. Zij moesten haar behoud dan toch zoeken onder de vleugelen van Holland. Holland werd het middenpunt, daar zij om draaiden. Holland won wat de Uniemagt verloor. De invloed van Holland kwam dan in de plaats van het algemeen gezag, dat oorspronkelijk aan al de Provincien in onverdeelde gemeenschap behoorde. ‘Aan dit belang was de vraag, die men, latere tijden met dezen verwarrende, gemeenlijk vooropstelt, die omtrent de weder-vervulling van de algemeene en provinciale ambten der Prinsen van Oranje ondergeschikt. Het Kapitein- en Admiraal-Generaalschap der Unie, door den Prins van Oranje met de Stadhouderschappen over vijf Provincien vereenigd, was het treffende, vaardigste middel van de bondgenootschappelijke Regeermagt geweest. Bleef zij van dit werktuig verstoken? zoo behoefde men, om Holland tegen de toepassing van haar dwangregt te dekken, aan de overige instellingen der Unie des te minder verandering toe te brengen. ‘In dezen geest hervormde de Groote Vergadering het stelsel der Republiek; en tot uitvoering van dit stelsel, tot beleid van deszelfs groote, door al de leden van het staatswezen zich verspreidende, gevolgen, werd J. de Witt aan het roer geplaatst’Ga naar voetnoot1).
Het tafereel, dat wij ophangen, zou niet volledig zijn, indien wij nog niet met een woord herinnerden aan al wat de Witt, toen de oorlog waarschijnlijk werd, heeft gedaan, om het drievoudig verbond te versterken en uit te breiden. Dat is | |
[pagina 282]
| |
intusschen door de heeren van Sypesteyn en de Bordes zoo voldoende uiteengezet, dat wij meenen te kunnen volstaan met te verwijzen naar hetgeen daaromtrent in hun werk wordt gevondenGa naar voetnoot1).
Na al het aangevoerde zijn de woorden die de Witt, met waardigheid en tevens met diep gevoel over den door hem ondervonden ondank, bij zijn verzoek om ontslag uit zijne betrekking (4 Augustus 1672) aan de Staten van Holland rigt, hoogst eenvoudig maar niet minder treffend. Hij toonde aan: ‘met welk een ijver hij, sedert vele jaren, de misverstanden, waaruit de tegenwoordige oorlog gerezen was, had gezocht weg te riemen; hoe het God echter behaagd had, de waarschijnlijkheid van een aanstaanden oorlog, van tijd tot tijd te doen vermeerderen; hoe hij, toen de tijd dáár was, om zich in staat van tegenweer te stellen, geduriglijk, ter vergadering van Holland, en ter algemeene staatsvergadering, geraden had om de grenzen te versterken; hoe, onaangezien hunne Ed. Groot Mogenden zoo vele en spoedige voorzorgen gebruikt hadden, als, in een ligchaam, uit zooveel leden zamengesteld, mogelijk ware, de voorzienigheid echter besloten had, den Staat te dompelen in de tegenwoordige zwarigheden, zoo schielijk en met zoo weinig tegenstand, dat het de nakomelingschap bezwaarlijk zou kunnen gelooven. En nademaal,’ vervolgde hij, ‘deze schielijk opgekomen rampen de gemeente niet slechts vervuld hadden met schrik en ontsteltenis, maar ook met argwaan tegen de regenten, en in het bijzonder tegen hem, schoon geen regent maar slechts een dienaar zijnde, naar gelang van het beleid der zaken, dat aan zijne bediening vast was (of liever bij velen, door onkunde, werd gewaand vast te zijn); zoo kon hij, in goeden gemoede, niet anders oordeelen, dan dat het blijven in zijne bediening der gemeene zaak nadeelig zou zijn, zullende de besluiten der Staten, opgesteld door zijne pen, voortaan de vereischte aangenaamheid bij het gemeen en den gewenschten spoed van uitvoering niet kunnen hebben. Hij verzocht hierom eerbiediglijk, dat het den Staten gelieven mogt, hem te ontslaan van zijn ambt terwijl hij hun op het nederigste dank zeide voor de gunsten, hem bij verscheiden gelegenheden bewezen’Ga naar voetnoot1).
Wanneer wij eenvoudig wilden voldoen aan het (wij bekennen het, eenigzins beperkte) opschrift dat wij aan het hoofd van dit opstel plaatsten, dan zouden wij hier onze beschouwingen kunnen eindigen. Maar wij hebben in den loop van die beschouwingen twee punten aangeroerd, waarbij wij, ter juistere waardering van den zeldzamen man, over wien wij handelen, nog eenige oogenblikken dienen stil te staan, wij bedoelen zijne verhouding tot Willem van Oranje en tot Engeland. | |
[pagina 283]
| |
Het eerste punt is, vooral in den tegeuwoordigen tijd, vrij teeder, maar eene zuiver historische behandeling zal maken, dat wij het gerust kunnen aanroeren. Ook omtrent dit onderwerp zijn de beschuldigingen niet achter gebleven; ook hierin schittert de Witt, bij eene onpartijdige beoordeeling, in het helderste licht. De vraag is deze: wat was het stelsel van de Witt ten aanzien van de stadhouderlijke regering, en op welke gronden steunde het? De Witt was uit den grond zijns harten republikeinGa naar voetnoot1). Men zal hem zulks niet ten kwade duiden, wanneer men bedenkt dat ons vaderland te dier tijde Republiek der Vereenigde Nederlanden heette en dat hij geroepen werd, die republiek te besturen. Wij spreken niet van zijne familie-overleveringen, zijne opvoeding en zijne eerste indrukken; want voor den verstandigen man kunnen die geene verontschuldiging opleveren, wanneer hij op zijn sterfbed moet bekennen, dat de grondslag, waarop het gebouw zijner meeningen rustte, ijdel was. Zelfstandige overtuiging wordt met regt gevorderd van hem, die eene meening is toegedaan, en naar die meening consequent zijne daden regelt; behalve die zelfstandige overtuiging vordert men met niet minder regt van hem afdoende gronden, waarop zij rust; en dat alles voornamelijk, wanneer hij, schoon altijd in zekere mate het uitvloeisel van zijnen tijd, er tevens een onmiskenbaren invloed op uitoefent. Welke dan die meening zij, is zij eerbiedwaardig, en des te meer, wanneer de wisselingen van het lot er geene verandering in kunnen te weeg brengen. De Witt was niet alleen republikein, hij was anti-stadhoudersgezind; men zal hem zulks niet ten kwade duiden, wanneer men bedenkt, dat hij geroepen werd de republiek te besturen na de groote vergadering van 1651 en de vestiging van het stadhouderloos bewind. Hij kon dus dat bestuur aanvaarden niet slechts zonder zijne beginselen geweld aan te doen, maar hij zag zich daardoor juist in de gelegenheid geplaatst om de republiek te dienen op die wijze, als hij het meest met haar waarachtig belang overeenkomstig achtte. Geheel consequent legde hij, toen het stadhouderloos tijdperk ten einde liep, en de algemeene geest zich ten gunste van Oranje verklaarde, uit eigen beweging zijne gewigtige bediening neder, overtuigd dat hij daarin niet meer zoo nuttig kon zijn als hij wenschteGa naar voetnoot1). Ziedaar, zoo wij meenen, het juiste standpunt aangegeven, vanwaar men | |
[pagina 284]
| |
dit grootsch karakter heeft te beoordeelen. Maar welke waren nu de gronden waarop zijn beginsel rustte? De nakomelingschap heeft het regt die af te vragen. Wij vinden ze ontwikkeld in het laatste gedeelte der meermalen vermelde Gronden en Maximen, het gedeelte waarin de Witt zelf de hand heeft gehadGa naar voetnoot1). Men leze die bladzijden, met het oog op het voorafgaande na; wij achten het nutteloos hier een uittreksel of een kort overzigt van het daar geleverde te geven. Een ieder voor zichzelf beslisse, ook met inachtneming van de veranderde tijdsomstandigheden, in hoe verre hij het met den grooten staatsman eens kan zijn; met die bladzijden in de hand beoordeele hij, met het oog op de erkenning der Engelsche republiek, het eeuwig edict; maar niemand veroordeele den raadpensionaris, wanneer zijne meening niet met die van dien staatsman mogt strooken. Wanneer deze onze eenige verdediging van de Witt was, de tegenwerping dat hij moedwillig zijne inzigten doordreef, zou evenwel niet uitblijven; maar één enkele trek ontbreekt aan het tafereel; de Witt, door zijne betrekking geroepen om den jeugdigen prins van Oranje te vormen, zet alle eigenliefde ter zijde, neemt die taak op de onberispelijkste wijze ter harte, vestigt den scherpen adelaarsblik op detalenten, die in dien jeugdigen geest verborgen lagen, ziet met een hoogst natuurlijk gevoel van eigenwaarde en eigen grootheid, vooruit, dat niet alle volgende raadpensionarissen op hem zullen gelijken, onderstelt en voorziet het ontstaan van een ommekeer van zaken, en - vormt Willem III van Oranje tot hetgeen hij geweest is.Ga naar voetnoot1)
Wat ons omtrent de verhouding van de Wilt tot Engeland te zeggen overblijft kan kort zijn; zij is in de meermalen aangehaalde beoordeeling juist en beknopt uiteengezetGa naar voetnoot2). Het was onmogelijk geworden Engeland tot waarachtig bondgenoot te hebben, en alle opofferingen van de zijde der republiek waren onvoldoende om de vredebreuk te voorkomen. Maar omtrent dit punt ten minste is nooit eene beschuldiging tegen de Witt opgeworpen, evenmin als over de wijze, waarop hij het hoofd bood aan den vreeselijken vijand, dien hij te bestrijden had.
Te 's Gravenhage verheft zich een gebouw, waaraan zich belangrijke en treurige historische herinneringen hechten: de Gevangen-poort! Onderscheiden stemmen hebben zich doen hooren tot hare vernietiging, andere hebben zich verheven tot haar behoud. Hoe vreemd het voor den oppervlakkigen beoordeelaar moge schijnen, wij scharen ons onder hen, die haar wenschen in stand te houden. Wij wenschen dat, opdat zij een waarschuwend en verwijtend gedenkteeken blijve en tot de laatste nakomelingschap indachtig make, tot hoever de toomelooze woede van een opgeruid graauw zich vervoeren laat. Maar in de nabijheid verheffe zich eenmaal een ander gedenkteeken, dat ons met aangenamer herinneringen zal vervullen, het beeld des edelen mans, dien wij in het moeije- | |
[pagina 285]
| |
lijkst tijdperk zijns levens hebben trachten te schetsen, dien wij, op eene, zoo wij hopen, oordeelkundige wijze, hebben zoeken te verdedigen tegen eene beoordeeling, die nog die van velen onzer tijdgenooten is. Zie - waartoe nog gemard dien zoenprijs te betalen?
Gerechtigheid betaamt onze eeuw.
----------------
Zoo zal van onzen tijd een later eeuw getuigen:
‘Hoe arm hij was aan deugd en kracht -
Hij heeft een daad bestaan, waarin alle eeuwen juichen
Den zoen den Witten toegebracht;
Die daad weegt lauwren op der schoonste krijgsviktorie,
Verheft hem in het oog der aard,
Omkranst het vaderland met onvergankbre glorie
En was de groote dooden waard!’Ga naar voetnoot1).
Alvorens de pen neder te leggen achten wij het nuttig en noodzakelijk, uit aanmerking van onze hooge ingenomenheid met de Witt, die uit het geschrevene kan blijken, het volgende te verklaren: Toen wij ons gingen nederzetten tot het schrijven van ons opstel, was het geen blinde of partijdige vooringenomenheid met den raadpensionaris, die ons tot het uitwerken en betoogen eener vooropgezette stelling aandreef; gaarne bekennen wij, dat, hoezeer eene onbevooroordeelde beoefening der geschiedenis en welligt ook de herinneringen onzer jeugd, er ons toe hadden geleid, dat grootsch karakter met eerbied en bewondering te beschouwen, tot nog toe echter eene kritische waardering bij ons ontbroken had; een opzettelijk onderzoek hadden wij nog niet in het werk gesteld, en wij bleven het antwoord op vele twijfelingen schuldig. Maar nadat wij dat onderzoek hadden aangevangen, nadat wij de bronnen hadden geraadpleegd, nadat wij de verschillende getuigenissen tegen elkander hadden gewogen, was onze zelfvoldoening des te grooter, toen de slotsom met onze sympathiën strookte en wij volmondig konden verzekeren, dat het licht, waarin de groote raadpensionaris schittert, voor ons ook zelfs door geen schijn van schaduw wordt beneveld. 's Gravehage, Sept. 1850. J. TIDEMAN. |
|