| |
| |
| |
Christelijke stemmen aan en uit Den Helder.
Evangeliebladen of tafereelen en bespiegelingen uit het Oude en Nieuwe Testament, door J.H. Sonstral, predikant aan den Helder. Eerste Aflevering: Jona.
Wij leven in den tijd van Christelijke Stemmen, en wilden er gaarne bijvoegen ook in eenen tijd van Christelijke stemming, om daardoor hier en ginds onze bestemming te kunnen bereiken. De stichtelijke, de ascetische geschriften, dringen in steeds digtere drommen op ons in, van buiten en van binnen. Als de vroomheid onzer landgenooten naar het tal van dergelijke wekelijksche of maandelijksche stichtelijke lektuur mag berekend worden, zijn we een goed eind op weg, en zullen althans niet behoeven te klagen, dat het ons aan voedsel ontbreekt om Christelijk te leven, en zijn wij er nog niet toe gekomen, om er weldra toe te komen. Evenwel verwondert het ons steeds, dat het getal van stichtelijke vertoogen en kleinere geschriften niet grooter is, dan wij hetzelve werkelijk tot op den huidigen dag aantreffen - want, denk maar eens na, waarde lezer! hoe groot is het getal der brave predikers, die hunne leerredenen getrouwelijk van het votum tot aan het amen toe opschrijven, op de buitenzijde dag en jaar en ook de gezangen opteekenen; als ze nu den blik op deze kostbare autographen laten rusten, hoe natuurlijk is dan deze gedachtenschakel: welnu! waarom zoude ik deze preken, deze stukken niet kunnen overwerken, hier en daar eenigzins uitbreiden, vatbaar maken om gelezen te worden, zooals ze eens vatbaar waren om gehoord te worden? de stof ligt immers als wachtende op mijne hand? Welaan laat ik mijn preken op de eene of andere wijze, tot stichtelijke lektuur omsmelten, de proeve kan gewaagd, er is althans niets aan verloren of verbeurd, daar de preken in manuscript op zulke aardige stapeltjes liggen, en er kan altijd op meer dan ééne wijze iets door gewonnen worden. Eilieve! Waarom zouden de eens in de kerk gehoorde Christelijke stemmen, niet op goed en stevig drukpapier, als stichtelijke Christelijke stemmen herboren mogen worden? Naar dezen regel zouden we met eenige honderdtallen Christelijke stemmen, bladen, bespiegelingen enz. enz.
bedreigd zijn, en de poging der snelschrijvers werd daardoor op eene eigenaardige wijze vergoed en in het leven geroepen. Inderdaad de schrijvende spreker komt zeer ligtelijk in verzoeking, weder een sprekende schrijver te worden, waarom niet? Als de schotel die ons, zelfs uit de prekenkast, wordt opgedischt, voedzaam, gaar, en wel gekruid is, niet al te zoet, niet al te flaauw, geene altoosdurend zoete, mystieke dessertschoteltjes - waarom dan maar niet altoos weêr aangeregt en opgedischt? - Verscheidenheid behaagt, en verschil van spijs prikkelt het gehemelte en scherpt den eetlust. Intusschen weten wij zeer goed, dat men aan de stichtelijke, zedelijke, ascetische lektuur, bepaalde en ernstige eischen kan en mag doen. 't Is niet voldoende om de woordjes: geliefde toehoorders, in: geneigde lezers te veranderen, om eenige kanselvormen af te snijden, en dan gereed te zijn met de wekelijksche of maandelijksche afleve- | |
| |
ring. De lezer eischt iets meer dan de hoorder: men hoort den gesproken volzin van den redenaar slechts eenmaal, men herleest de zinsnede, en zet er somtijds een klein potloodstreepje, een vraagteeken bij. Uit dien hoofde heeft het Christelijk Album over het algemeen eenen goeden weg ingeslagen, en geeft verscheidene spijzen, niet alleen bereid en reeds vernomen op en voor den kansel. Om diezelfde reden, boeijen de Stichtelijke Uren van den heer Beets vele lezers, daar ze wat den vorm betreft, het regte punt treffen, en al zijn de snaren daar somtijds wat sterk gespannen, ook hier maakt de leeftijd bepaalde conditiones sine quâ non, de warmte en de gloed des geloofs vindt weerklank. Men heeft wel eens aangemerkt, dat het toenemend getal van stichtelijke geschriften, vooral als ze goedkoop gesteld zijn, nadeelig zoude terugwerken op het kerkbezoek, omdat men daardoor eene gedurige aanleiding gaf tot de huiselijke en afzonderlijke godsdienst. Bij sommigen, die uit aard en
natuur niet veel zoogenaamd kerkelijk vleesch hebben, en tegen de groote moeite en de zware inspanning van eene kerkbeurt opzien, moge dit alzoo plaats grijpen; wij kennen intusschen wederom andere brave lieden, die gaarne in het huis des gebeds en des vredes, en evenzoo gaarne in hunne binnenkamers gesticht worden, gedenkende aan het woord der waarheid: ‘men kan het eene doen en het andere niet laten.’
Ook de heer Sonstral, reeds van meer dan ééne zijde niet ongunstig bekend, schaart zich aan de zijde van hen, die niet slechts Evangeliesermoenen, maar Evangeliebeden leveren, en legt ons en anderen eene eerste aflevering voor van tafereelen en bespiegelingen uit het Oude en Nieuwe Testament. De titel is, zoo als het geweten van vele geestelijken en niet geestelijken in deze dagen, ruim gesteld: tafereelen en bespiegelingen. Wij zullen deze woorden verklaren, als: praktische Bijbel uitlegging en toepassing; bespiegeling alleenlijk zoude in geenen deele voldoen, daar wordt in deze wereld, bovenal in de staatkundige en wijsgeerige wereld, zoo verbazend veel bespiegeld, dat men eindelijk vraagt: nu wilden we ook wel eens in de werkelijke wereld, en in het leven terug, om te zien, wat dáár al die bespiegelingen baten. De heer Sonstral heeft inderdaad geene gemakkelijke taak op zich genomen, toen hij met den profeet Jona begon, en daar, getrouw aan den titel - zoowel tafereel en bespiegeling of toepassing - deed ontluiken. - Daarover straks nader. - De inleiding is eene allegorie; de Tijdboot. Wij vroegen dadelijk om het punt der gelijkenis te vinden: welk eene soort van boot? een stoomboot? een loodsboot? een reddingsboot? Neen! wij hielden voor ons alleen het beeld van een paketboot over. 't Is natuurlijk, dat onze brave prediker zijn beeld ontleende van het element, 't geen hem zoo van nabij omgeeft, en wij beamen in allen deele de eigenaardige allegorie: de reis, de schipper, de bootsliên, de passagiers en principaal, de afmonstering der schepelingen en de gelukkige tehuiskomst. Ja, wij hopen, dat de heer Sonstral en alle wakkere, onversaagde, weluitgeruste predikers, als kapiteins of als eerste, tweede en derde stuurlieden, hunne booten, met veel of weinig manschap aan boord, veilig mogen binnenbrengen, en als het kan, liefst zonder de
sleep-stoombootdienst en hulp van den grilligen tijdgeest, die ons somtijds, eer wij het weten
| |
| |
of willen, met schip en lading op het strand zet.
‘Jona heet de man, dien ik bedoel,’ zegt de heer Sonstral, en wij ontvangen een geregeld, aaneengeschakeld, tamelijk uitvoerig overzigt van de geschiedenis des profeets, die, zoo als later te regt wordt opgemerkt, voor menig een, die geen profeet is, in onze dagen een sprekend tegenbeeld oplevert. Zeer wijselijk ontveinst de schrijver de uitlegkundige moeijelijkheden niet, welke aan de geschiedenis van den profeet Jona eigen zijn en zullen blijven. In hoeverre hij ze werkelijk heeft weggenomen of overwonnen, zullen we niet beslissen. 't Is onbetwistbaar, dat ieder, die eenigzins dieper in dit verhaal indringt, op moeijelijkheden stuit, die door eenige volzinnen of zinsneden niet zijn te wijzen van de hand. Wij gelooven echter, dat de welmeenende schrijver deze bezwaren, niet zoo als men somtijds pleegt, heeft willen ontduiken, en telkens wegglipt, als hij en wij met hem, staan voor een uitlegkundigen slagboom, waarvan het slot zoo verroest is, dat wij al te zamen moeten komen, om de passage vrij te krijgen en niet te blijven staan, altijd roepende: ‘helpt mannen! helpt vrouwen! wij moeten er door!’ Het grondbegrip der wonderen wordt door den schrijver zeer te regt aangeroerd. Hij verdedigt de mogelijkheid der wonderen, en zeer juist lazen wij in betrekking tot het geschrift zelve: ‘Het grootste gedeelte is proza, een enkel stuk poëzij.’ Het komt er nu op aan, om te weten, wat proza en poëzij is, en waar hier de proza ophoudt, de poëzij begint. Wij moeten erkennen, dat de eigenlijke geschiedenis van den profeet, met naauwkeurigheid, den oorspronkelijken tekst voet voor voet volgende, wordt medegedeeld, dat bovenal het ziels- en geloofsleven van Jona duidelijk en juist is opgevat, en, dit is hier wel de hoofdzaak, het toepasselijke of praktische gedeelte, nog iets meer en beter dan bespiegeling, telkens krachtig en nadrukkelijk op den voorgrond treedt. Daardoor
vergeet men, en 't is zeer gelukkig, het Oostersche en wonderbare kleed, waarin dit verhaal is gehuld, en stelt meer belang in alles wat Jona ons leeren kan dan in datgene wat er al met hem is voorgevallen. Over het geweten (bl. 30-37) vinden wij zeer nuttige en noodzakelijke wenken, die meer dan eens mogen gelezen worden. Enkele gevolgtrekkingen zijn echter te gewaagd, en zelfs gevaarlijk, omdat ze welligt, nader getoetst, iets zouden kunnen bijdragen, om het dikwerf wankelend geschiedkundig geloof nog een weinig meer te doen wankelen. Zoo schrijft de heer Sonstral, wat de reisgenooten van den profeet betreft, bl. 34: ‘Hunne karakterschildering levert, dunkt mij, een voldoend bewijs voor de historische waarheid van dit boek, en pleit tegen het gevoelen van diegenen die hier slechts eene zedelijke fabel vinden.’ Wij zijn niet van het gevoelen dat hier alleenlijk eene zedelijke fabel is, maar de conclusie gaat niet door, omdat men het inwendige karakter dezer menschen psychologisch waar en goed heeft opgevat en medegedeeld, daarom is ook de inkleeding van het verhaal zelve positief geschiedkundig. Dit zal de schrijver ons zelf moeten toestemmen. Bij eene bestredene, nog eenigzins duistere geschiedkundige stof of overlevering, waar het licht der wetenschap, ten laatste, bij de geloofsovertuiging moet verschijnen, is de strengste redenering, vis à vis de altijd ongeloovige wereld, volstrekt noodzakelijk, opdat men zich niet blootgeve, en de booze ongeloovige mensch zegge:
| |
| |
‘Ei, daar hebben we de zwakke zijde van den man gevonden, nu zullen we hem krijgen!’ Wij verklaren echter, dat de heer Sonstral, over het algemeen, bij deze eerste proeve, met even veel omzigtigheid als bescheidenheid en uitlegkundige wijsheid is te werk gegaan, iets dat zeer goed is, daar zijne zoo wel geschrevene Evangeliebladen, ook onder de oogen van denkende, onderzoekende, verstandige, beschaafde lieden zullen komen, zoo wel behoorende tot zijn kerkgenootschap als tot andere kerkgenootschappen, die den prediker aan den Helder gaarne ontmoeten, en zijne goede bedoelingen niet miskennen.
Moeijelijk was de bewerking dier afdeeling, welke het akelige en vreeselijke opschrift draagt: Het Zeemonster!!!
Van Jonas, en den grooten visch.
oud-luthersch gezanoboek.
Over het Zeemonster moest echter ook een woordje met den lezer gewisseld worden. Wij zouden, in zinnebeeldige taal, kunnen zeggen, dat onder al de visschen der zeeën, deze visch welligt het meeste met zijn staart geroerd heeft, en de geleerde en ongeleerde opinie der menschen hier naar alle hemelstreken heenjoeg: naar het noorden en zuiden, naar het oosten en westen. De heer Sonstral merkt teregt aan, dat de oudere vertaling van Luther (die somtijds door sommige menschen voor de eenige ware, en eenige geijkte en onfeilbare wordt gehouden) hier verkeerd luidt, en daarom blz. 37: ‘De uitgave van Luther's vertaling in 1823 heeft niet te vrij gehandeld met hetalgemeene woord: walvisch, door “groote visch” te vertolken.’ Het zal den onpartijdigen Bijbelvriend, hij moge Evangeliesch- of hersteld-Luthersch, of Gereformeerd heeten, of welke naam ook, aangenaam zijn, dat men hier aan de latere herziene vertaling van Luther, zoo als die gebruikt wordt in het Evangeliesch-Luthersch kerkgenootschap, regt laat wedervaren; want het zoude mogelijk zijn, dat de eene of andere geleerde man die vertaling, om eene of andere reden, die niet zeer edel en ook niet zeer extra-Christelijk is, gaarne in den grooten en kleinen kerkban deed. Aan de lezers van den Tijdspiegel kan die treurige mogelijkheid van een zoodanig kettergerigt onzer dagen, over den fel bestookten Lutherschen Bijbel van 1823, niet onbekend zijn. Eene breede aanhaling uit vader Uilkens stond den schrijver ten dienste, om de geschiedkundige waarheid of mogelijkheid van het verhaal met den grooten visch te staven. Daar deed de heer S. zeer wel aan, dat hij in zooverre voor den profeet en het zeemonster de partij getrokken heeft, en de wetenschap te hulp riep, om het zonderling verblijf van Jona aan de klaauwen van een spoitend ongeloof te ontrukken. Wij voor ons zijn er van overtuigd, dat ten laatste, op die wijze alleen, de geschiedkundige
waarheid kan beveiligd worden. Zeker honderdwerf beter, dan door vervloekingen en dreigementen à la Krummacher, door sterkklinkende en nietsbeteekenende anathemas, door verachtelijke schimpredenen jegens andersdenkenden en andere gezindheden, die alleenlijk de blijken zijn van armoede des geestes en van bekrompenheid, of eigenlijk louter uit vlugten links en regts, als men zelf bitter in het naauw is gebragt en zich niet meer weet te redden. Wij veroorloven ons intusschen, den wakkeren schrijver en zijne lezers hier even heen te wijzen naar eene zeer korte, maar belangrijke noot van van der Palm in zijn Bijbelwerk, het tweede hoofdstuk, op de woorden: ‘hij
| |
| |
zeide’ (noot 2) en wij vragen het u, of gij niet even zoohier zonderling vindt, wat den hoogleeraar bevreemdt, en wat wij u ter overpeinzing aanbevelen. Wij hopen dat de heer Sonstral met de Evangeliebladen geregeld moge kunnen voortgaan, en om aan den titel meer getrouw te blijven, het Nieuwe Verbond bijzonder behandele, als tafereel en bespiegeling, dat hij telkens meer licht en waarheid vinde, en ons en anderen daarin ruimschoots late deelen: de geest, de strekking, en de vorm dezer Evangeliebladen, moeten hun tot de beste aanbeveling strekken, en daaraan, dit vertrouwen wij, zal het geenszins ontbreken.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|