geestelijke het doen van het nagebed had opgedragen, terwijl men overigens een Protestantsch leeraar met de leiding van het meer godsdienstig gedeelte van dien actus had kunnen belasten. Doch hoe velen hadden kerk, bisschop en leeraar al daardoor ontwijd en ontheiligd beschouwd! Genoeg! Men meende deze verandering aan den heerschenden geest des tijds schuldig te wezen, en wij durven en willen die, uit dit oogpunt beschouwd, geenszins afkeuren, al voelden wij ook dat op de plegtigheid der inhuldiging daardoor minder verbeven licht viel, dat haar kern daardoor voozer werd. Wij zijn geene voorstanders van het ‘bij de gratie Gods,’ dat dikwerf snijdend en krijschend tegen de geschiedenis inschreeuwt, - maar wij hebben toch geloof genoeg om het er voor te houden dat het volk van en tot de koningen ‘niet zonder - en ónder God’ mag zeggen.
Hoe heeft de heer Wildschut in dit opzigt gedacht en gesproken? - Over het geheel waardig. Vleijerij mag men hem in geenen deele te laste leggen. Er is menig woord gezegd, hetgeen wij wenschen en bidden dat door Vorst en landzaat moge worden behartigd. Hij heeft getoond, dat hij zijn tijd en standpunt begreep, door geene gevoeligheid te verraden over de daargestelde verandering in de wijze der inhuldiging. Hij heeft zich geen woord laten ontvallen wat naar onverdraagzaamheid zweemde. Een bisschop had na zijne preek, in denzelfden geest biddende, het gebed kunnen doen. ZEW. heeft in hetgeen hij sprak ‘het midden des regts’ gehouden.
En toch vroegen wij ons af: heeft hij niet wat veel gezwégen? - Wij weten dat de tekst daartoe aanleiding gaf. Doch waarom dien gekozen, als hij natuurlijk voerde tot eene meer eenzijdige beschouwing tvan den kortelings gelegden knoop, van de pas gesloten verbindtenis? - De tijden van een' Ambrosius zijn voorbij, die van Israëls profeten liggen nog verder achter ons. De Protestantsche bedienaar van het Woord mag noch moet zulke woorden spreken. Maar hij kon en mogt (moest?), vooral op zoodanig tijdstip, den Vorst herinneren, gelijk hij op blz. 23 heuschelijk en vriendelijk begint te doen, dat het als wij zeiden, ónder God was dat hij zou regeren, ‘qu'il aurait, om met Lamartine te spreken, ‘un compte à rendre du sceptre. - Die taak zou vooral een hofprediker, geen hoofsch prediker, die den jongen Vorst de godsdienstige waarheid niet enkel in het hoofd, maar ook aan en in het hárt had gelegd, het best en voegzaamst hebben kunnen vervullen.
Doch ook zóó is er veel goed gezegd. Menig woord kan op zulk een tijdstip hebben getroffen. Dank zij vooral den heer Wildschut voor de treffende manier, waarop hij blz. 23 op Willem den Eerste wijst, - dank voor de vermelding der waarheid aangaande de gemalin en moeder des Konings! Nederland had edele vorstinnen. - De gebeden zijn ernstig, hartelijk, dringend, inden goeden toon, zoodat zij instemmen met het gewigtige en in sommige opzigten hagchelijke van het toenmalig en toen pas doorleefde tijdsgewricht. Deze hebben ons zelfs meer aangesproken dan plaatsen uit de preek. Taal en stijl zijn edel en kalm.
Men verschoone de late aankondiging van een gelegenheidswoord dat ons eerst in de vorige maand ter hand kwam. Veel daarin kan nóg en op den duur stichten.